Europa

Gebied
Frank Ingelaere (1998)
Leestijd: 26 minuten

De geactualiseerde versie van dit lemma wordt momenteel nog gereviseerd. In afwachting van de publicatie kan u hieronder het lemma uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging raadplegen.

De Benelux en het naoorlogse Europese integratieproces

Na de mislukking van de sinds 1936 gevoerde Belgische zelfstandigheidspolitiek en van het collaboratiebeleid van het politieke Vlaams-nationalisme tijdens de Duitse bezetting schakelde België zich in in de naoorlogse Europese en transatlantische integratieprocessen. Om Angelsaksische plannen voor het samenvoegen of annexeren van kleine staten en om de Franse expansiepolitiek tegen te gaan ondertekenden de exilregeringen van België, Nederland en Luxemburg op 5 september 1944 een douaneconventie. Nog voor hun douane-unie op 1 januari 1948 in werking trad, werkten de Benelux-landen politiek nauw samen. Zo stuurden zij een gezamenlijke delegatie naar de Conferentie voor Europese Economische Samenwerking over de Marshall-hulp (1947) en naar de onderhandelingen over het verdrag van Brussel (1948), de voorloper van de West-Europese Unie. Daarna werd de Benelux-samenwerking minder geformaliseerd voortgezet. Een gemeenschappelijk Benelux-standpunt kelderde in 1949 de door Frankrijk voorgestelde douane-unie van Frankrijk, Italië en Benelux (Fritalux), terwijl het gemeenschappelijk Benelux-memorandum van 20 mei 1955 aan de EGKS-landen de aanzet gaf tot de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG).

Inmiddels werd de Benelux inzake economische integratie ingehaald door de Europese Gemeenschap (EG). Tevens remde de Waalse minorisatievrees de verdere Benelux-ontwikkeling af. Toch lijkt er voor de Benelux op het geopolitieke vlak nog een rol weggelegd. Een belangenbundeling van de drie medestichtende leden van de EG in de traditie van hun diplomatieke evenwichtspolitiek tussen de grotere Europese landen kan Frankrijk en Groot-Brittannië immers dienstig zijn wanneer de positie van Duitsland binnen de Europese Unie (EU) nog overheersender zou worden. Anderzijds hebben Vlaanderen en zijn Benelux-partners er belang bij Duitsland als een derde pijler bij hun evenwichtspolitiek te betrekken.

Ook zonder de Benelux streeft Vlaanderen binnen de EU een bevoorrechte samenwerking na met zijn directe buur Nederland. Zo bepalen de op 17 januari 1995 door de Vlaamse en Nederlandse regeringen ondertekende gemeenschappelijke verklaring en het verdrag inzake de samenwerking op het gebied van cultuur, onderwijs, wetenschappen en welzijn dat er, waar mogelijk, voorafgaand overleg plaatsvindt over in Europese organen en multilaterale fora in te nemen gemeenschappelijke standpunten. Reeds voordien kwamen op 14 juni 1990 op initiatief van het Vlaamse europarlementslid Jaak Vandemeulebroucke Vlaamse en Nederlandse europarlementariërs een samenwerking op het gebied van Europees cultuur- en mediabeleid overeen.

Cultuur werd en wordt door de EG behandeld als een van de interne markt deel uitmakende economische activiteit, wat een oneigenlijke toepassing met zich meebrengt van economische regelgeving op niet-economisch, of niet in eerste aanleg economisch, terrein (bijvoorbeeld de vaste boekenprijs, het subsidiestelsel op het terrein van de kunsten, de grensoverschrijdende televisie). Een op economische schaalvoordelen gerichte Europese eenheidsmarkt kan culturele producten die aan een relatief klein taalgebied zijn gebonden, kwetsbaarder maken. De vrees dat een voortschrijdende Europese integratie vorm zou geven aan de prioriteiten van de grote taal- en cultuurentiteiten binnen de EU ten nadele van de kleinere cultuurgemeenschappen, deed het private Nederlands-Vlaams Comité Buitenlands Cultureel Beleid pleiten voor een cultuurartikel in het EG-verdrag dat de eigen cultuur en het cultuurbeleid van de lidstaten zou vrijwaren.

Aansluitend bij de grondlegger van de economische richting in de V.B., Lodewijk de Raet, die met zijn slagzin "Taalbelang is stoffelijk belang" een op elkaar inwerkende sociaal-economische en culturele opgang als doel vooropstelde, wordt in het debat over de verankering van de Vlaamse economie tevens gewezen op de wisselwerking tussen cultuur en economie. Voortbouwend op sociologische en economische studies over de culturele identiteit als bron van economische groei wordt cultuur beschouwd als een economische hefboom, die gebonden is aan zelfvertrouwen en zelfrespect als motivatie voor lokale kapitaalvorming, ondernemerschap en management. Einddoel daarbij is de lokale beslissingsmacht eerder dan een te grote afhankelijkheid van vreemde economische beslissingscentra.

