Economie

Begrip
Dirk Luyten / Olivier Boehme (2023)

Dit artikel gaat over de relatie tussen economie en Vlaamse beweging. Daarmee beoogt deze tekst geen economische geschiedenis te schetsen van wat we vandaag Vlaanderen noemen. Integendeel staat hier centraal hoe een nationale of nationalistische beweging is omgegaan met de economische en sociale dimensies van de samenleving waarin zij zich situeerde.

Leestijd: 84 minuten

In dit artikel worden de relatie tussen economie en de Vlaamse beweging, en de specifieke betekenis van het economisch nationalisme toegelicht. Daarna volgt een chronologisch overzicht van het verband tussen de Vlaamse beweging en sociaaleconomische situaties en projecties vanaf omstreeks 1770, aan de vooravond van de Franse Revolutie en de industriële revolutie. Dit overzicht eindigt rond 1989. Op dat moment wordt de Vlaamse, Waalse en Brusselse gewestvorming stilaan afgerond en krijgen die entiteiten een aanzienlijke zeggenschap over hun regionale economieën. Sindsdien zijn de nationale en regionale bewegingen als het ware ‘geïnstitutionaliseerd’ in het kader van een grondig hervormde Belgische staat. Daarmee begint een heel nieuw hoofdstuk van Vlaanderen en het Vlaamse sociaaleconomische leven.

1. Economisch nationalisme

We spreken van economisch nationalisme wanneer nationalisme zich verbindt met economische standpuntbepalingen en strategieën. Dit economisch nationalisme kan, net zoals het nationalisme zelf, vele vormen aannemen. De essentie ervan is het nastreven van uiteenlopende nationalistische doelen met (sociaal)economische middelen. Daarbij zijn de middelen die worden ingezet duidelijk ondergeschikt aan het nationalistische doel. Ook zijn er veel gradaties van economisch nationalisme mogelijk, tot aan opportunistisch gebruik van nationalistische argumenten voor economische belangen toe. De instrumentalisering van het economische domein wordt dan zo ver gedreven dat verschillende belangen, perspectieven en posities opgaan in één nationaal belang, terwijl een dergelijke sociaaleconomische homogeniteit binnen dezelfde nationale verbanden in werkelijkheid zelden of nooit worden aangetroffen.

Ten slotte zijn de Vlaamsgezinde economische en sociale analyses er niet gekomen om een Vlaamse economie te duiden. Integendeel is de Vlaamse economie gecreëerd door welbepaalde lezingen van het België België
Geen Vlaamse beweging zonder België. Het is ook onmogelijk om België te begrijpen zonder de geschiedenis van de Vlaamse beweging erbij te betrekken. Tussen het ontstaan van een culturele ... Lees meer
van 1830. Deze ideeën over het jonge België resulteerden in narratieven over een Vlaanderen en een Vlaams volk met onder meer een eigen Vlaamse economie. Samen met de inbreng van het wallingantisme Waalse beweging
De Waalse beweging ontstond op het einde van de 19e eeuw en heeft zijn wortels in een culturele, politieke en taalkundige dimensie. Ze was verdeeld in verschillende stromingen, waarvan de... Lees meer
en andere stromingen en tendensen, heeft dit geleid tot de hervorming van de Belgische staat Staatshervorming
Tussen 1970 en vandaag werden zes staatshervormingen doorgevoerd die België omvormden van een unitaire in een federale staat met drie gewesten, het Vlaamse, het Waalse en het Brussels Hoo... Lees meer
met afzonderlijke Vlaamse, Waalse en Brusselse gewesten met elk hun eigen sociaaleconomische werkvelden en bevoegdheden.

De Henegouws-Luikse industrie-as stond daarbij symbool voor de Waalse economie in haar geheel. De landbouw en de traditionele nijverheden symboliseerden dan weer de Vlaamse economie, ook al waren de regionale economische realiteiten complexer. Deze veralgemeningen maakten het wel mogelijk om overtuigend te betogen dat taal en cultuur in Vlaanderen en Wallonië grotendeels samenvielen met de sociaaleconomische situatie in deze gebiedsdelen. Het besef van die evolutie moet behoeden voor anachronisme en het verwisselen van contemporaine narratieve raamwerken met historische feiten die los daarvan kunnen worden vastgesteld. 

2. Regionale en structurele determinanten van de economische ontwikkeling (1770-1850) – eerste reacties van de Vlaamse beweging

Het economische kader waarin het economische denken van de Vlaamse beweging gestalte kreeg moet zowel geografisch als structureel worden afgelijnd. Het vertoont immers specifieke kenmerken die de opstelling en de reacties van de Vlaamse beweging mee bepaalden.

2.1 Het industriële kapitalisme in Wallonië, Vlaanderen en Brussel

Het economische denken van de Vlaamse beweging kreeg vorm binnen het geografische kader van de Belgische staat. Pas na het ontstaan van België in 1830 was er immers sprake van een Vlaamse beweging. Toch moeten we het chronologische kader van deze synthese verruimen tot de periode voor 1830. De economische structuur van de Belgische staat werd immers gevormd door de industriële revolutie, die rond 1770 het industriële kapitalisme in België introduceerde. Dit kapitalisme was van een bijzonder type. Dit vloeit voort uit de specifieke regionale spreiding van landbouw en huisnijverheid, moderne industrie en (financiële) diensten over het grondgebied van de nieuwe staat.

De industriële omwenteling zette zich door in vier sectoren: textiel, ijzer, steenkool en glas. De ijzer- en steenkoolsectoren ontwikkelden zich in Wallonië, waar er kolen en erts in de bodem te vinden waren. In dit gebied bestond bovendien al een (proto-industriële) niet-gemechaniseerde exploitatie van metaal en steenkool. De twee voornaamste ontwikkelingsgebieden waren Luik en Bergen-Charleroi. In Luik lag het accent meer op metaal – de machinebouw zou er toonaangevend worden – terwijl Bergen eerder gericht was op steenkoolexploitatie. In Charleroi kwamen ook de glas- en ijzerindustrie tot ontwikkeling, zoals kristal in Luik (Val Saint-Lambert). Bij deze Luikse groeipool voegde zich Verviers, met zijn traditie van wolbewerking. Zo ontstond er een geografische as die liep van de Hene tot de Vesder over Samber en Maas. De andere Waalse provincies bleven ruraal.

In Vlaanderen brak de industriële revolutie enkel door in Gent, dat zich ontwikkelde tot een textielcentrum van formaat. In enkele kleinere centra zoals Lier en Sint-Niklaas kwam er ook kortstondig een industriële textielnijverheid op gang, maar deze centra overleefden niet. De fabriekseigenaars zetten onvoldoende in op mechanisering of verplaatsten hun activiteiten na de revolutie van 1830 naar Nederland Nederland
Nederland is met Vlaanderen verbonden door de economische infrastructuur, de taal en de geschiedenis. Vanaf eind 18de eeuw kreeg die verbondenheid in taal en cultuur op uiteenlopende mani... Lees meer
. In de rest van Vlaanderen bleef tot de jaren 1840 een niet-geïndustrialiseerde textielproductie of huisnijverheid bestaan. Deze huisnijverheid had haar zwaartepunt in delen van de provincies Oost- Oost-Vlaanderen
Dit artikel onderzoekt de vraag of en in welke mate de Vlaamse beweging in Oost-Vlaanderen een specifieke identiteit vertoonde. Lees meer
en West-Vlaanderen West-Vlaanderen
Lees meer
met de vlasverwerking. In de Antwerpse Kempen werd vooral wol verwerkt. Deze huisnijverheid was echter niet opgewassen tegen de concurrentie van de goedkope, gemechaniseerde nijverheid.

Een ietwat apart, maar integrerend deel van de industriële omwenteling was de Brusselse pool. In Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
ontwikkelde zich een tertiaire sector die werd gevormd door financiën (de Société Générale en de Banque de Belgique) en de administratief-politieke functies van de nieuwe hoofdstad. Brussel vervulde deze rol al langer, maar de promotie tot hoofdstad van een nieuwe staat versterkte die positie. De Brusselse financiers gaven de nodige commerciële kredieten aan ondernemingen, en namen meer en meer rechtstreekse participaties in industriële ondernemingen die de vorm van naamloze vennootschappen aannamen.

Het samengaan van financieel en industrieel kapitaal werd een van de voornaamste specifieke kenmerken van het Belgisch kapitalisme. De 'gemengde bank', die uitgroeide tot holding en gelokaliseerd was in Brussel, was hiervan het symbool en het instrument.

In het Brusselse machtscentrum werden hechte banden gesmeed tussen de financiële elite, het Hof, de politieke wereld en de hoge ambtenaren. De voertaal was het Frans. In deze kring werden nieuwe leden gekozen door andere leden (coöptatie), en dat was enkel weggelegd voor diegenen die bewezen hadden in het nieuwe systeem en zich de cultuur van de dominante groep eigen hadden gemaakt. Deze verstrengeling zou een aanknopingspunt vormen voor een specifieke visie op de economie in de schoot van de Vlaamse beweging. Daarbij werd aan Brussel een specifieke rol als ‘zuignap’ op Vlaanderen toegeschreven. Het verband tussen de taalkwestie en de economische ontwikkeling van België bestond er niet louter in dat een economisch dominant milieu zijn taal bij wet of in de praktijk wist op te leggen aan de anderstaligen.

We kunnen dit verband ook zien vanuit de functionalistische analyse van nationalisme die onder andere werd uitgewerkt door de filosoof en socioloog Ernest Gellner. Volgens deze analyse had het moderne kapitalisme behoefte aan een nationale structuur die voorzag in de organisatie en de functionele vereisten voor een economie op grote schaal. Daarbij was één ‘commandotaal’ in de industrie en de dienstensector belangrijk. Echter kunnen invloedrijke intellectuelen en politici uit een minderheidscultuur binnen de natiestaat, nog steeds volgens Gellner, soms een functioneel minderheidsnationalisme tegenover het dominante nationalisme in stelling brengen. Tegenover deze visie van een dynamiek tussen nationalisme in dienst van de economie, dat onverwacht weer kan resulteren in nieuwe vormen van nationalisme, staan duidingen die vooral economie in dienst van nationalisme zien gesteld worden (zie bijvoorbeeld L. Greenfeld). De wisselwerking tussen twee sferen met hun eigen principes en logica, een (sociaal)economische en national(istisch)e, is in elk geval cruciaal voor een goed begrip van deze thematiek (zie onder meer T. Nakano).

De combinatie van financieel en industrieel kapitaal zorgde ervoor dat er zich een samenhang vormde tussen de Waalse industriële groeipolen en de Brusselse regio, die in de nieuwe staat een overwicht had. Gent, waar het Brusselse kapitaal weinig impact had, kon geen evenredig tegenwicht bieden. Onder de functionele driedeling van België in een agrarisch en deels maritiem Vlaanderen, administratief en financieel Brussel en industrieel Wallonië gingen evenwel tal van lokale en regionale kernen met hun eigen elites, machts- en welvaartstructuren schuil.  

2.2 Eerst reacties van de Vlaamse beweging

In de Vlaamsgezinde beeldvorming heerste het idee van een ‘verdrukking’ van Vlaanderen in de nieuwe Belgische staat en de stelselmatige opoffering van de ‘Vlaamse economische belangen’ aan de Waals-Brusselse belangen. Deze conclusie steunt op een vergelijking tussen de economische politiek tijdens de Franse en Hollandse periode enerzijds en onder de nieuwe Belgische staat anderzijds. Zowel de Franse overheid als de Nederlandse koning Willem I der Nederlanden, Willem I
Willem I (1772-1843) was koning der Nederlanden van 1815 tot 1840, en dus ook tussen 1815 en 1830 (de jure tot 1839) van het zuidelijke deel daarvan. Zijn beleid inzake de nationale taal ... Lees meer
voerde een interventionistische en protectionistische economische politiek met voordelige gevolgen voor bepaalde sectoren van de economie in Vlaanderen. Nieuwe uitvindingen werden gestimuleerd. Industrieel Lieven Bauwens kon bijvoorbeeld het Franse leger bevoorraden. De integratie in een groter economisch geheel ( Frankrijk Frankrijk & Vlaanderen
De verhouding tussen Vlaanderen en Frankrijk werd altijd gekenmerkt door een aanzienlijke dubbelzinnigheid. Hoewel er lange tijd een grote affiniteit met de Franse cultuur bestond, werd d... Lees meer
, Nederland met zijn kolonies) zorgde voor interessante afzetmogelijkheden en gaf de Antwerpse haven nieuwe trafiek. Vooral onder Willem I werd de verkeersinfrastructuur uitgebreid. Steenwegen en kanalen werden aangelegd, onder meer tussen Gent en Terneuzen, wat gunstig was voor de Gentse textielindustrie.

De Belgische Revolutie Belgische Revolutie
De Belgische Revolutie is de naam van de opstand van 1830-1831 in de zuidelijke provincies van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden van koning Willem I. De opstand leidde tot de splits... Lees meer
van 1830 zorgde echter voor een vertraging van de economische groei, die ook voelbaar was in de Waalse nijverheid. Hoewel de nieuwe Belgische staat de interventionistische politiek van de Franse en Hollandse periode verderzette, lag de focus meer op modernisering. Vooral de industrie profiteerde hiervan, maar van een systematische anti-Vlaamse opstelling was er geen sprake.

Om het hoofd te bieden aan de economische crisis, om te zorgen voor een vlotte afzet van de industriële productie en om de integratie van de nieuwe staat uit te bouwen, startte België met de aanleg van spoorwegen. De eerste lijn moest Antwerpen met Keulen verbinden, met vertakkingen naar Oostende en Brussel. Mechelen was het knooppunt. De spoorwegaanleg stimuleerde de Waalse industrie, maar was ook voordelig voor de economische activiteit in Vlaanderen. Vooral de Antwerpse haven zou er profijt uit halen. De spoorwegen droegen er later ook toe bij dat regionaal georiënteerde economieën zoals die van het Land van Waas aansluiting vonden bij de economische ontwikkeling in de andere Belgische gewesten, wat nieuwe impulsen gaf aan de lokale nijverheid. De economie in Vlaanderen kreeg ook rechtstreekse impulsen van de centrale overheid. Tijdens de hongercrisis van de jaren 1840 gaf de centrale overheid zo subsidies aan de noodlijdende landbouw en huisnijverheid.


Een door fabrieksschoorstenen gedomineerd stadszicht van Gent. Op de voorgrond de zopas voltooide spoorweg. Gent ontwikkelde zich in de 19e eeuw tot ‘het Manchester van het continent’. (Stadsarchief Gent)
Een door fabrieksschoorstenen gedomineerd stadszicht van Gent. Op de voorgrond de zopas voltooide spoorweg. Gent ontwikkelde zich in de 19e eeuw tot ‘het Manchester van het continent’. (Stadsarchief Gent)

De these van de Vlaamse achterstelling kan niet alleen weerlegd worden aan de hand van feiten. Ze kan ook en vooral worden ontkracht door een analyse van de economische krachtsverhoudingen in Vlaanderen en de daarmee samenhangende politieke stellingnames. In het vroege België bepaalde het cijnskiesrecht immers de verdeling van de politieke macht. Daarbij waren grootgrondbezitters, die sterk stonden in het rurale Vlaanderen, relatief oververtegenwoordigd. Bovendien bevoordeelde het kiesstelsel het platteland. Ook dit versterkte de positie van de rurale Vlaamse politieke vertegenwoordigers – hoewel dit grotendeels Frans- of tweetalige segment van de samenleving in het aanzwellende flamingantische en Vlaams-nationale discours niet altijd als echt ‘Vlaams’ werd beschouwd.

De sterke positie van het rurale Vlaanderen verhinderde bijvoorbeeld dat de Vlaamse liberale stedelijke burgerij tot de nationale politiek kon doordringen. De politieke vertegenwoordigers van de Vlaamse regio’s verdedigden een economische politiek die strookte met de belangen van hun overwegend rurale achterban. Deze politiek viel echter niet noodzakelijk samen met die van de financiële en industriële burgerij, die het economisch overwicht had in de Belgische staat. De structuur van de landbouw in Vlaanderen, met zijn combinatie van akkerbouw en huisnijverheid, was financieel voordelig voor de grondeigenaars. Dit had in de 18de eeuw geleid tot een relatieve voorspoed en een sterke demografische groei in de regio. Hoewel de grond zeer intensief werd bewerkt, volstond de landbouw niet meer om de boer en zijn gezin in leven te houden. De landbouwer was verplicht een extra inkomen te zoeken in de huisnijverheid. Waar dit aanvullende inkomen in het ancien régime nog had bijgedragen tot een relatieve welvaart, werd het voor de boeren hoe langer hoe meer een noodzakelijke aanvulling om te kunnen overleven. In de eerste decennia van de 19de eeuw zette zich dan een omkering door in de verhouding tussen huisnijverheid en landbouw: het aandeel van de huisnijverheid in het inkomen werd alsmaar belangrijker om de pacht te kunnen betalen. Door de bevolkingsgroei steeg de vraag naar grond en namen ook de pachtprijzen toe. De situatie van de Vlaamse boeren verslechterde drastisch. Om te kunnen overleven moesten ze steeds langer werken voor minder loon.

Deze situatie duurde tot 1845, toen de huisnijverheid definitief werd verdrongen door de gemechaniseerde industrie en de landbouw werd getroffen door de aardappel- en roggeziekte. De specifieke structuur van de landbouw in Vlaanderen leidde tot de exploitatie van de boer en zijn familie, maar was gunstig voor de grondrente en de pachtprijzen die aan de grondbezitters toekwamen. De politieke vertegenwoordigers van de Vlaamse regio’s verdedigden dan ook vaak de traditionele gecombineerde productiewijze. Dit kwam zowel tot uiting in hun keuzes wat betreft de economische politiek als in de reacties op de crisis van de jaren 1840.

De grootgrondbezitters ijverden voor een protectionistische commerciële politiek. Die hield de graanprijzen op peil en maakte hoge pachten mogelijk. Onder druk van de agrarische belangen werd in 1834 de ‘glijdende schaal’ ingevoerd. Deze maatregel hield in dat er invoerrechten werden geheven als de graanprijzen onder een bepaald niveau daalden. Deze glijdende schaal werd pas opgeschort tijdens de voedselcrisis. Dit protectionisme druiste in tegen de belangen van de industriëlen, die de lonen laag konden houden als de voedselprijzen – en vooral de graanprijzen – niet te snel stegen. De industriële en commerciële burgerij, waaronder de Antwerpse Kamer van Koophandel, ijverden voor vrijhandel. Pas rond 1860 werd de vrijhandel ingevoerd en werd afstand genomen van de protectionistische handelspolitiek: een goede illustratie van het politieke gewicht van het grootgrondbezit.


Huisnijverheid op het Vlaamse platteland, 1901. Foto M. Lefébure. (Institut Emile Vandervelde)
Huisnijverheid op het Vlaamse platteland, 1901. Foto M. Lefébure. (Institut Emile Vandervelde)

Tijdens de crisis van de jaren 1840 probeerde de elite in Vlaanderen bovendien met alle middelen de status-quo te handhaven. Om het overleven van de traditionele linnenindustrie te waarborgen werd de Association pour le progrès de l’ancienne industrie linière opgericht, waarin ook de Société Générale en Waalse industriëlen participeerden. Deze organisatie werd snel omgedoopt tot Association pour la conservation et le progrès de l’ancienne industrie linière. Parlementsleden uit Vlaanderen speelden een leidende rol in de Association. Het doel ervan was om de oude gecombineerde productiewijze zo lang mogelijk voort te zetten en te laten overleven naast de gemechaniseerde productiewijze. De mechanisering zou niet enkel minderwaardige producten afleveren en negatieve materiële gevolgen hebben voor grootgrondbezitters en handelaars, zo ging de redenering, maar zou ook de traditionalistische en gepacificeerde sociale structuur van het platteland ontwrichten en leiden tot arbeidersconcentraties in de steden – die als sociaal en religieus gevaarlijk werden beschouwd. De Association wilde de huisindustrie nieuwe impulsen geven door lokale comités op te richten die de kwaliteit en de productiemethodes probeerden te verbeteren. Daarvoor werd ze door de regering gesubsidieerd. Tijdens de crisis verstrekte de overheid daarenboven exportsubsidies en stond ze aan de getroffen gemeentebesturen leningen toe om arbeiders aan het werk te zetten in projecten van openbare werken.