A. Roosens verwijt de traditionele V.B. dat ze het debat over de economische verankering voert vanuit het nostalgische verlangen naar een eigen Vlaamse bourgeoisie. Hij acht deze strategie verkeerd omdat nationale elites opgaan in het mondiale kapitalisme, dat elke nationale zelfstandigheid de pas afsnijdt.

Vanuit de optiek dat een taalkundige of culturele heropleving enthousiasme en een loyauteitsgroep voortbrengt, die hun uitdrukking vinden in een economische opbloei, zouden de Europese regelgeving en de voltooiing van de interne markt het scheppen van een optimaal creatief klimaat voor de eigen bevolking kunnen belemmeren. Een pan-Europese monocultuur zou leiden tot een verlies aan vertrouwen van de kleinere cultuurgemeenschappen binnen de EU en bijgevolg tot een economische neergang. De V.B. stelt dan ook een nieuw evenwicht in het Europese integratieproces tussen verscheidenheid en convergentie voorop als de aangewezen weg. Dit wordt vertaald in de vraag naar een cultureel gedreven markteconomie door middel van een aanvulling van de marktliberaliserende maatregelen (de zogenaamde negatieve integratie) met 'positieve' beleidsmaatregelen ten voordele van de kleinere culturen. Uit Europees-rechtelijk oogpunt kunnen dergelijke overheidsmaatregelen de concurrentie op de interne markt verstoren. De praktijk zal moeten uitwijzen of de door de verdragen van Maastricht en Amsterdam aan het EG-verdrag aangebrachte wijzigingen een passend instrumentarium verschaffen voor culturele marktcorrectie.

Artikel 151 (ex-artikel 128) van het EG-verdrag bepaalt dat de EG bijdraagt tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten met eerbiediging van hun nationale en regionale verscheidenheid, maar daarbij tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Het EG-optreden inzake cultuur wordt beperkt tot het aanmoedigen van de samenwerking tussen de lidstaten en zo nodig het ondersteunen en aanvullen van hun activiteiten op de volgende gebieden: 1. het verbeteren van de kennis en de verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren; 2. het instandhouden en beschermen van het cultureel erfgoed van Europees belang; 3. de culturele uitwisseling op niet-commerciële basis, en 4. scheppend werk op artistiek en literair gebied, ook in de audiovisuele sector. De formulering van het laatstgenoemde actiegebied blijkt het audiovisuele beleid als dusdanig niet onder het materiële toepassingsveld van dit cultuurartikel te brengen. Voorts moeten de EG en de lidstaten de samenwerking bevorderen met derde landen en internationale organisaties die bevoegd zijn op het gebied van cultuur, met name de Raad van Europa. De toepassing van de integratieclausule van artikel 151, lid 4, volgens dewelke de EG in haar andere bevoegdheidsdomeinen rekening dient te houden met de culturele aspecten, blijkt in de praktijk niet te vlotten.

De besluitvorming inzake culturele aangelegenheden verloopt als volgt: op voorstel van de Europese Commissie neemt de Raad van de EU met eenparigheid van stemmen, in medebeslissing met het Europees Parlement en na raadpleging van het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van de harmonisering van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Drie elementen geven het subsidiaire karakter van het EU-optreden inzake cultuur aan: het genoemde harmonisatieverbod; het instrument van stimuleringsmaatregelen, dat hoofdzakelijk neerkomt op financiële steunverlening door de EU voor culturele initiatieven vanuit de lidstaten; de vereiste van besluitvorming bij unanimiteit in de Ministerraad. Verder werd artikel 87, lid 3 (ex-artikel 92) van het EG-verdrag met betrekking tot de steunmaatregelen van de lidstaten gewijzigd. Daardoor kan overheidssteun ter bevordering van de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed toegelaten worden, voor zover deze de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en de mededingingsvoorwaarden in de EG niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Deze voorwaarden doen volgens sommigen de reële afwijkingsmogelijkheden op het verbod van nationale steunmaatregelen in de cultuursector, die rekening houden met het sui generis-karakter van cultuurgoederen en -diensten, teniet.