Al deze maatregelen konden het verval van de huisnijverheid nauwelijks tegenhouden. Het Vlaamse platteland kwam in een diepe crisis terecht. De bevolking daalde en er kwamen emigratiestromen op gang, vooral naar Noord-Frankrijk (zie Emigratie Emigratie
De Vlaamse migratie was een tweezijdig proces tussen ontvangst- en oorsprongsregio's, beïnvloed door sociale, economische en politieke factoren. Vooral regio's als Oost- en West-Vlaander... Lees meer
). Toch bleef de uitwijking in de eerste plaats een stedelijk fenomeen. Vlaamse boeren hadden er veel voor over om in hun geboortestreek te blijven, ook al moesten ze pendelen om over het levensminimum te beschikken. Naast deze zogenaamde ‘ Fransmans Fransmannen
Fransmannen of Fransmans is de volksbenaming voor de Vlaamse arbeiders die vanaf het begin van de 19de eeuw in de Franse landbouw, steenbakkerijen en suiker- en chicoreifabrieken seizoena... Lees meer
’, tekenden zich in het 19de-eeuwse België ook andere periodieke arbeidsmigratiepatronen af. Zo waren er de pendelarbeiders uit de Westhoek die richting Gent, Brussel en Henegouwen trokken, Limburgers die in de Duitse landbouw en industrie gingen werken, Waaslanders die seizoensarbeid leverden op de Nederlandse tulpenbollenvelden en de ‘Walenmannen’ die vanuit de Kempen en het Hageland regelmatig hun heil zochten in Wallonië (zie Vlamingen in Wallonië Vlamingen in Wallonië
Lees meer
). Ook in het zuiden van het land bestond een dergelijke tijdelijke arbeidsmigratie.

De Vlaamse beweging had geen inbreng in dit sociaaleconomische transformatieproces. Ze was in deze periode slechts een taalbeweging die nauwelijks rekruteerde in kringen van ondernemers. De Gentse en Antwerpse burgerij waren daarenboven volledig geassimileerd in het dominerende Franstalige milieu en hadden geen speciale redenen om zich gediscrimineerd te voelen omwille van een taalconflict. Gent was een moderne, industriële groeipool waarvan de economische belangen samenvielen met die van de Waalse nijveraars. Hetzelfde gold voor de ondernemers verbonden aan de Antwerpse haven. Deze elite was daarenboven geheel verfranst. Het Frans was de taal van de nieuwe staat, van de elite in het algemeen en was ook een element van sociale distinctie en sociale hegemonie.

Daarnaast slaagde de Vlaamse beweging er moeilijk in om de taalkwestie te koppelen aan sociale aspecten. Vlaamse boeren of arbeiders ondervonden in hun onmiddellijke werkomgeving immers geen directe hinder van de verfransing. In hun dagelijkse omgang bedienden de grootgrondbezitter, zijn vertegenwoordigers en de notabele zich van een Vlaams dialect. In de fabriek werden de bevelen in een voor de arbeider te verstane taal gegeven. Voor arbeiders en boeren waren materiële bekommernissen dan ook nijpender en wogen ze zwaarder dan de taalkwestie. Om die reden vormden de lagere sociale klassen geen politieke bedreiging voor de machtspositie van de elite in Vlaanderen. Van een georganiseerde arbeiders- of boerenbeweging was nog geen sprake – een echte ‘sociale kwestie’ was dan ook niet aan de orde en de emancipatie en materiële vooruitgang van de lagere sociale groepen waren voor de elite geen zorg. Als er al sociaal protest uitbrak, was dat doorgaans eenmalig en werd er repressief mee afgerekend.

Toch dienden zich al vrij snel na de Belgische onafhankelijkheid sociaaleconomische analyses aan vanuit een specifiek Vlaamsgezind perspectief. De “taalminnaars”, zoals de literaire gangmakers van de Vlaamse beweging genoemd werden, legden het verband tussen de taalachterstand van Vlamingen in een Franstalige context en hun materiële deprivatie. In 1869 kaartte de Gentse liberale baron Auguste de Maere-Limnander De Maere, Auguste
Lees meer
beide aspecten aan en datzelfde jaar werkte de Gentse liberaal Julius Vuylsteke Vuylsteke, Julius
Lees meer
de thematiek uit in zijn Korte Statistieke Beschrijving van België. De Luikse hoogleraar Emile de Laveleye De Laveleye, Emile
Emile de Laveleye (1822-1892) was een jurist en sociaal wetenschapper, die een hoogleraarschap in de politieke economie in Luik bekleedde. Hij verwierf als intellectueel internationale fa... Lees meer
en zijn Gentse collega’s Julius Mac Leod Mac Leod, Julius
Julius Mac Leod (1857-1919) was hoogleraar plantkunde aan de Gentse universiteit en een Vlaamsgezinde progressieve liberaal. Hij was een belangrijke pleitbezorger van de vernederlandsing ... Lees meer
en Paul Fredericq Fredericq, Paul
Paul Fredericq (1850-1920) was een vooraanstaande Gentse historicus, die als de officieuze ideoloog van het liberaal flamingantisme kan worden  omschreven. Als rector van de Gentse univer... Lees meer
sloten zich daarbij aan. De liberaal-vrijzinnige inspiratie van deze roergangers wijst erop hoe ook de Vlaamse beweging van meet af aan een diverse ideologische inkleuring kreeg. Het begrip “arm Vlaanderen”, dat het meest kernachtig het idee van een achterophinkende regio uitdrukte, kende een specifiek liberaal- vrijzinnige Vrijzinnigheid
Dit artikel belicht de relatie tussen de Vlaamse beweging en de vrijdenkersbeweging van de 19de eeuw tot nu. Lees meer
invulling – die onder ‘arm’ ook de door de kerk in stand gehouden achterlijkheid begreep ( Reimond Stijns Stijns, Reimond
Onderwijzer Reimond Stijns (1850-1905) was betrokken bij het Vlaamse verenigingsleven in Brussel. Hij was auteur van romans, verhalen, novellen en toneelstukken en lag mee aan de basis va... Lees meer
en Isidoor Teirlinck Teirlinck, Isidoor
Isidoor Teirlinck (1851-1934) was een Vlaamse onderwijzer en leraar, die literair actief was en zich bekwaamde in de volkskunde en de dialectologie. Samen met zijn zwager Reimond Stijns s... Lees meer
, 1884). Maar ook kreeg het idee een socialistische ( August de Winne De Winne, August
August de Winne (1861-1935) was hoofdredacteur van de socialistische partijkrant Le Peuple en auteur van de documentaire Door Arm Vlaanderen. Lees meer
, 1903) en niet op de laatste plaats een katholieke (pater Desideer Stracke Stracke, Desideratus
Desideratus (Desideer) A. Stracke (1875-1970) was een jezuïet en literatuurhistoricus, die een invloedrijke rol speelde in de katholieke Vlaamse beweging en het Vlaams-nationalisme. ... Lees meer
, 1914) invulling. Voor liberale en katholieke woordvoerders gold wel dat zij weinig oog hadden voor aanpassingen van de sociale en economische structuren zelf.

In de tweede helft van de 19de eeuw veranderden zowel de economische structuur van de Vlaamse gewesten als de politiek-sociale positie van de lagere sociale klassen. Daardoor wijzigde ook de opstelling van de Vlaamse beweging tegenover de economie.

3. Naar een economische doctrine voor de Vlaamse beweging

In de jaren 1890 transformeerde de Vlaamse beweging van een taalbeweging in een beweging met een meer omvattend nationalistisch geïnspireerd maatschappijproject. Deze ommekeer, aangeduid met de term “cultuurflamingantisme”, leidde ertoe dat ook economische vraagstukken onder de aandacht werden gebracht. Zo ontwikkelde de Vlaamse beweging een min of meer coherente visie op de economie die een specifieke "sociale" inslag had.

De politicus en econoom Lodewijk de Raet De Raet, Lodewijk
Lodewijk de Raet (1870-1914) was een econoom en ambtenaar die in belangrijke mate bijdroeg aan de theorievorming over de Vlaamse beweging en deze van een sociaaleconomisch denkraam voorza... Lees meer
was de voornaamste en meest scherpzinnige exponent van deze ideologische verruiming. Hij droeg sterk bij aan de idee van een Vlaams volk op een Vlaams territorium met specifieke economische en maatschappelijke belangen, die afgelijnd waren van de Waalse belangen. Geïnspireerd door de economische theorievorming van zijn tijd, droeg hij een cruciaal inzicht bij door economische modernisering te koppelen aan productiviteitswinst. De economie in Vlaanderen zou productiever worden als werknemers en producenten een betere opleiding kregen in hun eigen taal. Om die reden zette De Raet zich in voor het Nederlandstalig onderwijs en de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit Gent (zie Hogeschoolcommissie Vlaamse Hogeschoolcommissies
Van 1896 tot de realisatie ervan in 1930 organiseerden vijf opeenvolgende hogeschoolcommissies het studiewerk over en de propaganda voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Zo... Lees meer
). De opleiding van kaderpersoneel in de eigen taal zou ook een halt toeroepen aan de verfransing door de inwijking van Waalse gediplomeerden.

De grondslag van De Raets denken bleef evenwel een Vlaams volk met zijn Nederlandstalige cultuur als waarde en doel op zich. Zijn opvattingen putten zowel uit traditionalistische als moderne analyses: in de lijn van het Institut de Sociologie van de Université libre de Bruxelles onder leiding van Emile Waxweiler Waxweiler, Emile
Socioloog Emile Waxweiler (1867-1916) was een hoogleraar aan de ULB, die zich als docent aan het Hooger Onderwijs voor het Volk en lid van de Tweede Hogeschoolcommissie inzette voor Nede... Lees meer
, koppelde hij liberale principes aan denkbeelden van de vooral Duits geïnspireerde historisch-economische school (met onder andere B. Hildebrand, W. Roscher, G. von Schmoller, K. Bücher). Volgens deze denkbeelden dreef ook gemeenschapszin de menselijke activiteit aan. Tegen de achtergrond van de politieke democratisering, die met de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht (1894) haar voorlopig eindpunt had bereikt, en het ontstaan van een ‘sociale kwestie’ probeerde De Raet zijn in oorsprong burgerlijke opvatting van sociale harmonie onder leiding van een elite te vrijwaren. Het kader daarvoor vormde de Vlaamse natie, die hij eveneens in de geest van de tijd in een voortdurende strijd om politiek en economische macht verwikkeld zag.


Vanaf het einde van de 19de eeuw besteedde de Vlaamse beweging meer aandacht aan de economische vraagstukken. Lodewijk de Raet was de voornaamste exponent van deze ideologische verruiming binnen de Vlaamse beweging. (ADVN, VB3412)
Vanaf het einde van de 19de eeuw besteedde de Vlaamse beweging meer aandacht aan de economische vraagstukken. Lodewijk de Raet was de voornaamste exponent van deze ideologische verruiming binnen de Vlaamse beweging. (ADVN, VB3412)

Ook in andere kringen en organisaties van de Vlaamse beweging groeide de belangstelling voor economische vraagstukken. Voor het eerst ontstond een economische drukkingsgroep en binnen sociale organisaties kreeg een nieuwe invulling van de Vlaamse problematiek gestalte. De twee tendensen ontstonden tegen dezelfde maatschappelijke achtergrond. Enerzijds was er de zich ontwikkelende industrialisering, die ten dele paste in de zogenaamde tweede industriële revolutie. Anderzijds waren er de sociale en politieke transformaties die de Belgische maatschappij doormaakte rond de eeuwwisseling en die het best kunnen worden samengevat als het ontstaan van de ‘sociale kwestie’. Beide fenomenen leidden tot het ontstaan van een economische ideologie en praktijk die zich aandienden als een emancipatorische kracht voor het ‘Vlaamse volk’.

3.1 De tweede industriële revolutie

De ontwikkeling van de Vlaamse economie kreeg in het laatste kwart van de 19de eeuw nieuwe impulsen. De landbouw kwam weliswaar in een crisis terecht door de import van goedkoop graan, maar kende een succesvolle reconversie naar veeteelt en tuinbouw. Antwerpen en Brussel bevestigden hun rol als groeipolen in de dienstensector, maar ook kwam er een industrie tot ontwikkeling. Deze industrialisering van de Vlaamse gewesten was de meest fundamentele vernieuwing. Het industrialiseringsproces was veelvormig en het kapitaal van diverse oorsprong.

Een eerste pool van industriële ontwikkeling zette zich door langs de kanalen. Het ging vaak om vervuilende ondernemingen in de Kempen, die omwille van de lage bevolkingsdichtheid een interessante vestigingsplaats waren voor vervuilende activiteiten. Ook tussen Antwerpen en Brussel kwamen er nieuwe bedrijven. Dit laatste leidde tot de ontwikkeling van de as Antwerpen-Brussel-Charleroi, naast de oude Waalse as Hene-Vesder. Het kapitaal voor deze nieuwe bedrijven kwam grotendeels van holdings die door hun koloniale expansie over nieuwe grondstoffen konden beschikken. Bij de aanvoer van deze grondstoffen had Vlaanderen, door de Antwerpse haven en het kanalenstelsel een voordeel tegenover Wallonië, waar de ertslagen langzaam uitgeput raakten. De koloniale grondstoffen legden zo de basis voor nieuwe industrietakken, bijvoorbeeld in de voeding.

De tweede bron voor de industrialisering van Vlaanderen was het uitzwermen van de textielindustrie van Gent naar het omliggende platteland en kleinere centra zoals Aalst en Ronse. De industriëlen waren immers op zoek naar een minder georganiseerde arbeidsreserve, cruciaal in een strategie gericht op goedkope productie. Het sterk agrarische Vlaanderen gaf ook kansen aan nijverheden die specifiek met de landbouw verbonden waren. Een voorbeeld hiervan was de West-Vlaamse familie Bekaert, die vanaf 1880 prikkeldraad fabriceerde en later ook andere draadsoorten. De omschakeling van akkerbouw naar veeteelt gaf aan hier nieuwe expansiemogelijkheden. Dat was ook het geval voor de productie van kunstmest, wat onder meer in Oost-Vlaanderen gebeurde.

De industrialisering kreeg niet enkel vorm in grote gemechaniseerde bedrijven, maar ook in kleine, minder gemechaniseerde ateliers gelegen in kleinere centra of in de huisnijverheid. Daarbij was sprake van regionale specialisatie die soms voortbouwde op al aanwezige nijverheden. Traditionele regionale nijverheden konden zich handhaven of werden met succes gemoderniseerd. Turnhout zette zich verder door als een centrum van papierbedrijven en drukkerijen. In Herentals, Lier en Izegem ontwikkelde zich de schoenproductie. In Lokeren en Sint-Niklaas werd breigoed geproduceerd. In Zele en Lokeren was er de vellen- en hoedenproductie. Hamme had zijn touwslagerijen. In de Antwerpse Kempen kwam de diamantnijverheid tot ontwikkeling. Langs de kanalen in de Kempen werden steenbakkerijen gevestigd. Het ging om semi-gemechaniseerde bedrijven die de overgang van een agrarische naar een moderne industriële economie vormgaven. Hiernaast bleef de huisnijverheid nog zorgen voor aanvullende tewerkstelling. Hoewel er geen cijfers voor Vlaanderen zijn, maakte de huisnijverheid in 1910 12% uit van de totale Belgische industriële tewerkstelling. De regionale verschillen waren aanzienlijk, Oost- en West-Vlaanderen bleven het zwaartepunt.

De tertiaire polen Antwerpen en Brussel groeiden gestaag. Antwerpen kreeg nieuwe impulsen als gevolg van de handel die voortvloeide uit de activiteiten van de holdings buiten het Europese vasteland. In de twee tertiaire groeipolen kwam ook de industrie tot bloei. De Antwerpse haven zorgde voor een gemakkelijke aanvoer van grondstoffen en uitvoer van (half)afgewerkte producten. Rond de eeuwwisseling vestigden zich moderne bedrijven in Antwerpen, zoals de telecommunicatiebedrijf Bell en het motor-, fiets- en autobedrijf Minerva. Voor de voedingsindustrie was de nabijheid van de haven interessant voor de import van koloniale grondstoffen. Ook de chemische industrie deed haar intrede. Lieven Gevaert Gevaert, Lieven
Lees meer
startte een bedrijf van fotopapier, in die tijd een spitssector. De herkomst van het kapitaal voor de industrialisering van de Antwerpse regio was uiteenlopend. Zowel de holdings, buitenlandse groepen als familiebedrijven investeerden in de Antwerpse industrie. De met de havenactiviteiten nauw verbonden financiële sector ontwikkelde zich verder. Brussel kende een sterke demografische groei en een concentratie van een bevolkingslaag met een hoog inkomen (zie Demografie Demografie
Lees meer
). Dit gaf kansen aan de groei van luxenijverheden. Dit fenomeen zette zich zowel door in Brussel als in de rand (leer, chemie en andere).


De Antwerpse haven speelde een sleutelrol in de export van Belgische industrieproducten. Een locomotief wordt aan boord gehesen van een schip in de haven van Antwerpen, ca. 1900. (FelixArchief, Antwerpen)
De Antwerpse haven speelde een sleutelrol in de export van Belgische industrieproducten. Een locomotief wordt aan boord gehesen van een schip in de haven van Antwerpen, ca. 1900. (FelixArchief, Antwerpen)

In Gent, de enige Vlaamse industriestad van formaat, leidde de industrialisering tot de ontwikkeling van de dienstensector, maar dan wel op een bijzondere wijze. Onder impuls van Edward Anseele Anseele, Edward
Edward Anseele (1856-1938) was een Gents socialist en lag in 1885 mee aan de basis van de Belgische Werkliedenpartij. Hij was decennialang een van de tenoren van het socialisme in België.... Lees meer
was de Gentse sociaaldemocratie begonnen met de opbouw van een eigen industriële sector, vooral in de textielsector, maar ook in de visserij en de bakkerij, naast de coöperatieven waar arbeiders zich voordelig konden voorzien van consumptiegoederen. Het geheel werd financieel overkoepeld door de socialistische Bank van den Arbeid.

3.2 De sociale kwestie

De bovenstaande factoren geven echter slechts een gedeeltelijke verklaring voor de industrialisering. Het sterk agrarische Vlaanderen bood ook vanuit het oogpunt van de productiekosten interessante perspectieven. Behalve in Gent was er haast geen arbeidersbeweging die zoals in Wallonië verzet bood tegen lage lonen, lange werktijden en de flexibilisering van de productie.

In de loop van de 19de eeuw kreeg de traditionele, op de landbouw gebaseerde productiestructuur in bepaalde streken ook flinke klappen. Hierdoor moesten boeren een extra inkomen zoeken en gingen ze als arbeider aan de slag. Omdat ze echter een deel van de kost van hun levensonderhoud zelfstandig opbrachten, konden de ondernemers hen lagere lonen betalen. De agrarische depressie van het einde van de 19de eeuw gaf de landbouw een nieuwe klap. Ze herstelde relatief goed door de omschakeling van graan- naar veeteelt en tuinbouw en een verder doorgezette combinatie met loonarbeid, vaak in de vorm van pendel, die meestal de voorkeur genoot boven definitieve migratie naar de Waalse industriebekkens. Deze pendel werd mogelijk gemaakt door de uitbouw van een dicht spoorwegennet, aangevuld met buurtspoorwegen, die eveneens zorgden voor een eenvoudigere afzet van landbouwproducten en de agrarische sector meer marktgericht maakte.

Terwijl Vlaanderen zich industrieel begon te ontwikkelen, stagneerde de Waalse economie. Vooral in de steenkoolmijnen nam de productie af. Tegelijk werden in Limburg Limburg
Lees meer
rijke kolenaders ontdekt en bereidden Franse en Belgische groepen zich voor op de exploitatie ervan. Zoals eerder aangehaald, was een aanzienlijk deel van het kapitaal waarmee Vlaanderen werd geïndustrialiseerd afkomstig van de holdings. Deze verschuivingen vormden de achtergrond voor de ontwikkeling van een economische doctrine binnen de Vlaamse beweging. Ze erkende de positieve kanten van de industrialisering, maar tegelijk problematiseerde ze bepaalde nieuwe ontwikkelingen. Zoals blijkt uit de geschriften van Lodewijk de Raet, had de economische doctrine van de beweging een taalpolitieke en een sociale achtergrond.

De socialistische arbeidersbeweging Sociale beweging
Lees meer
werd in het laatste kwart van de 19de eeuw een sociaal-politieke kracht. De in 1885 opgerichte Belgische Werkliedenpartij (BWP) Belgische Werkliedenpartij
Lees meer
concentreerde zich op de verovering van het algemeen stemrecht en op een betere maatschappelijke positie voor de arbeiders. Deze eisen kregen een krachtige impuls na de stakingsgolf van 1886, die van de 'sociale kwestie' een politiek strijdpunt maakte. Het zou een strijdpunt blijven, zeker na de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1894. Zowel de staat als de maatschappelijke elites namen initiatieven om de arbeidersklasse te omkaderen en stap voor stap hun integratie in het politieke en sociale systeem voor te bereiden. De actie van de staat was eerst gericht op sociale wetgeving en studiewerk. Na de parlementaire onderzoekscommissie werden het Arbeidsambt en het ministerie van arbeid opgericht. De Raet was er ambtenaar van 1896 tot aan zijn dood.


Socialistische massamanifestatie voor algemeen enkelvoudig stemrecht in Gent, 1899. (Amsab-ISG, fo000536)
Socialistische massamanifestatie voor algemeen enkelvoudig stemrecht in Gent, 1899. (Amsab-ISG, fo000536)

3.3 Een klassenintegrerend antwoord

In deze nieuwe sociaalpolitieke context waren de nieuwe economische ontwikkelingen in Vlaanderen een potentieel gevaar. De elite vreesde dat er een proletariaat zou ontstaan dat zou sympathiseren met socialistische ideeën. De Raet was echter niet de enige die een klassenintegrerend antwoord voorstelde op de economische veranderingen van zijn tijd. Een deel van de katholieke elite dacht er net zo over en wilde het “Vlaamse” en het “sociale” op een specifieke manier koppelen. Dat was, zij het met verschillende nuances, het geval bij de Boerenbond Belgische Boerenbond
De Boerenbond is een beroepsorganisatie van en voor landbouwers die tot ver in de 20ste eeuw sterke banden had met de Kerk en de katholieke partij, zich van meet af sterk engageerde in de... Lees meer
, het daensisme Daensistische beweging
Daensistische beweging is de verzamelnaam voor een geheel van feiten, opvattingen, organisaties, personen en strijdmiddelen die tijdens de late 19de en de vroege 20ste eeuw een onderdeel... Lees meer
en de christendemocratie.

Het daensisme wordt vooral geassocieerd met de textielstad Aalst, die er het centrum van werd. Toch was het niet in de eerste plaats een arbeidersbeweging. Het daensisme vond zijn aanhang bij kleine boeren, middenstanders en pendelaars (onder anderen Fransmannen Fransmannen
Fransmannen of Fransmans is de volksbenaming voor de Vlaamse arbeiders die vanaf het begin van de 19de eeuw in de Franse landbouw, steenbakkerijen en suiker- en chicoreifabrieken seizoena... Lees meer
) op het Zuid-Oost-Vlaamse platteland. De leiding was in handen van lokale elites (onderwijzers, kleine ondernemers). De hoofdbekommernis was aanvankelijk de strijd tegen het socialisme. Deze strijd kon enkel worden gewonnen als de taalkloof tussen de Franstalige elite en het gewone volk werd gedicht, zodat de elite het volk leiding kon geven en kon omkaderen in een taal die het verstond. Alleen op die manier kon de sociale pacificatie gewaarborgd blijven. Het programma van de daensisten benadrukte sterk de verdediging van de belangen van het platteland. Men vond dat de stad deze belangen miskende. Deze strategie sloeg echter niet aan bij de traditionele leiders van de katholieke partij Christelijke Volkspartij
Lees meer
, waardoor de beweging radicaliseerde en uiteindelijk een marginale politieke kracht werd.

Anders verging het de Boerenbond en diens financieel-economische werken. Deze zagen het licht tijdens de agrarische depressie. De Boerenbond stichtte niet alleen op corporatistische leest geschoeide gilden, maar nam ook initiatieven in de richting van veeverzekeringen, landbouwkrediet, perfectionering van teeltmethodes (landbouwonderwijs en zaadveredeling). Daarnaast moedigde de bond groepsaankoop, vooral van kunstmest, aan. Tegenover de katholieke regering trad de Boerenbond op als drukkingsgroep, maar ze slaagde er niet in om een algehele protectionistische landbouwpolitiek af te dwingen. Dat zou immers ten nadele zijn van de industriële belangen. De regering was wel te bewegen tot beschermende maatregelen ten voordele van de veeteelt en ondersteunde op die manier de reconversie van de landbouw. Met de hulp van de Boerenbond, die kon rekenen op een welwillende katholieke regering, werd de landbouw in Vlaanderen gemoderniseerd en meer marktgericht. De kleine boer kon zijn activiteit voortzetten, meestal in combinatie met loonarbeid. Een goed uitgebouwd spoorwegen- en buurtspoorwegennet zorgde ervoor dat de Vlaamse boer in zijn dorp kon blijven wonen en naar de industrie kon pendelen. Op die manier bleef de sociale controle verzekerd. De spaarkassen mobiliseerden volgens het systeem Raiffeisen de reserves van het Vlaamse platteland en droegen op die manier bij tot de vorming van een Vlaamse financiële sector die pas na de Eerste Wereldoorlog een hoge vlucht nam.


Optocht in Leuven naar aanleiding van de viering van 35 jaar Boerenbond, 24 mei 1926. (KADOC, kfd005020)
Optocht in Leuven naar aanleiding van de viering van 35 jaar Boerenbond, 24 mei 1926. (KADOC, kfd005020)

Dezelfde fundamenteel corporatistische ideologie kenmerkte de christendemocratie. Daar werd de band gelegd tussen de verzuchtingen van de lagere sociale klassen (ruimer dan alleen de arbeiders) en een elite, die behoorde tot de middengroepen, die zich aandiende als representant van het Vlaamse volk en het volk tegelijk politiek en sociaal omkaderde. Het 'Vlaamse belang' werd daarbij aangewend als mobilisatiethema. Het Vlaamse werd gekoppeld aan het sociale. Dit gebeurde onder meer door eisen inzake sociale wetgeving naar voren te schuiven, wat de oudere generatie katholieke flaminganten had nagelaten. Deze beweging kreeg nieuwe impulsen door de strijd voor het algemeen stemrecht.

Hoewel de vervlechting tussen de Vlaamse kwestie en sociaaleconomische eisen geen exclusief katholieke aangelegenheid was – ook de BWP had Vlaamsgezinden, De Raet was een vrijzinnig liberaal en andere liberale en vrijzinnige intellectuelen hadden een pioniersrol vervuld bij de analyse van het verband tussen beide thema’s – slaagden de katholieken aan het einde van de 19de eeuw er in de praktijk het beste in om de koppeling te maken. De verklaring daarvan ligt in twee tendensen die op elkaar inwerkten. Enerzijds had de katholieke sociaaleconomische ideologie een klassenintegrerend karakter. De samenwerking tussen de elite en de lagere sociale klassen was hiervoor fundamenteel. Anderzijds kon deze ideologie enkel met succes worden toegepast als de sociale relaties niet te scherp gepolariseerd waren. Dat was het geval in Vlaanderen waar, anders dan in Wallonië, de industrialisering geleidelijk aan plaatsvond. Bovendien was de industrialisering in Vlaanderen kleinschaliger en was de band met de agrarische structuur en de sociale hiërarchie van het platteland niet helemaal verloren gegaan. De arbeidersklasse was er minder geconcentreerd in grote steden, zoals in Wallonië wel het geval was. Vlaamse arbeiders pendelden dagelijks of emigreerden tijdelijk. Het proletariseringsproces verliep trager en geleidelijker. Vlaamse arbeiders werkten doorgaans ook in kleinere bedrijven. Daardoor was de persoonlijke band met de ondernemer nog aanwezig. Ten slotte was op het Vlaamse platteland de impact van de katholieke Kerk Kerk
De verhouding tussen Kerk en Vlaamse beweging vertoont historisch een tweevoudig beeld. Enerzijds waren de godsdienstige en de Vlaamsgezinde overtuiging innig verstrengeld en vormde de cl... Lees meer
nog sterk. In die context konden de katholieken met succes ingrijpen in het proletariseringsproces en konden ze het ombuigen in een klassenintegrerende richting. Daarvoor was echter een elite nodig die de volkstaal sprak en moesten sociaaleconomische problemen en tegenstellingen in Vlaamse termen worden vertaald. De tactiek was echter niet universeel toepasbaar. De lagen van de bevolking waarin de christendemocratie rekruteerde maken dat duidelijk. Ze vond aansluiting bij een specifieke laag van de arbeidersklasse: loontrekkers uit kleine bedrijven, ambachtelijke sectoren en pendelaars. Vooral deze laatste groep werd op een zeer tastbare wijze met de verfransing geconfronteerd.

De toenemende aandacht voor economische kwesties binnen de Vlaamse beweging uitte zich niet enkel op ideologisch vlak. Ze werd ook in de praktijk gebracht door de oprichting van een aantal organisaties. Zo richtten onder anderen de industrieel Leo Meert Meert, Leo
Leo Meert (1880-1963) was tijdens de Eerste Wereldoorlog een leider van het unionistische activisme. Ook had hij de leiding over Kolenverdeeling voor Vlaanderen. Lees meer
, Lodewijk de Raet en Joris Fassotte Fassotte, Joris
Joris Fassotte (1882-1945) was een bankier en econoom, die een economische invulling gaf aan het Vlaams-nationalisme. Lees meer
in 1908 het Vlaamsch Handelsverbond Vlaamsch Handelsverbond
Het Vlaamsch Handelsverbond (1908) was een belangengroep voor het bedrijfsleven. Het ijverde voor de vernederlandsing en de verspreiding van het Nederlands in de handelswereld. Na WOI ve... Lees meer
op. De vereniging kwam tot stand in Antwerpen en werd geleid door Lieven Gevaert Gevaert, Lieven
Lees meer
. Het oorspronkelijke doel ervan was de vernederlandsing van het bedrijfsleven Bedrijfsleven
Onder impuls van intellectuelen, ondernemers en gesalarieerde kaders verkreeg de Vlaamse beweging een economische oriëntatie. De uitbouw van een Vlaams bedrijfsleven behelsde een politiek... Lees meer
. Een jaar na haar oprichting werden de statuten van de vereniging echter aangepast. Vanaf dat moment stond de verdediging van de materiële belangen van het Vlaamse volk centraal. Daarmee plaatste ze zich in de ideologische lijn van de economische denkers binnen de Vlaamse beweging die hun optreden legitimeerden in naam van het hele Vlaamse volk. Tekenend is ook dat de vereniging zich presenteerde als een organisatie van handelaren, en niet als spreekbuis van de Vlaamse ondernemersgroep. Dit was niet enkel toe te schrijven aan het feit dat Meert een handelaar was en dat het verbond in Antwerpen werd opgericht. Het weerspiegelde ook de realiteit van de economische ontwikkeling in Vlaanderen. De industrialisering gebeurde door uiteenlopende kapitaalgroepen. Van een echte Vlaamse burgerij die sterk genoeg was om een specifiek Vlaams eisenpakket naar voren te schuiven was nog geen sprake. Die evolutie kwam pas tijdens het interbellum op gang.


Het bestuur van het Vlaamsch Handelsverbond, kort na de stichting in 1908. In het midden de voorzitter Leo Meert, op de hoek rechts Lieven Gevaert. (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis, tglhph16996)
Het bestuur van het Vlaamsch Handelsverbond, kort na de stichting in 1908. In het midden de voorzitter Leo Meert, op de hoek rechts Lieven Gevaert. (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis, tglhph16996)

4. Naar een heterogene 'Vlaamse burgerij' tijdens het interbellum

Na de Eerste Wereldoorlog Eerste Wereldoorlog
De Vlaamse beweging is fundamenteel getekend door de Eerste Wereldoorlog. De oorlog maakte een verregaande democratisering onafwendbaar, met wezenlijke gevolgen voor het politieke draagv... Lees meer
tekenden zich in België, net zoals in vele andere landen, twee belangrijke transities af. Het land transformeerde van een elitaire democratie naar een massademocratie. Daarnaast werd het liberale sociaaleconomische paradigma van de Belgische staat vervangen door dat van een gemengde economie. Voor België kwam daar nog een derde transitie bij: een deel van de Vlaamse beweging ontpopte zich tot een anti-Belgisch Vlaams-nationalisme.

De Eerste Wereldoorlog vormde een breekpunt voor de Vlaamse beweging, zowel op politiek als op economisch vlak. Enkele leiders van het Vlaamsch Handelsverbond hadden de vingers gebrand aan het activisme Activisme
Het begrip activisme verwijst naar de fractie van flaminganten die tijdens de Eerste Wereldoorlog bereid was om politiek of anderszins samen te werken met de Duitse bezetter en financiële... Lees meer
, de collaboratie met de Duitse bezetter door een klein deel van de Vlaamsgezinden, waardoor het organisatiewerk opnieuw moest beginnen. Ook heel wat andere prominente en minder bekende figuren uit de ruime Vlaamse beweging hadden zich geëngageerd in of gesympathiseerd met het activisme. In de nasleep van het conflict van Vlaamse officieren en soldaten met de legerleiding aan het IJzerfront IJzerfront
Lees meer
ontstond na de oorlog voor het eerst een Vlaams-nationalistische politieke partij: de Frontpartij Het Vlaamsche Front
Het Vlaamsche Front was een Vlaams-nationalistische partij, die werd opgericht in 1919 en ook bekend stond onder de couranter gebruikte officieuze benaming Frontpartij. Gesticht als een ... Lees meer
. Ook daarbuiten ervoeren tal van Vlaamsgezinde intellectuelen de naoorlogse sfeer als afscheid van een tijdperk en de belofte van een revolutie. De francofone burgerlijke samenleving en haar economische en maatschappelijke verhoudingen werden samen met de culturele verdrukking van de Vlamingen voor failliet verklaard.

Hoewel het gemakkelijk was om een ‘gemeenschapsideaal’ af te zetten tegenover het kapitalisme, de haute finance en het ‘officiële België’, was het moeilijker om daaruit concrete programma’s en actieplannen te laten ontstaan. De ideologische verschillen tussen flaminganten die kozen voor het communisme, het socialisme, de christendemocratie, het progressief liberalisme en rechts-autoritaire bewegingen tekenden zich snel af. Wel vonden gematigden en radicalen over het hele spectrum dat er in een duidelijker afgebakend Vlaanderen (zie Taalwetgeving Taalpolitiek en -wetgeving
Situaties van taalonderdrukking vindt men wereldwijd. Daarom besteedt deze bijdrage eerst aandacht aan gehanteerde taalpolitieke strategieën. Ook in België verzette een gedomineerde taalg... Lees meer
) ook een specifiek sociaal en economisch beleid moest worden gevoerd. Die evoluties entten zich overigens op veranderingen in de hele Belgische samenleving, waar een verregaandere sociale wetgeving tot stand kwam en de middenklasse zich verruimde. Een Vlaamse middenklasse, die toenemend werk vond in de overheersend Franstalige dienstensector, was meer dan voorheen te mobiliseren voor Vlaamsgezinde politieke programma’s.

Bovendien bleek meer en meer dat de Waalse industriële kracht over haar hoogtepunt heen was en de maritimisering van de economie zich gestaag doorzette, wat het noorden van het land begunstigde. Tegelijk werden onder meer sociale en economische kwesties aangegrepen om de tegenstelling met Franstalig België (in ruime zin) te duiden. De interne Belgische tegenstellingen lieten ook de buitenlandse verhoudingen niet onberoerd, zoals het verworpen handelsverdrag met Frankrijk Frankrijk & Vlaanderen
De verhouding tussen Vlaanderen en Frankrijk werd altijd gekenmerkt door een aanzienlijke dubbelzinnigheid. Hoewel er lange tijd een grote affiniteit met de Franse cultuur bestond, werd d... Lees meer
in 1923 en de het debacle in 1927 van het Schelde-verdrag met Nederland Nederland
Nederland is met Vlaanderen verbonden door de economische infrastructuur, de taal en de geschiedenis. Vanaf eind 18de eeuw kreeg die verbondenheid in taal en cultuur op uiteenlopende mani... Lees meer
aantoonden.

Een aantal figuren en bewegingen heeft geprobeerd om de denkbeelden en doelstellingen die tijdens de oorlog in het kader van de samenwerking met de Duitse bezetter ontwikkeld waren, daarna voort te zetten. Dat gold ook voor de economische en sociale aspecten van dat gedachtegoed. Antwerpen en zijn haven en de Kempische steenkoolmijnen, die al kort voor de oorlog voor exploitatie waren bestemd en waarvan de uitbating tijdens de oorlog door de bezetter ter hand werd genomen, vormden twee bakens van hoop voor een Vlaamse economische opgang.

Er waren echter grote ideologische verschillen tussen deze figuren. Zo bleef Joris Fassotte volharden in zijn activistische machtsfantasieën. Herman Vos Vos, Herman
Herman Vos (1889-1952) engageerde zich tijdens de Eerste Wereldoorlog in het activisme. Vanaf 1925 was hij parlementslid voor de Frontpartij. Toen het Vlaams-nationalisme zich in de jaren... Lees meer
liet met zijn belangstelling voor sociale hervormingen dan weer iets van zijn latere keuze voor de Belgische Werkliedenpartij (BWP) blijken. Joris van Severen Van Severen, Joris
Joris van Severen (1894-1940) is vooral bekend als de oprichter en leider van het fascistisch geïnspireerde Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen). Medio jaren 1930 verru... Lees meer
, geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden, ruilde het antibelgicisme in voor een eerst Vlaams-nationalistisch en daarna neo-Bourgondisch fascisme. Van Severen, Vos en anderen formuleerden standpunten over het sociaaleconomische beleid, zoals tijdens de in hun ogen voor Vlaanderen nadelige monetaire sanering van 1926. Toch stonden zij qua expertise en inhoud in de schaduw van Robert van Genechten Van Genechten, Bob
Robert van Genechten (1895-1945) was een advocaat, docent en publicist. Hij was actief in het Vlaamsgezinde studentenleven en trad toe tot het activisme. Hij week uit naar Utrecht en groe... Lees meer
, ex-activist, advocaat en economist. In tal van publicaties zette hij uiteen hoe een ‘Belgisch mercantilisme’ de Waalse industriële export faciliteerde met een te goedkope frank. Dit zou nadelig zijn voor de Vlamingen, hun spaargeld, lonen en nijverheden.


Het beeld van de Vlaamse melkkoe in dienst van de Belgische staat is in de 20ste eeuw steeds aanwezig in de Vlaamse beweging. Ook de activist Lodewijk Severreijns maakte er gebruik van in zijn brochure Waarom? Daarom!, uitgegeven in 1918 door Jong-Vlaanderen onder het pseudoniem van Claudius Serverus. (ADVN, VBRA49)
Het beeld van de Vlaamse melkkoe in dienst van de Belgische staat is in de 20ste eeuw steeds aanwezig in de Vlaamse beweging. Ook de activist Lodewijk Severreijns maakte er gebruik van in zijn brochure Waarom? Daarom!, uitgegeven in 1918 door Jong-Vlaanderen onder het pseudoniem van Claudius Serverus. (ADVN, VBRA49)

Belangrijke spreekbuizen van de Vlaams-nationalistische doctrine, ook op sociaaleconomisch gebied, waren de tijdschriften Vlaanderen Vlaanderen (1922-1933)
Vlaanderen was een radicaal Vlaams-nationalistisch weekblad dat verscheen tussen 1922 en 1933. Het stond voor het grootste deel onder leiding van Robrecht de Smet en Josué de Decker. Het ... Lees meer
en Jong Dietschland Jong Dietschland (1926-1933)
Jong Dietschland (1926-1933) was een radicaal Vlaamsgezind en Groot-Nederlands weekblad met veel interesse voor kunst en literatuur en met aandacht voor de Nieuwe Orde-stromingen. Het bla... Lees meer
. In Vlaanderen gingen harde aanvallen op het Belgische handels- en financiële beleid gepaard met een voorstelling die al langer leefde in bredere Vlaamsgezinde kringen: het tijdschrift sprak van een ‘kolonisering’ van Vlaanderen door Brussel en Wallonië (zie Kolonialisme). Ook de internationale orde waartoe België zich verbond moest eraan geloven. Zo werd vanuit de kring rond Vlaanderen een eigen vertaling gelanceerd van The Economic Consequences of the Peace (1919) van de Britse econoom John Maynard Keynes, die in dit boek niet alleen de kwade trouw van België, maar ook het economisch onverantwoorde Verdrag van Versailles aan de kaak stelde. De Vlaams-nationalisten noemden die analyse ‘keynisme’. Waar in het tijdschrift Vlaanderen gaandeweg meer sympathieën doorklonken voor autoritaire regimes zoals het fascisme in Italië, vielen in Jong Dietschland pleidooien voor een zowel politiek als sociaaleconomisch corporatisme te lezen. Het valt wel op dat ook het radicale Vlaams-nationalisme nauwelijks afweek van het algemeen aanvaarde inzicht dat Vlaanderen, net als België in zijn geheel, behoefte had aan een open, internationale economie. Dat toont aan hoe economisch nationalisme niet altijd neerkomt op economisch protectionisme.