Niettegenstaande de EU overeenkomstig artikel 151 van het EG-verdrag geen specifiek Europees cultuurbeleid mag ontwikkelen en enkel stimulansen mag geven voor een beperkt aantal beleidsgebieden, vrezen sommigen dat een op de interne markt afgestemde economische exploitatie van cultuurinstrumenten zal leiden tot een culturele gelijkschakeling en een kwalitatieve nivellering. J. Peeters, secretaris van het Nationalistisch Verbond-Nederlandse Volksbeweging, schuift tegenover de weglekkende identiteit de Heel-Nederlandse gedachte als overlevingsstrategie naar voren. De betrokkenheid van de Nederlandse Taalunie bij het Europese beleid blijft evenwel beperkt tot de organisatie van een meldpunt voor Nederlandstalige ambtenaren inzake het gebruik van officiële talen in de EU-instellingen en tot Vlaams-Nederlands overleg over de problematiek van de vaste boekenprijs.

Naar aanleiding van rechtspraak van het hof van justitie van de EG die stelde dat etikettering van en productinformatie over levensmiddelen uitsluitend in een voor de koper gemakkelijk begrijpbare vreemde taal mogen worden gesteld, gingen in Vlaanderen stemmen op om het taalaspect in het nieuwe cultuurartikel van het EG-verdrag op te nemen. De Intergouvernementele Conferenties (IGC), die over de verdragen van Maastricht en Amsterdam onderhandelden, gingen daar niet op in. Sommige lidstaten vreesden de gevolgen van de discrepantie tussen de erkenning van minder verspreide talen in het cultuurartikel en hun niet-erkend zijn als officiële taal van de EU. Inmiddels laat een richtlijnwijziging de Belgische wetgeving inzake productetikettering, die in Vlaanderen het gebruik van het Nederlands verplicht stelt, onverlet. Een aantal feiten laat vermoeden dat het officiële talenregime van de EU voorwerp van discussie zal worden bij toekomstige verdragsherzieningen: de afzwakking van de gelijkwaardigheid van het Nederlands als werktaal in het Europees Merkenbureau, waartoe in de tweede helft van 1993 beslist werd onder het Belgische EU-voorzitterschap; de daarop voortbouwende uitspraak van de Franse minister voor Europese zaken A. Lamassoure eind 1994 dat het aantal werktalen in de EU tot vijf beperkt dient te worden; de praktische en materiële limieten van het tolken en vertalen die rijzen door de uitbreiding van de EU met landen met 'kleinere' talen.

In hun memorandum van 17 juni 1992 over te nemen beslissingen inzake de uitbreiding van de EU stelden de Benelux-landen dat in de EU een beperking van het taalgebruik zoals in andere internationale organisaties niet mogelijk lijkt, gezien de directe relatie tussen de communautaire instellingen en de burger. Een supranationale wetgeving met directe werking voor de burgers van de lidstaten die slechts in een beperkt aantal officiële talen gesteld zou worden en waarvan dus niet alle rechtsonderhorigen in de eigen taal kennis zouden kunnen nemen, zou bijdragen tot het democratische tekort van de EU en tot een verdere vervreemding van een groot deel van de Europese bevolking van het Europese integratieproces. Dit zou bovendien een ontkenning inhouden van het bestaan in Europa van een democratisch te respecteren anderstalige meerderheid waarvan de moedertaal niet behoort tot de twee of drie meest gebruikte werktalen van de EU. De weerslag van het EU-beleid op de positie van de Nederlandse taal betreft niet enkel haar plaats in het talenregime van de EU-instellingen, maar – belangrijker nog – ook haar maatschappelijke en economische rol in de opkomende informatiemaatschappij. Daarin zullen tot nu toe afzonderlijke sectoren – computertechniek, omroepen, elektronische toepassingen in de amusementsindustrie, netwerken en diensten – onder druk van de markt meer en meer geïntegreerd worden in informatiesnelwegen. De openbare omroep dreigt daarbij te verdwijnen als een voor de identiteit van elke lidstaat of regio belangrijke culturele en sociaal-politieke factor. Het aan het verdrag van Amsterdam toegevoegde protocol betreffende het publiek-omroepstelsel in de lidstaten poogt dan ook de bevoegdheid van de lidstaten inzake de financiering van de publieke omroep veilig te stellen. Omdat met de beeldcultuur ook het Engels steeds meer opgang maakt, heeft Frankrijk tijdens zijn EU-voorzitterschap in het voorjaar van 1995 voorstellen gedaan ter bevordering van het taalpluralisme binnen de EU. Hoewel die ook toepasselijk leken voor minder verspreide EU-talen, beoogden ze vooral de vrijwaring van de geopolitieke en economische belangen van de francofonie. Dit resulteerde in de resolutie van de Raad van 12 juni 1995 over taalkundige verscheidenheid en meertaligheid in de EU.