In de intransigente kringen van Vlaams-nationalisten werden eveneens de verhoudingen binnen Vlaanderen op de korrel genomen. Vlamingen die economisch beleid voerden of hun eigen economische belangen najoegen binnen het bestaande Belgische verband gingen door voor ‘arrivisten’. Die kritiek vloeide voort uit een strikt gehanteerde rangorde tussen nationale doelen en economische middelen. Ze werd slechts bevestigd door de meermaals geuite en niet ongefundeerde vrees dat economische vooruitgang in Vlaanderen niet noodzakelijk resulteerde in meer vernederlandsing, aangezien de investeerders en leidinggevenden in de bedrijven niet noodzakelijk Nederlandstalig, laat staan Vlaams-nationaal gestemd waren.

Vooral de katholieke zuil kreeg het verwijt arrivistisch te zijn. Zij bediende immers zowel de Vlaamse ondernemers, de middenstand, de bedienden en de arbeiders als de boeren. De zuil zette in op de eigen Vlaams-katholieke verenigingen en bedrijven, zoals banken en verenigingen. Het katholieke Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) Algemeen Christelijk Vakverbond
Het Algemeen Christelijk Vakverbond (1912) is de overkoepelende organisatie van het christelijk syndicalisme in België. Lees meer
hing het principe van sociale harmonie aan, dat meer aan de Vlaamse verhoudingen aangepast leek dan in Wallonië. De Vlaamse socialisten hebben wel de hervorming van de taalwetgeving gesteund en telden in hun rangen ook uitgesproken voorstanders van een eigen Vlaams-rode identiteit. Een diensten- en bedrijvennetwerk zoals dat van de coöperatieve De Vooruit in Gent, heeft ook wel aan het economisch leven in een deel van Vlaanderen een eigen accent gegeven. Dit netwerk was echter evengoed actief in Franstalig België en was niet bedoeld als een Vlaamsgezind initiatief. Liberale Vlaamsgezinden hielden dan weer vast aan De Raets verband tussen taal, opleiding en welvaart voor de Nederlandstaligen. Zij vormden in het overwegend Franstalige milieu waarin ze zich begaven een minderheid met weinig impact. Liberale vernieuwers van beide taalgroepen pleitten voor een vernieuwing van de economie, met meer productiviteit, een meer sturende rol voor de overheid en samenwerking tussen de sociale partners. De liberale politicus Arthur Vanderpoorten Vanderpoorten, Arthur
Arthur Vanderpoorten (1884-1945) was een Vlaamsgezinde liberale politicus uit het Pajottenland. Tijdens het interbellum speelde hij een belangrijke rol in de vernederlandsing van het onde... Lees meer
benadrukte daarbij, eveneens in de geest van De Raet, een meer hoogwaardige productie, in tegenstelling tot het Waalse type waarop de Belgische economie altijd voor een groot deel gebouwd was. Deze drie zuilen bleven ondanks hun Vlaamse agenda’s trouw aan niet alleen de politieke, maar ook economische eenheid van het land. Ze hadden ook belangen die tot over de taalgrens heen reikten.

Los van de partijpolitiek, werd onder leiding van de Antwerpse ondernemer Lieven Gevaert in 1926 het Vlaams Economisch Verbond (VEV) Vlaams Economisch Verbond
Het Vlaams Economisch Verbond (VEV) is een Vlaamsgezinde belangengroep en patronale organisatie, die werd opgericht in 1926. Tijdens het interbellum zette het VEV zich in voor algemeen ec... Lees meer
opgericht, in het zog van de Vlaamse Economische Congressen die sinds 1923 plaatsvonden. In het VEV en in het tijdschrift Onze Handel-Vlaamsch Economisch Tijdschrift (1923) kwam een groeiend aantal in economie en handel gespecialiseerde academici en ondernemers aan het woord. Ze schreven over thema’s als internationale handel, economische organisatie, monetair-financieel beleid en de zeer innovatieve conjunctuuranalyse. Het VEV was daarbij geen commerciële vereniging, maar een brede economische belangengroep. Deze verbreding was symptomatisch voor een nieuwe evolutie die zich tijdens het interbellum aftekende. In die periode kwam er voor het eerst een Vlaamse burgerij tot stand. Deze burgerij had haar wortels in de industrie en de financiën en trad als een aparte groep op, naast en tegen de holdingbourgeoisie. Die profilering kon evenwel uiteenlopende vormen aannemen. Zo beschouwden niet alle ondernemers in Vlaanderen zich als een deel van de Vlaamse burgerij en integreerden sommigen zich nog steeds in het door de holdings gedomineerde Belgische economisch-sociale systeem.


Zicht op de grote schoorsteen van Gevaert-fabriek in Mortsel, 1928. (Archief AGFA-Gevaert)
Zicht op de grote schoorsteen van Gevaert-fabriek in Mortsel, 1928. (Archief AGFA-Gevaert)

Zoals in de jaren 1890 waren deze processen het resultaat van een combinatie van 'zuiver' economische verschuivingen en maatschappelijk-politieke evoluties. Het VEV wilde de ‘interne kolonisatie’ door Franstaligen in België keren, Nederland in plaats van Frankrijk als geprefereerde handelspartner naar voren schuiven en de Vlaamse havens en de Kempen als Vlaams industriegebied van de toekomst promoten. In de geest van De Raet ging de verdediging van het sociale harmoniemodel bij het VEV samen met een hernieuwde focus op kwaliteitsproductie en betere opleidingsmogelijkheden. Het VEV streefde daarnaast naar sectorale organisatie. Kleinere initiatieven naast het VEV waren onder meer het onsuccesvolle Vlaams Financieel Verbond en de Vlaamse Ingenieursvereniging Vlaamse Ingenieursvereniging
De Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging (1928) wilde het wetenschappelijke leven vernederlandsen en de beroepsbelangen van de ingenieurs behartigen. Lees meer
, die wel overleefde.

De industriële ontwikkeling van de Vlaamse regio's, die begon aan het einde van de 19de eeuw, zette zich ook na de Eerste Wereldoorlog door. Tegelijk moest de industrie in Wallonië aan terrein inboeten. Op die manier telde Vlaanderen in 1937 ongeveer evenveel industriearbeiders als Wallonië. De industrialisering bouwde verder op de patronen van het einde van de vorige eeuw. In de Kempen richtten de holdings nog steeds sterk vervuilende bedrijven op. Deze evolutie werd in de hand gewerkt door de toenemende belangen van de Generale in Congo Congo
Lees meer
, dat meer grondstoffen bleek te herbergen dan eerder gedacht. De vestiging van fabrieken nabij de havens en de kanalen nam toe in het verlengde van de maritimisering van de nijverheid. Chemie en papiernijverheid vestigden zich dicht bij het kanaal Gent-Terneuzen. De autoassemblage zocht de nabijheid van de Antwerpse haven of vestigde zich langs de as Antwerpen-Brussel-Charleroi die nu volop tot ontwikkeling kwam. De economische activiteit was er zeer divers. Graanmolens stonden naast scheikundige bedrijven en scheepswerven.

Lokalisatiefactoren waren natuurlijk ook belangrijk voor nijverheden die steunden op de aanwezigheid van delfstoffen. Dat gold in de eerste plaats voor de Limburgse mijnen, waarvan de eerste mijn in 1917 kolen leverde. De exploitatie kwam pas goed op dreef in de crisisjaren 1930. De Limburgse mijnen produceerden in die periode meer dan de Waalse en waren meestal veel winstgevender.

Vele Vlaamsgezinden hoopten dan ook dat de mijnen zouden leiden tot een brede industrialisatiebeweging in Vlaanderen. Toch zou het bij hoop blijven. Het kapitaal voor de industrialisering zou immers moeten komen van de holdings, maar die waren tijdens de depressie niet geneigd om een nieuwe productiecapaciteit op te bouwen. Dat zou ten koste gaan van de investeringen die in Wallonië werden gefinancierd door dezelfde kapitaalsgroepen. In 1939 werd het Albertkanaal opengesteld zodat het hele Kempens steenkolenbekken rechtstreeks verbonden werd met het Luikse industriegebied. In Mol werd in 1921, met kapitaal van E. Solvay, een glasfabriek opgericht. Zand, grondstof voor de aanmaak van glas, was in de ondergrond aanwezig terwijl de uitputting van de Waalse koolmijnen het kostenvoordeel van de brandstof in Charleroi meer en meer tenietdeed. Ook elders in de Kempen (Lommel, Herentals) kwam de glasindustrie tot ontwikkeling.


Aanleg van het Albertkanaal, 1933. Het kanaal verbond de Luikse en Limburgse industrie met de haven van Antwerpen. (Amsab-ISG, Gent, fo009927)
Aanleg van het Albertkanaal, 1933. Het kanaal verbond de Luikse en Limburgse industrie met de haven van Antwerpen. (Amsab-ISG, Gent, fo009927)

Ondanks de investeringen in grote complexen bleven kleine ondernemingen in Vlaanderen een doorslaggevende rol spelen. De veralgemening van de elektriciteit maakte ook daar een verdere mechanisering mogelijk. In Oost- en West-Vlaanderen groeide de textielindustrie, gedragen door familiebedrijven, verder. Toch bleef Vlaanderen sterk agrarisch. Naast boeren die zich enkel op de landbouw toelegden, was er ook de groep van industriearbeiders die naast fabriekswerk nog een kleine hoeve uitbaatte. Hoewel de landbouw klappen kreeg tijdens de crisis van de jaren 1930, heeft ze zich tijdens de jaren 1920 goed kunnen handhaven door een doorgedreven mechanisering en het gebruik van kunstmest. Deze ontwikkeling had ook een positief effect voor het landbouwspaarwezen, dat door de Boerenbond werd gepatroneerd en al sinds het einde van de 19de eeuw niet alleen de deposito's van boeren aantrok, maar van de hele plattelandsbevolking.

Een Vlaamse financiële sector

Dit brengt ons bij een fundamentele economische vernieuwing in de tussenoorlogse periode: de groei van een zelfstandige Vlaamse financiële sector. Die bestond uit twee pijlers waarvan slechts één de crisis overleefde. De socialistische Bank van den Arbeid, die in de Gentse federatie van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) Belgische Werkliedenpartij
Lees meer
verankerd was, trad op als geldschieter voor socialistische ondernemingen. Zonder zich expliciet als 'Vlaams' te profileren droeg ze bij tot de economische ontwikkeling van de Vlaamse regio's. Op lange termijn waren de Vlaamsgezinde, katholieke financiële groepen echter belangrijker. Zij waren voornamelijk in Kortrijk en Leuven gevestigd. In Kortrijk was er zo de Bank voor Handel en Nijverheid. In Leuven waren de Volksbank en de Algemene Bankvereniging actief. De Middenkredietkas van de Boerenbond had een grote invloed in beide banken. De fusie van de Volksbank en Algemene Bankvereniging in 1928 gaf de groep meer armslag en versterkte de greep van de Middenkredietkas en de Bank voor Handel en Nijverheid. De fusieoperatie liep parallel met de concentratiebeweging die de hele banksector kenmerkte. Deze financiële structuur vergemakkelijkte de ontwikkeling van de Vlaamse industrie en dan vooral van de textielnijverheid in Oost- en West-Vlaanderen, die overwegend in handen was van familiekapitaal. De katholieke banken groeiden immers uit tot gemengde banken, met industriële participaties zoals hun Franstalige concurrenten. De Vlaamse kredietsector kwam in de jaren 1930 echter in een crisis terecht. De Bank van den Arbeid overleefde het niet. Uit wat overbleef van de Algemene Bankvereniging werd, met medewerking van de grootbanken, die een algemene financiële crisis vreesden, de Kredietbank Kredietbank
Lees meer
gevormd.


De Boerentoren in aanbouw, symbool van de Vlaamse economische expansie. (Vlaams Architectuurinstituut)
De Boerentoren in aanbouw, symbool van de Vlaamse economische expansie. (Vlaams Architectuurinstituut)

Daarnaast gingen andere, specifiek Vlaamsgezinde, ondernemingen over kop, zoals de Handelsbank in 1932, of fuseerden ze, zoals de Nv De Noordstar en Boerhaave. Transformaties en verschuivingen deden zich ook voor in het daensistische bedrijvennetwerk, waarvan de Vlaamsche Spaar- en Leenbank in 1935 Vlaamsche Deposito- en Leenbank in en in 1939 Bank voor het Denderland werd, de Landbank uit de Beheer- en Grondmaatschappij voortsproot en de coöperatieve Volksverheffing moeizaam overleefde.

Lokalisatiefactoren waren niet de enige verklaring voor de industrialisering van het noorden van het land. Door de sterkere demografische groei in Vlaanderen bleef de arbeidsreserve groot, wat resulteerde in een neerwaartse druk op de lonen. Die lagen 25 tot 30% lager dan in Wallonië. Bovendien was de arbeidersbeweging in Vlaanderen minder ontwikkeld dan de Waalse, die zich in bepaalde sectoren zoals de mijnen militant opstelde. Ook dat droeg bij tot een lager loonniveau.

De economische ontwikkeling, die voor een groot deel tot stand kwam met buitenlands kapitaal en investeringen door holdings, leidde tot het ontstaan van een nieuwe burgerij. Een deel van die burgerij profileerde zich nadrukkelijk als Vlaams en concurreerde met de holdingbourgeoisie en de unitaire werkgeversorganisaties (overkoepeld door het Comité Central Industriel – CCI), die vooral steunden op de Waalse zware industrie.

Toch had de Vlaamse burgerij in haar geheel een ambigue relatie met de holdings en de autonomistische vleugel ervan slaagde er niet in om een volwaardige tegenspeler te worden van de holdingbourgeoisie. Ze was immers nog steeds aangewezen op de steun van de Belgische financieel-economische elite. Deze verwevenheid oversteeg ook de crisismomenten. Ondanks de groei van de industrie in Vlaanderen met familiekapitaal of geld van de Vlaamse financiële sector, was het aandeel van de holdings in de industrialisering van Vlaanderen nog aanzienlijk. In 1920 was 46% van de Belgische investeringen van de Société Générale in Vlaanderen gelokaliseerd.

De verdere economische ontwikkeling van Vlaanderen lag dus aan de basis van de nieuwe, Vlaamse burgerij. Deze groep kon zich echter niet manifesteren als spreekbuis van alle ondernemers in Vlaanderen. De integratie van de Vlaamse economie binnen het Belgische geheel versterkte eerder de eenheid van de Belgische economie, wat ten koste ging van het overwicht van de Waalse groeipolen. Dit integratieproces uitte zich in de ontwikkeling van de as Antwerpen-Brussel-Charleroi en de verdere groei van de Antwerpse haven, die van oudsher een 'nationale' roeping had.

Bovendien bestaat een meer geavanceerd economisch systeem ook op nationaal niveau altijd uit sectoren en bedrijven met uiteenlopende belangen. Ook daarom kan er nooit van één Vlaams of Belgisch economisch belang sprake zijn. Er is hoogstens het belang van een grootste gemene deler op basis van het aandeel in het BBP. Een deel van de burgerij in Vlaanderen zocht aansluiting bij de Belgische bourgeoisie, hoewel ze ook Vlaamse accenten kon leggen. Daarnaast hebben woordvoerders van de Vlaamse beweging ook in sociaaleconomische dossiers telkens weer gepoogd de Vlaamse belangen af te lijnen van de Waalse, Brusselse, Belgische of Franstalige belangen.

Het VEV was de voornaamste vertegenwoordiger van de groep ondernemers die als specifiek Vlaams gedefinieerde economische belangen verdedigde. Toch stootte de expansie van de organisatie op drie hinderpalen. Eerst en vooral was de spreiding van de investeringen van 'Vlaams' en 'vreemd' kapitaal zo groot dat er enkel in Antwerpen en West-Vlaanderen een groot potentieel zat van familiegerichte Vlaamse ondernemers. Beide polen waren niet toevallig de zwaartepunten van de VEV-werking en -leiding (Gevaert, later Boudewijn Steverlynck Steverlynck, Boudewijn
Boudewijn Steverlynck (1893-1976) was een West-Vlaamse ondernemer en beleidsmaker. Als voorzitter van het  Vlaams Economisch Verbond (1935-1940) voer hij een krachtige Vlaamsgezinde koer... Lees meer
). Een tweede hinderpaal bestond in de meerduidige belangen van de Vlaamse ondernemers. Hoewel de groep van Vlaamsvoelenden wellicht groter was dan de ledenaantallen van het VEV doen vermoeden, bepaalden de ondernemers hun positie niet enkel op basis van hun verhouding met de Vlaamse kwestie. Ze lieten zich ook leiden door sociaaleconomische belangen en daarvoor vertrouwden ze meer op het CCI dan op het VEV. De derde hinderpaal was de heterogene economie in Vlaanderen, waardoor het voor het VEV moeilijk was zich op te werpen als exclusieve spreekbuis van de Vlaamse economische belangen. Zo waren er in de schoot van het VEV voortdurende spanningen tussen de voorstanders en tegenstanders van het protectionisme.

Waar Lieven Gevaert model kan staan voor de autonome Vlaamse burgerij, is Léon Bekaert Bekaert, Léon
Lees meer
de vertegenwoordiger van de groep Vlaamse ondernemers die binnen de politieke en sociale structuren van de unitaire staat hun weg vonden. Een aantal ervan zou zelfs tot de top doordringen. Die integratie nam bij Bekaert uiteenlopende vormen aan. Hij vond voor zijn onderneming allianties in de Waalse zware nijverheid (Ougrée) en werd opgenomen in de Bankcommissie. Later zou hij een vooraanstaande rol spelen in de sectorale organisatie van de metaalconstructie (Fabrimetal) en in het Verbond der Belgische Nijverheid (VBN). Zijn oorspronkelijke organisatiebasis was het katholieke patronaat dat zich in de jaren 1920 organiseerde op ideologische basis: (Landelijk) Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers (L)ACVW. Bekaert bleef ook verbonden met de katholieke partij Christelijke Volkspartij
Lees meer
, zoals vele vertegenwoordigers van de burgerij in Vlaanderen. De achtergrond hiervan was onder meer de sterke inbreng van de Boerenbond in het ontstaan van een eigen Vlaams financiewezen. De katholieke partij had zich na de Eerste Wereldoorlog omgevormd tot een standenpartij en bood het beste kader voor een groep die zich wou opwerpen als vertegenwoordiger van de burgerij in Vlaanderen. De partij wilde die groep meer gewicht geven door haar te voorzien van een klassenverzoenende ideologie, zoals op het einde van de 19de eeuw. Deze was eerst veeleer impliciet en in de jaren 1930 meer en meer expliciet corporatistisch van aard.

De invoering van het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht in 1919 luidde het einde in van de machtspositie van de Franstalige bourgeoisie en gaf binnen de katholieke partij meer armslag aan de vertegenwoordigers van de Vlaamse burgerij, met Frans van Cauwelaert Van Cauwelaert, Frans
Frans van Cauwelaert (1880-1961) was een Vlaamsgezinde katholieke politicus, die een hoofdrol speelde in de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen. Van Cauwelaert lag in 19... Lees meer
als meest bekende figuur. Hij rekende erop dat het algemeen enkelvoudig stemrecht op termijn zou leiden tot de politieke suprematie van het demografisch sterk groeiende en cultureel geëmancipeerde Vlaanderen. Hiervoor was de steun van Vlaamse arbeiders noodzakelijk. De katholieke burgerij was hier goed geplaatst vanwege haar rechtstreekse ideologische en structurele band met de christelijke arbeidersbeweging Christelijke arbeidersbeweging
In de christelijke arbeidersbeweging heeft steeds een uitgesproken belangstelling voor de Vlaamse kwestie bestaan. De groeiende invloed van deze beweging, in het kielzog van de democratis... Lees meer
die zich openstelde voor Vlaamse eisen.

Ook na de Eerste Wereldoorlog had de christelijke arbeidersbeweging een betere uitgangspositie dan de socialistische bij het sturen van het proletariseringsproces. De (gedeeltelijke) transformatie van de Vlaamse boeren tot loonarbeiders was op het einde van de 19de eeuw al succesvol omkaderd door de Boerenbond. Die nam de Vlaamse boeren op in haar organisatie en maakte hen vertrouwd met een ideologie die steunde op eigendom en de samenwerking tussen de klassen. Zo werden de fabrieksarbeiders opgenomen in het gemoderniseerde, klassenintegrerende sociaal model van de christelijke arbeidersbeweging. Na de Eerste Wereldoorlog kon het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond (ACW) Algemeen Christelijk Werknemersverbond
Het Algemeen Christelijk Werkersverbond werd gesticht op 17 juli 1921 en in 1991 herdoopt als ACW Koepel van Christelijke Werknemers. In 2014 werd de organisatie omgevormd tot Beweging.ne... Lees meer
hierop voortbouwen.

Onder invloed van politieke en sociale democratisering was de christelijke arbeidersbeweging op haar beurt nog versterkt na de Eerste Wereldoorlog, zowel op structureel als op politiek vlak. De vakbeweging werd in de sleutelsectoren erkend als gesprekspartner en de staat subsidieerde de werklozenverzekering die door de vakbonden werd georganiseerd. Dit bood nieuwe perspectieven voor de omkadering van de arbeiders. Ook gaf het algemeen stemrecht meer gewicht aan het ACW binnen de katholieke standenpartij. De christelijke arbeidersbeweging zocht aansluiting bij de strekkingen binnen het burgerlijke kamp die openstonden voor de democratisering, temeer daar het voor die groepen interessant was zich op een brede achterban te beroepen in hun machtsstrijd met de traditionele Franstalige elites.


Affiche van de Katholieke partij in Antwerpen voor de parlementsverkiezingen van 1921. Vlamingen werden op deze affiche als een aparte stand werden weergegeven, naast arbeiders, middenstanders, boeren en burgers. (KADOC, kcc000569)
Affiche van de Katholieke partij in Antwerpen voor de parlementsverkiezingen van 1921. Vlamingen werden op deze affiche als een aparte stand werden weergegeven, naast arbeiders, middenstanders, boeren en burgers. (KADOC, kcc000569)

Een andere verklaring voor de ontwikkeling van een klassenverzoenende ideologie binnen de Vlaamse beweging is de houding van een deel van de ondernemersgroep in Vlaanderen. Bedrijven waren vaak niet alleen kleinschaliger, ze werden geleid door een 'autochtoon' en autonoom patronaat (familiebezit), waardoor zich gemakkelijker paternalistische en klassenverzoenende sociale relaties konden ontwikkelen. Er zijn aanwijzingen dat hierdoor lokale sociaal-politieke netwerken konden ontstaan rond de persoon van de bedrijfsleider. Dit leidde tot mechanismen van sociale controle, die de arbeidsmarkt en de arbeidsverhoudingen op een specifieke wijze vormgaven. Gevaert zocht zijn werknemers bij voorkeur in katholieke en flamingantische kringen. Bekaert was behalve ondernemer ook burgemeester van Zwevegem. Hij cumuleerde economische met lokale politieke macht. In Breendonk deed brouwer Moortgat hetzelfde. Het integratiemodel werd ook in de hand gewerkt door de opstelling van de ondernemers tegenover de arbeiders. In Vlaanderen was het patronaat in een aantal gevallen meer tegemoetkomend dan in Wallonië. Tekenend is de houding van de katholieke werkgeversorganisaties tegenover de vakbonden in de jaren 1920. Waar in Vlaanderen vooral samenwerking werd ingezet, werd in Wallonië vaker gekozen voor confrontatie.

Deze opstelling zorgde ervoor dat de tegenstellingen tussen de verschillende sociaaleconomische groepen in de katholieke zuil niet scherp waren afgelijnd. Een voorbeeld hiervan is Philip van Isacker Van Isacker, Philip
Philip van Isacker (1884-1951) was een Vlaamsgezind historicus, advocaat, katholiek minister en bankier. Hij drukte mee de democratisering en vervlaamsing van de katholieke partij en van ... Lees meer
, een Vlaamsgezinde intellectueel die werd verkozen met de steun van de christelijke arbeidersbeweging. Van Isacker was tegelijk een vooraanstaand bestuurder van het VEV. De christelijke arbeidersbeweging beschouwde hem als een van haar vertrouwelingen in de regering. Het valt wel op dat noch hij, noch Van Cauwelaert of Gustaaf Sap op de ministerposten met economische bevoegdheden die zij in de jaren 1930 bekleedden, uitdrukkelijk Vlaams beleid hebben kunnen of willen voeren, op accenten na. Dat bevestigt de politieke en economische integratie van hun politiek milieu en heel Vlaanderen in België, ondanks het toenemende weerwerk van het radicale Vlaams-nationalisme.

5. Nieuwe orde

Vanaf de jaren 1930 evolueerden de ideeën en in mindere mate de praktijken in België, net als in andere landen, opnieuw meer in de richting van een gemengde economie. De economische depressie die na 1929 vanuit Amerika naar Europa was overgewaaid zette daar in belangrijke mate toe aan. De sociale verzekeringen werden uitgebreid. Samen met de groei van overheidsdiensten en de nog vrij beperkte overheidsinvesteringen om de economie aan te zwengelen, vergrootte dat ook het belang van economie in de strijd om de politieke controle. Deze strijd ging in toenemende mate om een ‘rechtmatig’ aandeel van verschillende taalgroepen in het overheidspersoneel, het taalgebruik in die diensten, en de verdeling van overheidsmiddelen voor verschillende takken van de nationale economie.

Hoewel het woord nog niet viel, werd het verwijt van ‘transfers’ tussen de taalgroepen en regio’s al wel uitgespeeld. De staatsteun voor het herstel van de sociale vrede na de hevige onlusten in de Borinage in 1932 werd in Vlaamse kringen zo geduid. Omgekeerd kwam de regering in 1934 in moeilijkheden omdat Waalse kamerleden het aanvullen van de kinderbijslagen voor Vlaanderen als een ontoelaatbare overdracht van middelen beschouwden. Tijdens het sociaal overleg na de grote stakingen van 1936 werden de sociale tegenstellingen aan werkgeverszijde in Vlaanderen als minder scherp beschreven dan die in Wallonië. Dat sterkte het VEV in zijn eis voor een afzonderlijk Vlaams en Franstalig georganiseerd sociaal overlegsysteem. Deze eis was een voorbeeld van ‘opportunistisch’ economisch nationalisme, waarbij voor een economisch belang een nationalistisch argument wordt ingezet. Het zijn elementen die aantonen dat, naast de integratie van de groeiende en moderniserende Vlaamse economie binnen het Belgisch geheel, de vernieuwing van het nationale sociaaleconomische systeem ook potentieel desintegrerende elementen met zich meebracht.

Het Vlaams-nationalisme speelde gretig op die desintegratie in. In de tijdschriften Vlaanderen en Jong Dietschland uitten auteurs in de vroege jaren 1930 hun onbehagen over de economische verhoudingen in België. Dit ongenoegen informeerde ook de politieke winst-verliesrekening: ongelijke verdeling van overheidsmiddelen, uitvoer van goedkope Vlaamse arbeid naar Wallonië en Frankrijk, verdere kolonisatie en exploitatie van Vlaanderen zelf. Dat beeld werd ondersteund in een zich ontplooiende Vlaams-nationale geschiedschrijving (Vlaanderen door de eeuwen heen, 1932; Geschiedenis van Vlaanderen, 1936).

Vlaams-nationalistische radicalen bleven zich ook afzetten tegen Vlaamse actoren die te veel opgingen in het Belgische establishment, en dan vooral de banken. In 1931 diende Herman Vos van de Frontpartij Het Vlaamsche Front
Het Vlaamsche Front was een Vlaams-nationalistische partij, die werd opgericht in 1919 en ook bekend stond onder de couranter gebruikte officieuze benaming Frontpartij. Gesticht als een ... Lees meer
al een voorstel tot federaal statuut in dat ook een economisch luik omvatte, hoewel er niet geraakt werd aan de premisse van de Belgische eenheid als zodanig.

Met de oprichting van het Verdinaso Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen
Het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso) (1931-1941) was een fascistisch geïnspireerde beweging onder leiding van Joris van Severen, die een staats- en maatschappijherv... Lees meer
in 1931 en het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) Vlaamsch Nationaal Verbond
Het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) (1933-1945) was een rechts-radicale Vlaams-nationalistische partij die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse nationaalsocialistis... Lees meer
in 1933 kwamen er nog radicalere Vlaams-nationalistische partijen aan zet. Zij eisten een grondige herziening van de politieke en maatschappelijke orde. Toch boden ze weinig concrete en specifieke sociaaleconomische programmapunten aan. Het kader van hun sociaaleconomisch denken werd gevormd door het ‘solidarisme’, een model tussen socialisme en kapitalisme in. Het tijdschrift Jong Dietschland en met name de socioloog Victor Leemans Leemans, Victor
Victor Leemans (1901-1971) was een politiek en sociaaleconomisch theoreticus, die het gedachtegoed van de revolutie van rechts introduceerde in de Vlaamse beweging. Tijdens de Tweede Were... Lees meer
leverden daar studiewerk voor. Daarbij lieten ze zich inspireren door de standenstaat die de conservatieve socioloog en econoom Othmar Spann in het autoritaire Oostenrijk poogde te realiseren. Maar ook de ideeën van Keynes en anderen over een meer overheidsgestuurde economie, die internationaal in ruime kring ingang vonden, drongen tot dit milieu door. De VNV-vakbond Arbeidsorde onder leiding van Leemans kon hoe dan ook niet op tegen de reeds lang sterk uitgebouwde katholieke en socialistische vakverenigingen en aanverwante sociale dienstverlening.


Over het algemeen had het Vlaamsch Nationaal Verbond weinig aandacht voor economische vraagstukken, behalve dan zoals hier voor propagandistische doeleinden, waarbij er tevens op antisemitische sentimenten wordt ingespeeld. Verkiezingsbrochure, 1939. (ADVN)
Over het algemeen had het Vlaamsch Nationaal Verbond weinig aandacht voor economische vraagstukken, behalve dan zoals hier voor propagandistische doeleinden, waarbij er tevens op antisemitische sentimenten wordt ingespeeld. Verkiezingsbrochure, 1939. (ADVN)

Tegenover het weinig uitgewerkte sociaaleconomische programma van de Vlaams-nationalisten, stond hun hiërarchie van doelen. Voor het integrale nationalisme lag de prioriteit bij politiek en cultuur, en daaraan was de economie dienstbaar. Radicaal economisch nationalisme kwam zo neer op het nastreven van nationalistische doelen met economische middelen. Daarbij was zelfs materiële verarming in functie van het bereiken van die doelen aanvaardbaar. De breed gedragen ideeën over een fundamenteel nieuwe verhouding tussen staat, markt en sociale partners sloten bovendien aan op oudere, reeds uit de vorige eeuw daterende denkbeelden over een correctie op het liberale laissez-faire-model. Nog eerder dan in Vlaams-nationalistische kringen was in de katholieke wereld al decennia sprake van het corporatisme Corporatisme
Het corporatisme was in het interbellum, vooral in de crisisjaren 1930, een wijdverspreid, maar tegelijk vaag alternatief maatschappelijk en politiek model. Na de Tweede Wereldoorlog zou ... Lees meer
als alternatief, hoewel de Belgische katholieken en anderen het in de jaren 1930 liever hadden over ‘bedrijfsorganisatie’, om het onderscheid met het fascisme te maken. Het denken daarover werd mee gestimuleerd door debatten in de opkomende sociale en economische wetenschappen in Vlaanderen (zie bv. het Tijdschrift voor Economie en Sociologie). Niet alleen het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) Algemeen Christelijk Vakverbond
Het Algemeen Christelijk Vakverbond (1912) is de overkoepelende organisatie van het christelijk syndicalisme in België. Lees meer
werkte hierover een coherent programma uit en zocht voor de uitwerking van een politiek haalbaar voorstel aansluiting bij het ACVW. Ook bij het VEV lag het thema in 1934 op tafel op aangeven van de liberaal Arthur Vanderpoorten.

In de loop van de jaren 1930 werd binnen de Vlaamse beweging een coherente economische doctrine systematischer uitgewerkt. De jonge econoom Gaston Eyskens Eyskens, Gaston
Gaston Eyskens (1905-1988) was een Vlaamsgezinde katholieke econoom en politicus, die onder andere eerste minister was ten tijde van de Koningskwestie en aan de basis lag van de eerste st... Lees meer
van de universiteit van Leuven en zijn doctoraatsstudent Karel Pinxten Pinxten, Karel
Priester Karel Pinxten (1903-1956) was docent economie aan de KU Leuven. In tal van publicaties pleitte hij voor een grotere welvaart en de ontwikkeling van een regionaal economisch bele... Lees meer
speelden daarin een belangrijke rol. Wetenschappelijk vernieuwend was de integratie van de conjunctuuranalyse in hun economische studies. Hun ideeën lagen in lijn van de katholieke leer, inclusief het ACW waar Eyskens bij aanleunde, met sociaal overleg en een corrigerend en regulerend ingrijpen van de staat in de economie. Ze drongen aan op meer en beter (vooral technisch) onderwijs en een verschuiving van de productie naar andere domeinen dan grondstoffen en halffabrikaten. Daarmee vonden ze aansluiting bij de ideeën van De Raet, hoewel dat Eyskens’ verdediging van loonmatiging en een strikt kader voor de werkloosheidsverzekering niet in de weg stond.

Ook personen als Eyskens en Pinxten hanteerden een hiërarchie van waarden, waarbij de taal Taal
De ontwikkeling van het Nederlands vormde tot diep in de 20ste eeuw een fundamenteel aandachtspunt in de Vlaamse beweging. De wijze waarop het geschreven en gesproken Nederlands gehanteer... Lees meer
, de cultuur en het katholieke karakter van de Vlamingen voorop stonden. Deze visie was vervlochten met hun inzichten over de verschillende bedrijfsstructuur en sociale verhoudingen in het noorden en zuiden van het land. Net zoals De Raet zag Eyskens in de industrialisering van Vlaanderen gevaren voor verfransing en voor ‘de zedelijke en culturele gaafheid van Vlaanderen’. Eyskens’ kritiek op het economisch liberalisme, die paste binnen een al langer bestaande katholieke traditie en in de geest van de tijd, was vervlochten met cultureel-nationalistische opvattingen. Zo vond Eyskens dat er onvoldoende deposito's van Vlamingen vloeiden naar economische initiatieven in Vlaanderen als gevolg van een ‘geringe nationale gebondenheid van krediet en kapitaal in een economie van vrijheid’. Een uitbreiding van de rol van de staat moest voor Eyskens daarom ook de economische ontwikkeling van Vlaanderen stimuleren.

Eyskens benadrukte dat Vlamingen leidinggevende posities moesten innemen in de staatsinstellingen omdat die cruciaal zouden worden voor de verdere economische ontwikkeling. Juist daarom verklaarde hij de strategie van de katholiek Frans van Cauwelaert Van Cauwelaert, Frans
Frans van Cauwelaert (1880-1961) was een Vlaamsgezinde katholieke politicus, die een hoofdrol speelde in de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen. Van Cauwelaert lag in 19... Lees meer
om het Vlaamse demografische overwicht te zien vertalen in een Vlaams politiek overwicht voor mislukt. Door de uitbesteding van financieel en economische relevante domeinen aan parastatalen en andere semizelfstandige organen werd de Vlaamse meerderheid immers opnieuw geneutraliseerd. Daarom pleitte hij voor een vorm van federalisering Federalisme
Sinds het begin van de 20ste eeuw behoort federalisme tot het programma van eerst de Waalse en vervolgens ook de Vlaamse beweging. Vanaf 1970 is de transformatie van België van unitaire t... Lees meer
en een sterk Vlaams-katholiek blok. Het ‘professoren’-tijdschrift Nieuw Vlaanderen zat op dezelfde lijn.

De weliswaar mislukte overeenkomst tussen de Katholieke Vlaamse Volkspartij Katholieke Vlaamsche Volkspartij
De Katholieke Vlaamsche Volkspartij was de Vlaamse vleugel van het Blok der Katholieken van België, opgericht op 11 oktober 1936 met als Franstalige tegenhanger de Parti catholique social... Lees meer
en het Vlaamsch Nationaal Verbond in 1936-1937, met Eyskens als een van de gangmakers, moet ook in dat licht worden gezien. Dit akkoord stond in het teken van een ‘Vlaamsche Concentratie’, die streefde naar een hergroepering van alle katholieke Vlamingen. De concentratiedoctrine omhelsde ook sociaaleconomische thema’s zoals solidarisme, steun aan de meer kleinschalige Vlaamse bedrijven en de specifieke sectoren van de havens, de Limburgse steenkool en de textiel. Het is na de electorale opmars van extreemrechts in 1936 dat de middenstand en haar overlevingsstrijd tegen onder meer de opkomende grootschalige warenhuizen ook bij Vlaamsgezinde politici op interesse konden rekenen. De onvrede bij de middenstand werd immers als een motor achter die extreemrechtse partijen beschouwd. Voorheen had de middenstand nooit veel aandacht gekregen van de Belgische politieke partijen of van de meer Vlaamsgezinde politici. De middenstand zelf heeft zich wel georganiseerd in een reeks verbonden en federaties, maar een uitgesproken Vlaamsgezinde of Vlaamsnationale stroming heeft zich daarbij niet afgetekend. Overigens betekende het feit dat Van Cauwelaert en zijn medestanders (zie het tijdschrift Elckerlyc Elckerlyc
Elckerlyc (1935-1939) was een katholiek Vlaamsgezind weekblad dat werd opgericht door een groep rond de katholieke en flamingantische politicus Frans van Cauwelaert. Het verdedigde het mi... Lees meer
) de federalistische piste niet wilden bewandelen, niet dat hun sociaaleconomische analyses ver van die van Eyskens afstonden. Eyskens plaatste zijn Vlaamsgezindheid dan weer expliciet in een Belgisch kader. De hoge productiviteit van de Kempische steenkoolmijnen werd naar voren geschoven als een troef voor de Belgische economie.

Ook dat stond echter de communautaire strijd over het steenkooldossier niet in de weg. Integendeel, het beleid van protectionisme dat de Belgische regering ten behoeve van de achteruitgaande Waalse mijnen vanaf 1931 voerde, werd niet alleen door Pinxten heftig bestreden omdat het de jonge Limburgse mijnen in hun ontwikkeling beperkte. Hij kaderde deze problematiek binnen zijn ruimere Vlaams-katholieke visie op de specifieke sociale structuren en het Vlaamse karakter waarmee de industriële ontwikkeling van Limburg gepaard moest gaan. Een tweede Waals en socialistisch scenario moest worden vermeden. Deze opvattingen, en met name de afwijzing van het steenkoolprotectionisme, waren ook gangbaar binnen het VEV. Een ‘zuiver’ Vlaams-Waals conflict deed zich nochtans ook hier niet voor: de overwegend Vlaamse Boerenbond steunde het Belgische steenkoolbeleid wel, terwijl Antwerpse havenkringen die vaak niet verbonden waren met de Vlaamse beweging en ook Waalse actoren zich daartégen verklaarden. Anderzijds bleef de overtuiging dat ook Vlaanderen behoefte had aan een open economie weliswaar algemeen gedragen, maar verhinderde dat onder meer het VEV niet om in het licht van de desintegratie van de wereldhandel in te zetten op bilateralisme, meer uitwisseling met Belgisch-Congo (waar de Vlamingen reeds lang ondervertegenwoordigd heetten te zijn), handelsakkoorden tussen de Lage Landen en de Scandinavische landen (Oslo 1930) en tussen de Lage Landen onderling (Ouchy 1932).


<p>Omslag van <em>Limburg – Een colonisatiegebied</em> (1939), van Karel Pinxten. (ADVN, VB1745)</p>

Omslag van Limburg – Een colonisatiegebied (1939), van Karel Pinxten. (ADVN, VB1745)

De overtuiging dat de rol van de staat en de verschillende economische actoren in België opnieuw gedefinieerd moesten worden, leefde natuurlijk ook buiten het katholieke kamp. De socialistische politicus Hendrik de Man De Man, Hendrik
Lees meer
was de grote vernieuwer binnen de Belgische Werklieden Partij (BWP) van de jaren 1930. Hoewel hij medestanders en tegenstanders had in beide taalgroepen, valt op hoe een groep van jonge uitgesproken Vlaamsgezinde socialisten zoals Jef Rens Rens, Jef
Jef Rens (1905-1985) was een socialistische vakbondsleider en politicus, die onder meer als redacteur van de Vlaamsgezinde socialistische tijdschriften Schakels en Menschen een niet onbel... Lees meer
, Leo Magits Magits, Leo
Leo Magits (1899-1990) was tijdens de Eerste Wereldoorlog betrokken bij het activisme. Later was hij secretaris van de Centrale Volksopvoeding voor Vlaanderen en directeur van de Arbeider... Lees meer
, Maurits Naessens Naessens, Maurits
De van huis uit katholieke Maurits Naessens (1908-1982) engageerde zich tijdens zijn studietijd in de socialistische beweging en werd een volgeling van Hendrik de Man. Na de Tweede Werel... Lees meer
, Hendrik Fayat Fayat, Hendrik
Lees meer
en Lode Craeybeckx Craeybeckx, Lode
Lode Craeybeckx (1898-1976) was een socialistische politicus, die zich in zijn jeugd engageerde in het activisme tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hoewel hij later afstand nam van het radic... Lees meer
zich aangesproken voelden door zijn verbinding van nationalisme, Vlaamse beweging en socialisme. De hoogleraar economie en socialist Raoul Miry hertaalde op zijn beurt de oude idee van het ‘gekoloniseerde Vlaanderen’ in een idee van een kolonisering door eerst en vooral het kapitalisme. De Mans Plan van de Arbeid uit 1933 leek daarvoor een uitweg te bieden: als politieke macht meer economische macht inhield en zo meer impact had op de Vlaamse ontwikkeling, kon het doorgaan voor de meest efficiënte en rechtlijnige oplossing van een Vlaams-maatschappelijke problematiek. Daarbij stond de (economische) eenheid van België voor een jongere Vlaams-socialistische garde (voorlopig) niet meer ter discussie. Op het Vlaams Socialistisch Congres van 1937 betoogde De Man zelf hoe de Vlaamse bedrijfsstructuur betere mogelijkheden voor de toekomst bood dan de Waalse en stak hij de hand uit naar het VEV als bondgenoot.

Liberalen bewogen eveneens in de richting van een nieuw type gemengde economie. In Vlaanderen stak de liberale politicus Arthur Vanderpoorten daarvoor zijn nek uit. Wel legden hij en anderen hun eigen accenten met hun reserves tegenover te veel overheidssturing. De keuze voor nieuwe economische wegen bij Vlaamse liberalen als Vanderpoorten sloten weliswaar aan bij een streven naar specifieke impulsen voor Vlaanderen, maar het debat tussen behoudende en progressieve invullingen van de liberale doctrine woog zwaarder door dat dan tussen Vlaamse en Franstalige liberalen.

De idee dat de staat de economie moest stimuleren, gebaseerd op een ‘keynesianisme’ in ruime zin, brak hoe dan ook pas echt door na de Tweede Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog
De Tweede Wereldoorlog werd in Vlaanderen getekend door de onvoorwaardelijke collaboratie van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). De samenwerking met de bezetter en de bestraffing erva... Lees meer
. Een deel van de Vlaamse beweging wist daarop in te spelen. In het kader van deze dominantie van het keynesianisme kwam de economische ontwikkeling van Vlaanderen in een stroomversnelling. Op deze evolutie werd in de jaren 1930 geanticipeerd, maar ze werd gebroken door de Tweede Wereldoorlog. Hierdoor kunnen we nagaan welk gewicht de verschillende fracties van de Vlaamse burgerij precies in de schaal konden leggen.

6. Hoe sterk is de Vlaamse economische elite? De Tweede Wereldoorlog als graadmeter

Oorlogen geven een unieke kijk op maatschappelijke en economische verhoudingen, en dat geldt zeker voor de Tweede Wereldoorlog. De Duitsers voerden op nazistische leest geschoeide sociaaleconomische organisaties in, zoals warencentrales, groepen, Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie (NLVC), comités van sociale experts en algemeen gevolmachtigde voor de arbeid, commissariaat voor prijzen en lonen. Deze organisaties moesten een einde maken aan de liberale orde en België voorbereiden op de integratie in een door Duitsland Duitsland & Vlaanderen
Van de eerste helft van de 19de eeuw tot 1945 stond het Duitse beeld van Vlaanderen in het teken van etnisch-culturele verbondenheid. Die romantische perceptie leefde vooral bij een beper... Lees meer
geleide Grossraumwirtschaft. Ze waren er vooral op gericht de Belgische economie zoveel mogelijk te laten produceren voor de Duitse oorlogsinspanning. In hetzelfde licht moet de aanduiding van Victor Leemans Leemans, Victor
Victor Leemans (1901-1971) was een politiek en sociaaleconomisch theoreticus, die het gedachtegoed van de revolutie van rechts introduceerde in de Vlaamse beweging. Tijdens de Tweede Were... Lees meer
tot secretaris-generaal voor economische zaken worden gezien.

De Tweede Wereldoorlog deed ook de traditionele politieke structuren wegvallen. Op die manier kregen de 'zuiver' economische krachtsverhoudingen meer ruimte en kon de machtsstrijd tussen de economisch-financiële elites onbeperkt zijn beslag krijgen. De Vlaamse economische elite, die er sinds het interbellum naar streefde de Franstalige bourgeoisie naar de kroon te steken, had in principe een voordelige uitgangspositie. In hoeverre konden zij die ook effectief verzilveren?

Het Galopin-comité vormde tijdens de oorlog het centrale beleidsorgaan van de top van de Belgische zakenwereld. Het werd opgericht op 15 mei 1940, toen de Belgische regering de leiders van de belangrijkste financiële groepen vroeg om te zorgen voor de betaling van de ambtenaren en van de sociale steuntrekkers. Paul-Henri Spaak Spaak, Paul-Henri
Paul-Henri Spaak (1899-1972) was een Franstalige socialistische politicus die een rol speelde in talrijke communautaire kwesties. Lees meer
en Camille Gutt ontvingen behalve Alexandre Galopin (gouverneur van de Société Générale) en Max-Léo Gérard (Bank van Brussel) ook Fernand Collin Collin, Fernand
Jurist Fernand Collin (1897-1990) was hoogleraar aan en bestuurder van de Leuvense universiteit en van 1938 tot 1963 voorzitter van de Kredietbank. Lees meer
( Kredietbank Kredietbank
Lees meer
). Daarmee plaatste de regering de Vlaamse bank op hetzelfde niveau als de Generale en de Bank van Brussel. De ministerraad had ook baron Vaxelaire en Emiel van Dievoet Van Dievoet, Emiel
Lees meer
(Boerenbond) uitgenodigd, maar die waren niet ter plaatse geraakt. De uitnodiging van een vertegenwoordiger van de Boerenbond is het tweede bewijs dat de regering de Vlaamse burgerij, die een plaats zocht naast de Franstalige economische elite, als machtsfactor erkende en voldoende representatief achtte. Het Galopin-comité zag zijn taak ruimer dan oorspronkelijk door de regering was gevraagd. Het werkte een gedragslijn uit voor het bedrijfsleven en zorgde voor een legitimering ervan (Galopin-doctrine). Het comité werd uitgebreid met onder meer Léon Bekaert.

Het feit dat Vlaamse ondernemers in het comité zetelden naast de vertegenwoordigers van de Franstalige financiële groepen betekent echter niet dat ze even invloedrijk waren. De Franstalige (medewerkers van) gouverneur Galopin redigeerden de befaamde nota's waarin de Galopin-doctrine werd vastgelegd. Ook de bezetter zag Galopin als de ‘ongekroonde koning van de Belgische economie’. De Vlamingen in het Galopin-comité speelden echter wel een rol. Als strafrechtspecialist gaf Collin mee vorm aan de uitwerking van een juridische fundering van de door het Galopin-comité aanbevolen politiek. Bovendien was de aanwezigheid van representatieve ondernemers uit het noorden van het land noodzakelijk om een economische politiek te kunnen voeren die in het teken stond van het behoud van de Belgische economische en politieke eenheid. Ten slotte was de aanwezigheid van Vlaamse economische leiders nodig om de geloofwaardigheid van de Galopin-doctrine te verzekeren. Die was gebaseerd op solidariteit tussen alle ondernemers die allemaal dezelfde lijn moesten volgen. Het kwam eropaan een front te vormen en dissidenties van invloedrijke bedrijven of groepen te vermijden. Het is overigens de vraag of de coalitievorming tussen Vlaamse en Franstalige ondernemers al te veel problematisering behoeft. Voor de opstellingen van de economische elite waren economische belangen doorslaggevender dan taalkundige bekommernissen. De belangen van Vlaamse en Franstalige ondernemers liepen tijdens de Tweede Wereldoorlog nog vaak parallel, vanwege de integratie van de Belgische economie sinds het interbellum en niettegenstaande reële structurele verschillen.

De analyse van de krachtverhoudingen in de corporatieve organen toont daarenboven aan dat bewegingen die een exclusief Vlaams standpunt innamen slechts een beperkte invloed konden verwerven (zie Corporatisme Corporatisme
Het corporatisme was in het interbellum, vooral in de crisisjaren 1930, een wijdverspreid, maar tegelijk vaag alternatief maatschappelijk en politiek model. Na de Tweede Wereldoorlog zou ... Lees meer
). De oprichting van warencentrales en groepen was het toneel van een machtsstrijd tussen het Vlaams Economisch Verbond (VEV) Vlaams Economisch Verbond
Het Vlaams Economisch Verbond (VEV) is een Vlaamsgezinde belangengroep en patronale organisatie, die werd opgericht in 1926. Tijdens het interbellum zette het VEV zich in voor algemeen ec... Lees meer
en het CCI en zijn federaties. Het VEV zag hierin een kans om het al sinds lang nagestreefde monopolie van de vertegenwoordiging in Vlaanderen te veroveren. Het werkte nauw samen met de bezetter (vooral de oud-activist Piet Bessem Bessem, Piet
De Vlaams-nationalistische econoom Piet Bessem (1892-1964) was tussen 1930 en 1944 eerste onderdirecteur en vervolgens directeur van het Vlaams Economisch Verbond (VEV), waarvan hij in be... Lees meer
was hiervan de promotor) en stelde zich minder restrictief op tegenover economische samenwerking met Duitsland dan het CCI. Het VEV streefde ernaar de corporatieve organen volgens een taalkundig criterium op te splitsen en 'betrouwbare Vlamingen' in de top te benoemen. Geen van beide strategieën was succesvol. De taalkundige opsplitsing botste op het verzet van het CCI en werd ook door de Duitse bezetter niet in overweging genomen. Met uitzondering van de textiel en de diamant werd geen enkele warencentrale of groep geleid door een kandidaat die door het VEV of het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) Vlaamsch Nationaal Verbond
Het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) (1933-1945) was een rechts-radicale Vlaams-nationalistische partij die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse nationaalsocialistis... Lees meer
naar voren was geschoven.

Deze mislukking illustreert de zelfoverschatting van het VEV. De organisatie was veel minder sterk ingeplant in de industrie dan het CCI en de kandidaten van het VEV hadden zelden het niveau dat kon worden verwacht voor dergelijke topfuncties. Nergens kon het VEV of het VNV de positie van het CCI en zijn federaties ernstig bedreigen. Een tegenargument voor deze stelling is evenwel de textielsector. Het feit dat daar wel Vlaams-nationalisten de leiding in handen kregen, is toe te schrijven aan de afwezigheid van een in het CCI geïntegreerde overkoepelende federatie. Die kwam pas bij het begin van de bezetting tot stand.

Vlaams-nationale invloed was er ook bij de NLVC ( Piet Meuwissen Meuwissen, Piet
Piet Meuwissen (1909-1968) hervormde in 1932-34 als preses het Leuvense KVHV, steunde het AKVS bij de bouw van het Studentenhuis in Nijlen en streefde naar een verzoening tussen de Vlaams... Lees meer
), het commissariaat voor prijzen en lonen ( Paul-Felix Beeckman Beeckman, Paul-Felix
Paul-Felix Beeckman (1900-1978) was als student actief in het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond en het KVHV. Later engageerde hij zich binnen het VNV. Na de Tweede Wereldoorlog... Lees meer
) en de algemeen gevolmachtigde voor de arbeid ( Leo Wouters Wouters, Leo
Leo Wouters (1902-1987) was een radicaal Groot-Nederlandse VNV-politicus, die na de Tweede Wereldoorlog voor de Volksunie in Gent tot volksvertegenwoordiger (1961-1971) en senator (1971-1... Lees meer
) en op lagere leidinggevende niveaus van de nieuwe economische bureaucratieën. De NLVC slaagde er niet in legitimiteit te verwerven bij de landbouwers. Meuwissen moest een beroep doen op de bezetter om zijn gezag te handhaven en ook Beeckman bleek nauwelijks tegen zijn taak opgewassen. De onder impuls van Wouters opererende comités van sociale experts hadden weinig impact omdat de werkgeversorganisaties zich niet wensten te compromitteren met de collaborerende eenheidsvakbond en omdat een deel van het patronaat toen al bezig was met de voorbereiding van de naoorlog in het perspectief van een Duitse nederlaag.


De NLVC slaagde er niet in legitimiteit te verwerven bij de landbouwers. Het centrale systeem van voedselvoorziening leidde op het op platteland tot doorgedreven controles. (CegeSoma/Rijksarchief)
De NLVC slaagde er niet in legitimiteit te verwerven bij de landbouwers. Het centrale systeem van voedselvoorziening leidde op het op platteland tot doorgedreven controles. (CegeSoma/Rijksarchief)

In dat kader zagen verschillende plannen het licht. De meest toonaangevende en voor de toekomst belangrijkste werden opgesteld door studiecommissies die werkten onder het Galopin-comité. Eén groep hield zich bezig met economische, een andere met sociale vraagstukken. De coördinatie ervan werd toevertrouwd aan respectievelijk Henri Velge en Bekaert. De groep Bekaert pleitte voor een nieuw sociaal systeem waarin de grondtrekken van het fordisme werden aangekondigd, namelijk economische groei op basis van stijgende koopkracht van de loontrekkers en een sociaal zekerheidsstelsel, gefinancierd door stijging van de productiviteit; het geheel werd gereguleerd door een systeem van overleg. Bij deze initiatieven waren de groepen die zich hadden geprofileerd als vertegenwoordigers van een naar autonomie strevende Vlaamse burgerij niet betrokken.

Bekaert heeft zich tijdens de bezetting kunnen ontwikkelen als een vooraanstaand ondernemer die nauw samenwerkte met de vertegenwoordigers van de holdings. Hij hield er relatief originele opvattingen op na. Die vloeiden echter niet voort uit het feit dat hij een Vlaming was, noch waren zij de emanatie van specifiek Vlaamse sociaaleconomische opvattingen. Illustratief hiervoor is dat ze door de afdeling aartsbisdom Mechelen van het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers (ACVW) niet werden gedeeld omdat ze te zeer zouden geïnspireerd zijn door de Waalse economische situatie, waar grote bedrijven toonaangevend waren maar onvoldoende aansloten bij de noden van de kleinere Vlaamse ondernemingen. Ook Bekaerts katholiek-organisatorische achtergrond is maar een gedeeltelijke verklaring voor zijn sociaaleconomische opvattingen. Om zijn opstelling te begrijpen is het aangewezen zijn specifieke economische situatie voor ogen te houden. Sociaaleconomische opvattingen die in de richting gingen van het fordisme leefden sterk in de sector van de metaalconstructie. Daar groeide het besef dat het mogelijk was de consumptie van de werknemers te laten stijgen op voorwaarde dat er werd overgeschakeld op de productie van goederen met een hogere toegevoegde waarde. Ook moest de arbeidsproductiviteit worden opgevoerd; opvattingen alleszins wel die goed aansloten bij die van De Raet. Een aantal impulsen daarvoor werd gegeven door de hoofdgroep metaalverwerkende nijverheid waarvan Bekaert de leiding had. Dezelfde opvattingen werden verdedigd door Solvay. Oppositie was er van de staal- en mijnpatroons en de Generale. Ook die oppositie moet niet 'communautair' geduid worden maar was het gevolg van de economische structuur van deze sectoren. Zij waren bij uitstek leveranciers van producten met een lage toegevoegde waarde en het opvoeren van de productiviteit was er moeilijker dan in de metaalconstructie.

De oorlogsperiode werpt een licht op de machtspositie van de verschillende fracties van de burgerij in Vlaanderen. Daarbij moet ook een in opmars zijnde garde van Vlaamse topambtenaren en politici worden gerekend, waarvan de economische impact in de zich traag maar zeker ontluikende gemengde economie groter zou worden dan voorheen. De autonomistische vleugel was, ook al zocht ze de steun van de bezetter, te zwak om op te wegen tegen de leiding van de holdings, die de touwtjes stevig in handen hield. De holdings coöpteerden wel vertegenwoordigers van de Vlaamse ondernemers die de unitaire Belgische staat aanvaardden. Die fractie won daardoor aan macht en prestige en verwierf een betere uitgangspositie om in het kader van het keynesiaanse paradigma de verdere economische ontwikkeling van de Vlaamse regio's mee gestalte te geven. Eerst moest echter worden afgerekend met de erfenis van de bezetting.

7. De erfenis van de oorlog

De repressie Repressie
Lees meer
van de collaboratie Collaboratie
Collaboratie verwijst naar de samenwerking met de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, in casu van het Vlaams-nationalisme en een deel van de Vlaamse beweging. Lees meer
is voor de Vlaamse beweging het centrale referentiepunt in de naoorlogse periode. De idee heerste dat Vlaanderen werd tekortgedaan door het Belgische gerecht Gerecht
Lees meer
, ook wat betreft economische collaboratie. Voor we daarop ingaan, moet worden benadrukt dat de bestraffing van de economische collaboratie slechts één facet was van het economische herstel en dat andere aspecten zeker even doorslaggevend zijn geweest voor de economische ontwikkeling van de Vlaamse regio's.

De economische reconstructie was een topprioriteit voor de regeringen na de Tweede Wereldoorlog. De regeringen kozen voor een herstel van de vrijemarkteconomie, maar niet in haar 'zuivere' liberale vorm. Die was tijdens de crisis van de jaren 1930 ook in zakenkringen in diskrediet geraakt en al gedeeltelijk hervormd. Ook de druk voor sociale hervormingen werd groter. Na de oorlog was de arbeidersbeweging immers versterkt en geradicaliseerd, en had het communisme aan prestige gewonnen. Onder invloed van deze factoren kwam een specifiek economisch systeem tot stand. Dit systeem bleef kapitalistisch, maar er werden wel sociale toegevingen gedaan, zoals verplichte sociale zekerheid en sociaal overleg. Ook was er meer economische staatstussenkomst (subsidies aan sectoren en bedrijven, meer impact op de financiële sector) en werden de vakbonden betrokken bij het economisch beleid, al mochten ze alleen adviezen geven. In tegenstelling tot in Frankrijk werden er geen bedrijven genationaliseerd. Enkel de Nationale Bank kwam in de praktijk voor de helft in handen van de staat.

Binnen dit structurele kader kreeg de bestraffing van de economische collaboratie zijn beslag. De meeste politici waren hierbij van oordeel dat de repressie niet te streng mocht zijn en niet mocht worden gebruikt om de positie van de traditionele economisch-financiële elite onderuit te halen. De rechterlijke macht, in de eerste plaats auditeur-generaal Walter Ganshof van der Meersch Ganshof Van der Meersch, Walter
Walter Ganshof van der Meersch (1900-1993) was een Belgisch rechtsgeleerde, magistraat en staatsman. Als auditeur-generaal bij het krijgsgerecht en Hoog Commissaris voor ’s Rijks Veilighe... Lees meer
, nam een minder restrictief standpunt in over de vervolging en bestraffing van de economische collaboratie. De kleine ondernemers moesten volgens hem in de regel wel worden ontzien. Door politieke en economische druk en de algemene evolutie naar een mildere behandeling van de collaboratie op termijn, kon Ganshof zijn plannen echter niet helemaal ten uitvoer brengen.

Het resultaat van het vervolgingsbeleid ontkracht de stelling dat de repressie van de economische collaboratie anti-Vlaams was, hoewel het hoge aandeel Vlaamse ondernemers dat werd vervolgd dat wel doet vermoeden: 66,3% van alle vonnissen had betrekking op Vlaamse ondernemers. Deze op het eerste gezicht scheefgetrokken verdeling – meer vervolgingen in het industrieel minder ontwikkelde Vlaanderen – kan worden verklaard wanneer met een aantal parameters rekening wordt gehouden.

Een eerste nuance is de geografische spreiding van het aantal ondernemingen over het Belgische grondgebied. In 1937 was 49% van alle ondernemingen in Vlaanderen gevestigd, 30% in Wallonië. De ondernemingen waren in Vlaanderen weliswaar kleiner, maar er waren er meer, zodat het aantal ondernemers dat kon worden vervolgd groter was. Tweede nuance is de aard van de economische activiteit. Vlaanderen had talrijke militaire installaties (kazernes, vliegvelden) en een kustlijn die moest worden verdedigd (Atlantikwall). Voor deze werken werd eerder een beroep gedaan op Vlaamse dan op Waalse aannemers. Een derde verklaringsfactor is de concentratie van zware nijverheid in Wallonië. In deze sectoren werd in het algemeen de Galopin-doctrine gevolgd, wat toch een zekere rem zette op de leveringen aan Duitsland. Op die manier werd er na de bezetting minder vervolgd (de steenkoolmijnen, ook de Kempische, werden onmiddellijk buiten vervolging gesteld). Dat de Vlaamse ondernemers niet in het bijzonder werden geviseerd, blijkt ten slotte uit een aantal concrete dossiers. Het Vlaams Economisch Verbond (VEV), dat een minder restrictieve houding had aangenomen tegenover de Duitsers dan het CCI, werd sneller buiten vervolging gesteld dan haar Franstalige tegenhanger. In de overwegend in Vlaanderen gelokaliseerde textielsector, waar vooral de door Willem van Hee geleide warencentrale zich slaafs opstelde tegenover de bezetter, werd geen vervolging ingespannen tegen de leiders van de corporatieve organen.

Ondanks het feit dat de fracties binnen de Vlaamse burgerij die hadden samengewerkt met de bezetter niet geheel werden uitgeschakeld door de repressie, beïnvloedden de oorlog en zijn nasleep toch de positionering van de Vlaamse burgerij in haar geheel. Het VEV borg zijn ambities op om zich op te werpen als concurrent van het CCI – dat in 1946 werd omgedoopt tot Verbond der Belgische Nijverheid (VBN). Er werd een samenwerkingsakkoord gesloten met het VEV dat trachtte in de schoot van de unitaire organisatie op te komen voor Vlaamse eisen.

De economische wederopbouw verliep voor het overige bijzonder succesvol. De Antwerpse haven bleef nagenoeg intact en werd onmiddellijk ingeschakeld bij de bevoorrading van de geallieerden. Door de politiek van het Galopin-comité was het productieapparaat relatief ongeschonden gebleven en kon het onmiddellijk na de bevrijding worden benut voor de geallieerde oorlogsinspanning en later profiteren van de wederopbouw van Europa. De koopkracht werd op een relatief hoog peil hersteld, zodat het beeld van een 'Belgisch wonder' ingang vond. Dit 'wonder' was echter van conjuncturele en niet van structurele aard. Het behoud van de economische infrastructuur bleek op korte termijn een voordeel, maar op langere termijn een nadeel. De Belgische economie was minder gemoderniseerd dan die van de concurrenten en bleef eenzijdig georiënteerd op de export van halffabrikaten, vooral in Wallonië. In 1949 kwamen die zwakheden duidelijk aan het licht. De gevolgen ervan waren verstrekkend. De Belgische economische infrastructuur was niet aangepast aan een omschakeling naar het fordisme die zich aan het voltrekken was en die zou worden geschraagd door een keynesiaanse overheidspolitiek. Deze discrepantie tastte de hegemonie van de holdings voor het eerst op een ernstige wijze aan. In dit proces, dat zich in de jaren 1950 voltrok, had ook de Vlaamse beweging een aandeel.

8. De economische expansie van de Vlaamse regio's in het kader van een 'keynesiaanse' Belgische staat

De Belgische economie vertoonde in de jaren 1950 de kenmerken van een structurele crisis. De symptomen ervan waren verschillend in Vlaanderen en Wallonië. Gemeenschappelijke kenmerken waren een beperkte groei en een hoge werkloosheid. Achter die cijfers ging echter een verschillende realiteit verborgen in Vlaanderen en Wallonië. De hoge (officiële) werkloosheidsgraad in Vlaanderen was toe te schrijven aan een gebrek aan economische ontwikkeling, een probleem dat zich vooral in Oost- en West-Vlaanderen voordeed. Daarenboven was er een ruime, verborgen werkloosheid op de kleine landbouwbedrijven. Ten slotte moest een groot deel van de industriële arbeidskracht een grote afstand afleggen tussen woon- en werkplaats. De pendel, zowel de dagelijkse verplaatsing (naar bijvoorbeeld de Limburgse mijnen) als de seizoenarbeid, bleven hoog. Hoewel deze fenomenen vooral in enkele regio's zeer acuut waren, leenden ze er zich ertoe economische problemen te vertalen als sociale problemen met een specifiek Vlaams karakter. In Wallonië moeten de oorzaken van de werkloosheid elders worden gezocht. Deze regio werd geconfronteerd met een dreigende desindustrialisering, dat de afbouw inhield van de groeipolen die tot ontwikkeling waren gekomen tijdens de eerste industriële omwenteling. Dit kwam tot uiting in de verdere sluiting van weinig rendabele Waalse mijnen.


Arbeiders eisen ‘werk in eigen streek’ tijdens een Rerum Novarum-optocht in Leuven, s.d. (KADOC)
Arbeiders eisen ‘werk in eigen streek’ tijdens een Rerum Novarum-optocht in Leuven, s.d. (KADOC)

De fundamentele achtergrond van deze ontwikkelingsachterstand was de structurele zwakheid van de Belgische economie, die te veel gericht bleef op de traditionele sectoren (kolen, staal, textiel) en producten voortbracht met een lage toegevoegde waarde. De economische structuur van het land was dan ook niet aangepast aan het zich ontwikkelende fordistische groeimodel. De sociale gevolgen van deze economische achterstand werden minder acceptabel geacht in een tijdperk waarin ‘mede als gevolg van de evolutie van de sociaal-politieke opvattingen, van ervaren ellende zoals oorlogen en depressies, (...) het 'sociale' zeer sterk op de voorgrond geplaatst wordt’, zoals professor Adriaan Devreker in zijn in 1958 door het Willemsfonds Willemsfonds
Het Willemsfonds (1851-heden) is een liberaal-vrijzinnige culturele vereniging en drukkingsgroep die het gebruik van het Nederlands promoot en ondersteunt. Lees meer
uitgegeven studie over Welvaartproblemen in Vlaanderen stelde. De structurele onderontwikkeling werd in de loop van de jaren 1950 zowel in Vlaanderen als in Wallonië geanalyseerd en aangeklaagd. In de lijn van de uiteenlopende sociaal-politieke ontwikkeling van beide regio's werd de problematiek op een andere wijze vertaald en werden andere oplossingen voorgesteld.

In Wallonië speelde de renardistische vleugel van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) Algemeen Belgisch Vakverbond
Het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) werd opgericht in 1945 en was de voortzetting van eerdere overkoepelende socialistische syndicale organisaties. Het ABVV paste vanaf de jaren 1960 ... Lees meer
een sleutelrol in dit proces. Onder impuls van de Luikse vakbondsleider André Renard Renard, André
Lees meer
, die de langetermijngevolgen van de in opbouw zijnde fordistische verhoudingen zag, werden in 1954 en 1956 buitengewone congressen gewijd aan de 'economische structuurhervormingen'. Daarmee werd een geplande economie bedoeld, die de teloorgang van de traditionalistische en door de holdings gedomineerde economie moest tegengaan. Het programma diende zich aan als antikapitalistisch en voorzag nationalisaties.

Ook in Vlaanderen werd de oplossing gezocht in een groeiende staatsinterventie, hoewel er geen sprake was van antikapitalisme. De nieuwe economische rol van de staat werd gekaderd in een ideologie van klassensamenwerking, die beter tot stand kon komen in kleinschalige bedrijven of vestigingen van multinationals. Dit denken paste binnen het kader van de 'regionale economische ontwikkeling' in keynesiaans perspectief. Verschillende geledingen binnen de Vlaamse beweging waren het erover eens dat de staat rechtstreeks moest tussenkomen om de groei van economisch achtergebleven gebieden te stimuleren. In de eerder geciteerde studie wees professor Devreker de overheid aan als hoofdverantwoordelijke voor de economische ontwikkeling van de Vlaamse gewesten. De staat moest volgens hem ook de werkloosheid tegengaan via investeringen in openbare werken. Deze politiek zou niet enkel de economische groei stimuleren, maar zou er ook voor zorgen dat de sociale gevolgen van de economische achterstand werden weggewerkt, wat even belangrijk was in een periode waarin het 'sociale' sterk op de voorgrond stond.

De regionale economische ontwikkeling was een van de centrale werkingspunten van het VEV na de Tweede Wereldoorlog. Tussen 1951 en 1956 werden verschillende economische raden opgericht om de sociaaleconomische achterstand van diverse subregio's in kaart te brengen. Ook in de academische wereld werd deze problematiek onder de loep genomen, onder andere tijdens de Vlaams Wetenschappelijke Economische Congressen ( Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen
De Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen (1887-1942) ijverden in uiteenlopende vakgebieden voor een Nederlandstalige wetenschapsbeoefening in Vlaanderen. Lees meer
). Niet alleen gaf de bureaucratie die ontstond in het kader van de Marshallhulp kansen aan jonge Vlaamse academici zoals André Vlerick Vlerick, André
André Vlerick (1919-1990) speelde als econoom en politicus in de periode 1950-1970 een belangrijke rol in de studie en in het beleid met betrekking tot de Vlaamse economische ontwikkeling... Lees meer
, die later een befaamde managementschool uitbouwde. De integratie van Nederlandstalige universitairen in de kaders van de ambtenarij, de parastatalen en bij de overheid aanleunende instellingen en organen zette zich, niet zonder weerstand, algemeen door (zie Hoger onderwijs Hoger onderwijs
De evolutie van het Vlaamse hoger onderwijs werd gekenmerkt door een moeizame vernederlandsingspolitiek, gaande van het vroegste verschijnen van Nederlandstalig onderwijs tot de integrale... Lees meer
). Dat gold onder meer ook voor de directie en andere personeelskaders van de Nationale Bank, die meer dan ooit een speerpuntfunctie vervulde in het financiële instrumentarium van de overheid. Via de regentenraad van de NBB lieten ook Vlaamse sectorale en bedrijfsbelangen zich gelden.

De op het keynesianisme gebaseerde regionale economische politiek werd sterk uitgedragen door de Christelijke Volkspartij (CVP), die in 1958 haar keynesiaanse Sleutelplan presenteerde, waarin Gaston Eyskens Eyskens, Gaston
Gaston Eyskens (1905-1988) was een Vlaamsgezinde katholieke econoom en politicus, die onder andere eerste minister was ten tijde van de Koningskwestie en aan de basis lag van de eerste st... Lees meer
, samen met keynesiaanse economisten rond het tijdschrift La Relève, een grote inbreng had. De regionale ontwikkeling was een uitstekend thema dat alle geledingen van de katholieke zuil kon aanspreken. Naar de verschillende groepen toe konden specifieke accenten worden gelegd. De boeren werd een modernisering van de landbouw in het vooruitzicht gesteld. Voor de arbeiders werd het thema 'Werk in eigen streek' naar voren geschoven als antwoord op werkloosheid en pendel. De vernederlandsing van het bedrijfsleven Bedrijfsleven
Onder impuls van intellectuelen, ondernemers en gesalarieerde kaders verkreeg de Vlaamse beweging een economische oriëntatie. De uitbouw van een Vlaams bedrijfsleven behelsde een politiek... Lees meer
sprak de bedienden meer aan, die hun individuele carrièremogelijkheden beperkt zagen omdat in vele in Vlaanderen gevestigde bedrijven het Frans nog de voertaal was in de administratie. Binnen het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) werden Vlaamsgezinde thema's belangrijke mobilisatiepunten. Aan de ondernemers ten slotte werden overheidsstimuli beloofd voor de expansie van de nijverheid.


Affiche van de CVP naar aanleiding van de parlementsverkiezingen van 1958. (KADOC, Leuven, kca000555)
Affiche van de CVP naar aanleiding van de parlementsverkiezingen van 1958. (KADOC, Leuven, kca000555)

Tegen deze achtergrond kwamen de verschillende expansiewetten vanaf 1953 tot stand. Ze waren het antwoord van de overheid op de groeiende kritiek van zowel de Waalse socialistische beweging als de Vlaamse beweging op het traditionalisme van de economische groepen die de Belgische economie beheersten. De expansiewetten hadden als gemeenschappelijk kenmerk dat de staat rechtstreeks tussenkwam in de financiering van investeringen, vooral in zogenaamde 'ontwikkelingsgebieden'. Dit gebeurde met rentesubsidies en vermindering van fiscale lasten. Ook de holdings maakten gebruik van de expansiewetten om in Vlaanderen te investeren.

De volledige doorbraak van het keynesianisme kwam pas in de jaren 1960. Op institutioneel vlak werd ze geconsacreerd door de oprichting in 1959 van het Bureau voor Economische Programmatie. Dit was een antwoord op de staking in de Borinage, op haar beurt een reactie op de steenkolencrisis die in deze eenzijdig op mijnbouw gerichte regio zeer scherp was. Datzelfde jaar werd het arsenaal expansiewetten verder uitgebreid. De grote staking van 1960-1961 brak het laatste verzet tegen de vernieuwde economische politiek. Overwegend katholiek-rode coalities beheerden daarop de economie volgens keynesiaans recept. De renardistische opties werden uiteindelijk niet doorgezet – de politiek die gevolgd werd sloot meer aan bij het neokapitalisme van de CVP –, maar de actie van de Waalse arbeidersbeweging was een belangrijke voorwaarde opdat het keynesianisme zich kon doorzetten.

Dit neokapitalisme gaf sterke impulsen aan de economie in Vlaanderen, die door het Belgische toetreden tot de Europese Economische Gemeenschap (EEG) was geïntegreerd in een beginnende Europese economische ruimte (zie Europa Europa
Lees meer
). Deze gemeenschappelijke ruimte faciliteerde intra-Europese handel en bood openingen naar meer dynamische en toekomstgerichte sectoren. In de loop van de jaren 1960 vestigden verschillende bedrijven zich in de regio. De investeringen gebeurden niet enkel in de nabijheid van de havens (Antwerpen, Gent) maar ook in industrieparken aangelegd in kleinere steden en dorpen. De expansie kwam vooral in sectoren gericht op de productie van gestandaardiseerde goederen voor massaconsumptie (auto, petrochemie, elektriciteit en elektronica). Deze namen in het fordisme immers een centrale plaats in. Twee derde van de investeringen kwamen van multinationals. Deze grote bedrijven werden aangetrokken door de financiële stimuli van de overheid en de infrastructuur waarin sinds de jaren 1950 veel werd geïnvesteerd door de centrale staat (Wegenfonds, havens). Bovendien lagen de loonkosten in Vlaanderen relatief laag en was er een minder ontwikkelde vakbondstraditie. Vlaanderen paste ook goed in de ruimtelijke investeringspolitiek van de multinationals. Zij fragmentariseerden hun productieproces en verhuisden perifere activiteiten naar gebieden met lagere kosten. De meer hoogwaardige activiteiten bleven geconcentreerd in het moederland.


In de jaren 1960 vestigen zich verschillende internationale bedrijven in België. Vooral Vlaanderen trok veel investeringen aan. De Amerikaanse autobouwer Ford opende in 1964 een nieuwe vestiging in Genk. (FelixArchief, sa317242)
In de jaren 1960 vestigen zich verschillende internationale bedrijven in België. Vooral Vlaanderen trok veel investeringen aan. De Amerikaanse autobouwer Ford opende in 1964 een nieuwe vestiging in Genk. (FelixArchief, sa317242)

In deze periode liep de economische ontwikkeling van Vlaanderen en Wallonië ook sterk uiteen. Vlaanderen kende een sterke groei en talrijke nieuwe vestigingen, terwijl er in Wallonië vooral investeringen werden gedaan om de productiekost te drukken. Anders dan in Vlaanderen verhoogden deze investeringen, waarvoor ook een beroep kon worden gedaan op expansiesteun, de werkloosheid. 1966 was een keerpunt. Voor het eerst was de productie per inwoner in Vlaanderen hoger dan in Wallonië. Ondanks de snelle groei van de economie in Vlaanderen bleven er ook daar probleemgebieden bestaan. De Limburgse mijnen raakten in regressie en in 1966 werd de mijn van Zwartberg Zwartberg
Zwartberg (1966) was een sociaal conflict naar aanleiding van de sluiting van de Limburgse steenkoolmijnen. Lees meer
gesloten. Om de gevolgen op te vangen werd de expansiesteun opgevoerd. In 1967 werden alle Limburgse mijnen gegroepeerd in de naamloze vennootschap Kempische Steenkoolmijnen. In 1992 werd de mijnexploitatie ook in Vlaanderen definitief stopgezet.

De divergerende economische ontwikkeling van Vlaanderen en Wallonië wakkerde de eisen aan voor meer regionale autonomie op economisch vlak. Aan Waalse zijde kwam het federalisme Federalisme
Sinds het begin van de 20ste eeuw behoort federalisme tot het programma van eerst de Waalse en vervolgens ook de Vlaamse beweging. Vanaf 1970 is de transformatie van België van unitaire t... Lees meer
na de staking van 1960-1961 in een stroomversnelling terecht. De Vlamingen zouden te veel macht hebben in het centrale staatsapparaat en zo de economische ontwikkeling van Wallonië belemmeren. In dat kader werd in 1970 met de kaderwet- Terwagne Terwagne, Modest
Lees meer
meer economische autonomie toegekend aan de regio's. Naast een centrale instelling, de Dienst voor Nijverheidsbevordering, werd het Planbureau met drie regionale secties in het leven geroepen. De regionale dimensie kwam vooral tot uiting in de paritair (privé-publiek) samengestelde regionale economische raden ( Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen
Lees meer
, GERV) en ontwikkelingsmaatschappijen. Wallonië en Brussel kregen elk één ontwikkelingsmaatschappij, in Vlaanderen werd in elke provincie een Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen
Lees meer
(GOM) opgericht. In 1978 werd de regionalisering verder doorgezet met de oprichting van regionale investeringsmaatschappijen. In dat kader zag in 1980 de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV) het licht. De uitdieping van de regionale dimensie van het economische beleid viel chronologisch samen met de economische crisis van de jaren 1970. Het was echter niet wachten op de gewestvorming om toch al betekenisvol te kunnen ingrijpen in de regionale economie: met haar zogenaamde ‘septemberdecreet’ van 6 september 1973 heeft de raad van de Nederlandse cultuurgemeenschap Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap
Lees meer
de vernederlandsing doorgevoerd van de bedrijfsvoering Bedrijfsleven
Onder impuls van intellectuelen, ondernemers en gesalarieerde kaders verkreeg de Vlaamse beweging een economische oriëntatie. De uitbouw van een Vlaams bedrijfsleven behelsde een politiek... Lees meer
en de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers in ondernemingen die binnen het ambtsgebied van die gemeenschap gevestigd waren. Deze maatregel heeft evenwel op termijn de steeds toenemende verengelsing van onder meer het economisch leven in Vlaanderen niet kunnen tegenhouden. 

9. Economische crisis, neoliberalisme en Vlaamse economische autonomie

De versterking van deze tendens naar meer economische autonomie had behalve een zuiver economische achtergrond ook een ideologische component: het neoliberalisme werd de dominante economische doctrine. De economische crisis van het begin van de jaren 1970 trof het hele land. Bedrijven sloten hun deuren en de werkloosheid nam toe. In functie van de specifieke structuur van elke regio was de impact evenwel verschillend. Wallonië is, zoals aangestipt, na de Tweede Wereldoorlog minder geïntegreerd in de moderne fordistische productiecyclus. De oude industriële sectoren, waarvan de oorsprong teruggaat tot de eerste industriële revolutie, legden een groter economisch gewicht in de schaal. Vooral de staalnijverheid had zwaar onder de crisis te lijden en was voor haar overleven aangewezen op staatssteun.

In Vlaanderen raakte de textielnijverheid, eveneens een oude sector die veel werk verschafte aan laaggeschoolden, in moeilijkheden. De steenkoolmijnen konden niet rendabel produceren zonder steun van de overheid. Een aantal vestigingen van multinationale ondernemingen die na de Tweede Wereldoorlog Vlaanderen uitkozen als vestigingsplaats sloot zijn deuren. Dit gebeurde niet altijd conform de regels van het sociaal overleg dat sedert de jaren 1960 een pijler van de economische politiek was geworden en ging gepaard met nieuwe vormen van sociale actie zoals bedrijfsbezettingen. De centrale staat schoot de traditionele nijverheden te hulp met verschillende 'plannen', (Staalplan, Textielplan) en trok het economisch beleid over die traditionele sectoren naar zich toe. Het ging om vijf 'nationale' sectoren, gespreid over het grondgebied van de staat: steenkoolmijnen, textiel, staal, glas en scheepsbouw. Tot deze centraliseringsoperatie werd besloten omdat de hulp aan het Waalse staal uitgroeide tot een communautaire splijtzwam die de stabiliteit en het functioneren van de Belgische staat in het gedrang dreigde te brengen. De subsidies aan de Waalse staalindustrie werden vanuit Vlaamse hoek immers geproblematiseerd. De Volksunie (VU) Volksunie
Tussen 1954 en 2001 bepaalde de Volksunie (VU) als Vlaams-nationalistische partij mee de politieke evolutie in België, van unitaire staat tot federaal koninkrijk. Ze groeide uit tot de tw... Lees meer
nam hierbij het voortouw. De intensiteit van het conflict had evenwel ook ideologische achtergronden, die verband hielden met de visie op de rol van de staat in het sociaaleconomische leven.


De Volksunie bekritiseert de subsidies aan de staalproducent Cockerill-Sambre. (ADVN, VAFA718)
De Volksunie bekritiseert de subsidies aan de staalproducent Cockerill-Sambre. (ADVN, VAFA718)

In Wallonië werd geopteerd voor een meer interventionistische overheidspolitiek die strookte met de keynesiaanse opvattingen. De socialistische arbeidersbeweging, die een federalistische koers voorstond, was er sterker en oefende druk uit om die optie door te voeren ( federalisme Federalisme
Sinds het begin van de 20ste eeuw behoort federalisme tot het programma van eerst de Waalse en vervolgens ook de Vlaamse beweging. Vanaf 1970 is de transformatie van België van unitaire t... Lees meer
). In Vlaanderen lagen de kaarten anders. Het neoliberalisme kreeg er meer en meer voet aan de grond – het Vlaams Economisch Verbond (VEV) was daarbij een belangrijke stuwende kracht – en parallel daarmee werd er meer en meer afstand genomen van de interventionistische overheidspolitiek zoals die tot dan toe werd gevoerd. De argumentatie luidde dat deze evolutie alleen haar beslag kon krijgen als Vlaanderen meer autonomie zou verwerven op sociaaleconomisch vlak. Dat zou niet alleen toelaten om eigen keuzes te maken binnen de regio, maar ook een einde maken aan de verlammende werking die uitging van de subsidiëring van het Waalse staal, die – zo meende het VEV – aan Vlaanderen de nodige instrumenten ontnam om de ontwikkeling van nieuwe sectoren te ondersteunen. Niet alleen het VEV opteerde bij de verschillende stappen van de staatshervorming Staatshervorming
Tussen 1970 en vandaag werden zes staatshervormingen doorgevoerd die België omvormden van een unitaire in een federale staat met drie gewesten, het Vlaamse, het Waalse en het Brussels Hoo... Lees meer
voor meer economische autonomie voor de regio's. Ook binnen andere partijen en organisaties, zoals het Vlaams Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), werd in die richting gedacht. Deze dynamiek toont aan hoe interpretatieve kaders zoals ‘Vlaanderen’ en ‘Wallonië’ en de historisch daarmee vergroeide (zelf)beelden aan gehalte wonnen door het gebruik ervan door welbepaalde belangengroepen en ideologische woordvoerders in elk van die regio’s. De culturele en economische verschillen ging zo niet alleen hand in hand, maar versterkten elkaar.

In 1983 werden de nationale sectoren geregionaliseerd. In het kader van de staatshervorming van 1988 ging het gehele economische beleid naar de regio's. De Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV), die aanvankelijk opereerde naast andere nationaal gebleven organen zoals het Fonds voor Industriële Vernieuwing won daardoor aan belang. De GIMV kreeg ook de verantwoordelijkheid voor de voormalige nationale sectoren. Om die taak tot een goed einde te brengen werd in 1992 het filiaal GIMVINDUS opgericht. Net zoals op nationaal niveau kwam er ook op Vlaams vlak overleg tot stand: in 1985 zag de Sociaaleconomische Raad van Vlaanderen (SERV) het licht.

Uit het beleid dat door de opeenvolgende Vlaamse executieven en regeringen werd gevoerd, bleek dat het VEV zijn beleidsopties ten dele kon doorzetten. Het VEV kantte zich tegen staatsinterventie in de economie, maar dit betekende niet dat elke vorm van staatstussenkomst werd afgewezen. De organisatie hechtte veel belang aan allerhande vormen van subsidies op de verschillende niveaus van de staat. Ze trachtte ervoor te zorgen dat compensaties in het kader van overheidsbestellingen (bijvoorbeeld in het kader van defensie) in voldoende mate naar Vlaamse bedrijven gingen. De organisatie bekritiseerde de subsidiëringspolitiek ten aanzien van de 'nationale sectoren', maar was wel vragende partij voor steun aan de nieuwe technologieën en richtte haar actie daarbij op de Vlaamse Executieve ('Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen'). Ook de Flemish Aerospace Group (FLAG) werd door de Vlaamse Executieve gesteund. Bij de reconversie die geschiedde in het kader van de sluiting van ondernemingen uit de 'nationale sectoren' werd een minder grote rol weggelegd voor de staat. De GIMV werd voor een deel geprivatiseerd.


Gaston Geens, minister-president van een Vlaamse regering, bezoekt de opbouw van de stand van de Vlaamse Gemeenschap op Flanders Technology International, 1989. Foto Studio Dann. (ADVN, VFB1888/1)
Gaston Geens, minister-president van een Vlaamse regering, bezoekt de opbouw van de stand van de Vlaamse Gemeenschap op Flanders Technology International, 1989. Foto Studio Dann. (ADVN, VFB1888/1)

De doorbraak van neoliberale ideeën en beleidsopties op onder meer Europees vlak, dat voor de economische politiek meer en meer aan belang won met bijvoorbeeld verregaande beperkingen op staatssteun aan ondernemingen, had nog gevolgen voor de economische opstelling van delen binnen de Vlaamse beweging. Eén centraal punt in het neoliberale beleid is de privatisering van overheidsbedrijven. Ook België zette die stap. Het is in dat kader dat paradoxaal genoeg de van het ‘zuiver’ liberalisme afwijkende idee van een 'Vlaamse verankering' van bedrijven vorm kreeg. Er diende te worden gezorgd dat de strategische sectoren (telecommunicatie, banken) niet aan elke Vlaamse controle ontsnapten. Naast de privatiseringen moeten nog twee onderling verbonden factoren in rekening worden gebracht: de overname van de Société Générale door het Franse Suez, die een onderdeel was van een mondialisering van productieprocessen, die op hun beurt werden vergemakkelijkt door de liberalisering van het financiële verkeer. In deze Vlaamse verankering was voor de GIMV een centrale rol weggelegd. De verankeringsstrategie valt echter geen onverdeeld succes te noemen. Ondernemers gaven in een aantal gevallen meer prioriteit aan financieel rendement dan aan hun Vlaamse identiteit. Bovendien was er een zekere terughoudendheid om zich te binden aan één strategische optie, vanuit de vrees dat daardoor misschien andere economisch interessante expansiemogelijkheden werden geblokkeerd.

De idee achter het verankeringsbeleid is dat een regio er voordeel bij heeft dat ondernemers uit de eigen gemeenschap strategische beslissingsmacht in handen houden. In een economische omgeving die als 'globaliserend' wordt gekenmerkt zouden 'verankerde' bedrijven meer waarborgen bieden voor de toekomst. De verankeringsidee is, wanneer men ze bekijkt in een breder perspectief, een onderdeel van een denken in termen van een Vlaamse economische identiteit. Dit denken wordt, op het eerste gezicht paradoxaal, gestimuleerd door de dominantie van het discours van de competitiviteit, die in de eerste plaats wordt gezien in termen van beheersing of verlaging van loonkosten. In dat kader wordt een vertoog ontwikkeld waarin de overweging centraal staat dat Vlaanderen specifieke belangen heeft, die enkel dan voldoende efficiënt kunnen worden behartigd wanneer Vlaanderen over voldoende sociaaleconomische autonomie beschikt. De competitiviteit wordt dus niet louter op individueel niveau toegepast, zoals verwacht zou kunnen worden binnen een liberaal denkkader, maar ook op dat van de natie, een redenering die we reeds terugvinden bij De Raet en zijn (ook liberale) tijdgenoten. Patroons en arbeiders dienen daarbij samen te werken in een geest van consensus, wat niet mogelijk is of bemoeilijkt wordt door Wallonië waar nog te veel wordt gedacht in termen van conflict.


Bewegwijzering in het bedrijvencentrum Zaventem-Zuid. (Randkrant, Wemmel)
Bewegwijzering in het bedrijvencentrum Zaventem-Zuid. (Randkrant, Wemmel)

De analyse in termen van een Vlaamse economische identiteit heeft zich onder meer geuit in het debat over de 'transfers' in de sociale zekerheid van Vlaanderen naar Wallonië. Zoals reeds bleek, was een impliciet transfer-denken ook voorheen niet afwezig, maar in het kader van een fors toegenomen sociale zekerheid en een regionaal competitiviteitsdenken trad het sterker en expliciet op de voorgrond. Verschillende pogingen werden ondernomen om de aard, omvang en oorzaken van deze transfers te duiden. De impliciete veronderstelling achter de wens om de sociale zekerheid te splitsen is dat Vlaanderen daarbij financieel voordeel zou doen en dat dit ten goede komt aan de hele Vlaamse bevolking. Per saldo is er immers meer geld te verdelen.

Een tweede uiting van dit identiteitsdenken kan worden gevonden in de discussie over het sociaal overleg. Hoewel het sociaal overleg een federale materie is gebleven, bestond er ook na de staatshervoming van 1993 een streven naar het afsluiten van een Nieuw Sociaal Pact op Vlaams niveau. Ook hier luidde de redenering dat het federale kader niet voldoende ruimte laat aan de Vlaamse economie die behoefte heeft aan consensus om zich te ontwikkelen ten voordele van alle Vlamingen.

Het beleid dat werd gevoerd door de Vlaamse Regering Vlaamse Regering
De Vlaamse regering is de uitvoerende macht van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest, geïnstalleerd na de staatshervorming van 1980 en aanvankelijk aangeduid met de term 'executie... Lees meer
is voor een niet onbelangrijk deel geïnspireerd door dit economische identiteitsdenken (waarvan de Vlaamse verankering en de transfers in de sociale zekerheid meer recente fenomenen waren). De impact ervan reikte bovendien verder dan de economische componenten van de Vlaamse beweging. Zo vielen tot op de IJzerbedevaarten IJzerbedevaarten
De IJzerbedevaart is een jaarlijkse herdenking van de Vlaamse gesneuvelden tijdens de Eerste Wereldoorlog, die ontstond omstreeks 1920. Dit voor de Vlaamse beweging erg symbolische gebeur... Lees meer
nog pleidooien te horen voor een grote sociaaleconomische zelfstandigheid van Vlaanderen. Dit vertoog in termen van een Vlaamse regio die meer beslissingsmacht diende te krijgen over sociaaleconomische materies kon op een zeker succes rekenen. De verwachting werd immers gewekt dat meer economische autonomie voor Vlaanderen zou leiden tot meer welvaart voor de Vlaamse bevolking. Zo werd aansluiting gevonden bij het dominante klassenintegrerende sociaaleconomisch vertoog binnen de Vlaamse beweging waarvoor de basis werd gelegd door Lodewijk de Raet.

Identiteitsdenken gaat alleszins niet verloren bij de verzakelijking van het discours over de meerwaarde van regionalisering van het sociaaleconomische domein. Die verzakelijking steunt op econometrische modellen als die van Alberto Alesina en Enrico Spolaore in hun boek The Size of Nations (The MIT Press, 2005), waarin een poging wordt gedaan een evenwichtspunt te berekenen tussen de schaalvoordelen van grotere naties en de sterkere homogeniteit van kleinere naties. Deze studie heeft enige autoriteit verworven in Vlaamsgezinde milieus tot staving van meer federalisering. Dergelijke economische analyses kunnen echter niet verhullen dat ook de economisering van nationale bewegingen historisch over meer ging dan economie alleen.

Literatuur

– L. de Raet, Over Vlaamsche Volkskracht. Vlaanderens cultuurwaarden, 1913.
– id., Over Vlaamsche Volkskracht. Vlaanderens economische ontwikkeling, 1920.
– G. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres (1845-50), 1929.
– K. Pinxten, Het Kempisch Steenkolenbekken, 19392.
– G. Eyskens, Vlaamsche Volkskracht van heden. Lichtpunten en schaduwzijden in de economische ontwikkeling van Vlaanderen, 1940.
– A. Devreker, Welvaartproblemen in Vlaanderen, 1958.
– J. Meynaud (e.a.) (red.), La décision politique en Belgique. Le pouvoir et les groupes, 1965.
– T. Luykx, Geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen 1926-1966. De rol van het VEV, 1967.
– J. Herremans, 'Le "Vlaams Economisch Verbond', in Courrier Hebdomadaire du CRISP, nr. 637 (15 maart 1974).
– H. Coppejans-Desmedt, Het Land van Waas in de XIXe eeuw. Van "autarkische regio" naar geïntegreerd Belgisch gewest, in: BTNG, jg. 8, 1977, nrs. 1-2, pp. 53-79.
– M. Quevit, Les causes du déclin wallon, 1978.
– V. van Rompuy, De economie van eind 1944 tot heden, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. 8, 1978, pp. 213-233.
– H. van der Wee en K. Veraghtert, De economie van 1814 tot 1944, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. 8, 1978, pp. 129-211.
– P. Lebrun, M. Bruwier, J. Dhondt en G. Hansotte, Essai sur la révolution industrielle en Belgique, 1979.
De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling 1780-1980, 1981.
– C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, 1981.
– A. Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie, 1982.
– G.L. de Brabander, Regionale structuur en werkgelegenheid. Een economische en geografische studie over de Belgische lange-termijn-ontwikkeling, 1983.
– S. Goovaert, Le VEV dans la Belgique des régions, in: Courrier Hebdomadaire du CRISP, nrs 1003-1004 (1983).
– H. van der Wee en M. Verbreyt, Mensen maken geschiedenis. De Kredietbank en de economische opgang van Vlaanderen. 1935-1985, 1985.
– L. van Molle, Katholieken en landbouw. Landbouwpolitiek in België 1884-1914, 1989.
– G. Vanthemsche, De reorganisatie van het Belgisch patronaat. Van Centraal Nijverheidscomité naar Verbond der Belgische Nijverheid (1946), in: E. Witte, J.C. Burgelman en P. Stouthuysen (eds.), Tussen restauratie en vernieuwing. Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950), 1989, pp. 109-147.
– E. Witte en R. de Preter (eds.), Samen sparen. De geschiedenis van de Spaarbank Codep en haar voorlopers, 1989.
– S. Leblanc, La fédéralisation de la sécurité sociale, in: Courrier Hebdomadaire du CRISP, nrs. 1282-1283 (1990).
– Werkgroep Mort Subite, Barsten in België. Een geografie van de Belgische maatschapij, 1990.
– E. Vanhaute, Wolverwerking op het Turnhoutse platteland (1750-1850). Enkele bedenkingen bij het verstomd proto-industrieel debat, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, jg. 27, nr. 1, februari 1991, pp. 28-49.
– id., Heiboeren. Bevolking, arbeid en inkomen in de 19de eeuwse Kempen, 1992.
– F. Bismans, Croissance et régulation : la Belgique 1944-1974, Bruxelles, 1992.
– J.F. Crombois, L'univers de la sociologie en Belgique de 1900 à 1940, 1994.
– E. Gellner, Naties en nationalisme, Amsterdam, 1994.
– A. Mommen, The Belgian Economy in the Twentieth Century, 1994.
– E. Vanhaute, "De meest moordende van alle industrieën." De huisnijverheid in België omstreeks 1900, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, jg. 20, nr. 4, november 1994, pp. 461-483.
– L. Boeva, Pour les Flamands la même chose. Hoe de taalgrens ook een sociale grens was, Gent, 1994.
– J. Hannes, Met de fiscale bril bekeken. Vlaanderen in België 1830-1914, in: L. Pareyn (ed.), Huldeboek prof. dr. M. Bots. Een bundel historische en wijsgerige opstellen, 1995, pp. 167-194.
– B. van der Herten, Nieuwe interpretaties over besluitvorming rond de eerste spoorlijnen in België 1830-1834, in: BTFG, jg. 73 (1995), pp. 379-400.
– B. Huygebaert, Splitsen of delen. Naar een federalisering van de sociale zekerheid?, 1995.
– G. Kurgan-van Hentenryk, Gouverner la Générale de Belgique. Essai de biographie collective, 1996.
– D. Luyten, Burgers boven elke verdenking? Vervolging van economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, 1996.
– P. Scholliers, Wages, Manufacturers and Workers in the nineteenth century: the Voortman Cotton Mill in Ghent, 1996.
– A. Vincent, Le pouvoir économique dans la Belgique fédérale. Ancrage et délocalisations, 1996.
– D. Luyten, Ideologie en praktijk van het corporatisme tijdens de Tweede Wereldoorlog in België, 1997.
– P. Heyrman, Middenstandsbeweging en beleid in België 1918-1940. Tussen vrijheid en regulering (KADOC-Studies 22), Leuven, 1998.
– M. Hroch, Social Preconditions of National Revival in Europe. A Comparative Analysis of the Social Composition of Patriotic Groups among the Smaller European Nations, New York, 2000 (eerste Eng. uitg.: 1985).
– L. Greenfeld, The Spirit of Capitalism. Nationalism and Economic Growth, Cambridge (Massachusetts-London, 2001.
– T. Nakano, Theorising economic nationalism, in: Nations and Nationalism, vol. 10, nr. 3, juli 2004, pp. 211-229.
– R. Savage, Economie belge 1953-2004. Ruptures et mutations, Louvain-La-Neuve, 2004.
– O. Boehme, De taalkwestie in de Nationale Bank van België. Communautaire tegenstellingen vanuit institutioneel en bedrijfsperspectief, in: Wetenschappelijke Tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, jg. 64 (2005), nr. 4, pp. 195-210. (Hernomen in R. Van Cauwelaert en F.-J. Verdoodt eds, 1897 was een heerlijk jaar. Een bloemlezing uit twintig jaar Wetenschappelijke tijdingen, Kalmthout, 2014, pp. 77-92.)
– P. Tilly, André Renard. Biographie, Bruxelles, 2005.
– H. Defoort, Werklieden bemint uw profijt. De Belgische sociaaldemocratie in Europa, Leuven, 2006.
– O. Boehme, Greep naar de Markt. De sociaaleconomische agenda van de Vlaamse Beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, Leuven, 2008.
– O. Boehme,Economic Nationalism in Flanders before the Second World War, in: Nations and Nationalism, jg. 14, 2008, nr. 3, pp. 542-561.
– O. Boehme, De eeuwige transfer? Historische kanttekeningen bij een actueel debat, in: Brood & Rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van Sociale Bewegingen, 2008, nr. 2, pp. 38-47.
– D. Musschoot, Van Franschmans en Walenmannen. Vlaamse seizoenarbeiders in den vreemde in de 19de en 20ste eeuw, Tielt (Lannoo), 2008.
– M. van Dijck, De wetenschap van de wetgever: de klassieke politieke economie en het Belgisch landbouwbeleid, 1830-1884, Leuven, 2008.
– O. Boehme, Identiteiten en belangen. De Scheldemonding, economie en nationalisme, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 123, 2010, nr. 4, pp. 588-604.
– O. Ongena, Een geschiedenis van het sociaaleconomisch overleg in Vlaanderen (1945-2010). 25 jaar SERV, Gent, 2010.
– O. Boehme, ‘Economisch nationalisme. Naar een historisch gefundeerd theoretisch kader’, in: Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 71, nr. 1, maart 2012, pp. 7-33.
– O. Boehme, De welvaart en trots van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme, Antwerpen (De Bezige Bij), 2013.
– D. Goedertier, De strijd om expansiekredieten: het Vlaams Economisch Verbond en de Belgische keynesiaanse staat, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 43, 2013, nr. 2-3, pp. 114-151.
– K. Smeyers, E. Buyst, Het gestolde land : een economische geschiedenis van België, Kalmthout (Polis), 2016.
– D. Goedertier, Lodewijk De Raet: primordiale nationalist of een organische intellectueel van de nieuwe middenklasse?, in: WT, jg. 76, 2017, nr. 2, pp. 103-141.
– O. Boehme, 1931. Steenkoolprotectionisme lokt een Vlaams-Waals debat uit, in: Wereldgeschiedenis van Vlaanderen, Kalmthout (Polis), 2018, pp. 410-416. (Franse versie: ‘1931. Le protectionnisme charbonier à l’origine d’un débat entre Flamands et Wallons’, in: Histoire mondiale de la Flandre, Waterloo (Renaissance du Livre), 2020, pp. 411-417.)
– D. Goedertier, ‘Gewrongen tussen beschaving en cultuur? De Vlaamse Ingenieursvereniging (VIV) en de technische inrichting van de Vlaamse economie (1928-1945)’, in: WT, jg. 81, 2022, nr. 3, p. 197-251.
– O. Boehme, “Mit Worten lässt sich trefflich streiten”. Een discussie over de geschiedenis van de Vlaamse greep naar de markt, in: WT, jg. 82 (2023), nr. 1, pp. 56-66.

Suggestie doorgeven

1973: Lode Claes (pdf)

1998: Dirk Luyten (pdf)

2023: Dirk Luyten / Olivier Boehme

Databanken

Inhoudstafel