De aanwezigheid van de kapitaalkrachtige EU-ambtenaren en lobbyisten drukt ook sociolinguïstisch op het Nederlands in Brussel en Vlaams-Brabant. Het Komitee Stop-Euro-Brussel zet zich hiertegen af. Op 30 juni 1994 stelde het Vlaamse parlement dat het gemeentelijk stemrecht voor ingezetenen van andere EU-lidstaten aan vijf voorwaarden moet worden gekoppeld: het handhaven van de taalwetgeving, een uitzondering voor uitvoerende mandaten, een uitzondering als er hoge concentraties niet-Belgische EU-onderdanen in een gemeente voorkomen, voorwaarden op het gebied van verblijfsduur en de fiscale onderworpenheid. De uiteindelijk in de EG-richtlijn van 19 december 1994 vastgelegde mogelijke uitzondering op het gemeentelijk kiesrecht voor burgers van andere EU-lidstaten die meer dan 20% uitmaken van het totale aantal kiezers in Belgische gemeenten, zou volgens cijfergegevens uit 1997 enkel toepasselijk zijn op de Brusselse gemeenten Elsene, Sint-Gillis en Sint-Joost-ten-Node, en niet op de faciliteiten- of andere randgemeenten. De aan deze uitzonderingsmogelijkheid ten grondslag liggende conclusies van de Europese Raad van Essen van 9-10 december 1994, volgens dewelke aan het Europese burgerschap een concrete inhoud moet worden gegeven met inachtneming van de nationale kenmerken en de constitutionele beginselen van de lidstaten van de EU en de juridische moeilijkheden bij de omzetting van deze Europese richtlijn in Belgisch recht, geven aan dat de Europese integratie raakt aan de Belgische staatshervorming.

Vlaamse staatsvorming en Europese integratie

Het streven van de V.B. om het Vlaamse volk als erkende groep institutioneel en rechtstreeks te laten deelnemen aan de politieke besluitvorming in het meest relevante politieke kader, zal zich meer en meer richten op de EU, die op verschillende bevoegdheidsdomeinen in de plaats treedt van België. Vlaanderen zal daarbij een welbepaald Europees integratiemodel moeten onderschrijven.

Het eerste model van een sterk geïntegreerde en centralistische Europese superstaat, die met de andere grootmachten kan wedijveren en waarin de onderscheiden nationaliteiten opgaan in een multiculturele samenleving, wordt door de V.B. afgewezen op grond van het gevaar van culturele homogenisering. In andere lidstaten vond het daarmee gepaard gaande voorbehoud inzake verdere bevoegdheidsoverdrachten aan de EU uitdrukking in het moeilijke ratificatieproces van het verdrag van Maastricht. Dit gaf volgens de Franse politoloog D. Wolton aan dat de Europese opbouw rekening moet houden met het ritmeverschil tussen de 'democratische tijd' en de 'technocratische tijd'. Het diskwalificeren van identitaire reacties door de kwaliteit van het Europese politieke project zonder zelfonderzoek als bevredigend voorop te stellen, toont volgens hem de zwakheid van de EU-constructie aan. Publicist Mark Grammens wijst eveneens op het Europese "democratische deficit". Dat slaat niet enkel op de geringe beslissingsmacht van het Europees Parlement, maar ook op de verschuiving van de macht, niet zozeer van de nationale staat naar een supranationaal orgaan, maar van de nationale wetgevende macht naar de nationale uitvoerende macht, die in de EU-ministerraad zetelt. Hierdoor zou de macht van de federale staat ten aanzien van de Vlaamse Gemeenschap ingevolge de Europese integratie volgens hem niet af- maar toenemen. Het door de Vlaamse regering in 1993 uitgewerkte project Vlaanderen-Europa 2002 heeft dan ook als uitgangspunt dat het tweezijdige federaliseringsproces (infranationaal in België en andere lidstaten, supranationaal in de EU) slechts kan slagen indien de EU de verscheidenheid van haar samenstellende delen als een positieve rijkdom erkent en vrijwaart. Daarbij kunnen de vierde staatshervorming en de daarmee gepaard gaande toekenning aan de Vlaamse deelstaat van verruimde bevoegdheden inzake de internationale betrekkingen het Vlaamse streven naar samenwerking binnen de EU met een groep van kleinere lidstaten en regio's versterken.

Een tweede integratieconcept, dat wordt voorgestaan door de Franse gaullisten en de Britse conservatieven, is dat van het intergouvernementele Europa van de staten, waarin de lidstaten een sterke invloed behouden. Deze opvatting is in het voordeel van de grotere Europese staten, die dan het Europese beslissingsproces door onderlinge afspraken controleren. In het daartegenover staande model van het Europa van de regio's willen de regio's op gelijke voet met de EU en de nationale staten in Europa een derde niveau van politieke besluitvorming vormen. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de regio's binnen Europa een langere bestaansgeschiedenis hebben dan de natiestaten, die ontstaan zijn uit de verovering en onderdrukking van de ene regio door de andere. De Schotse socioloog M. Hechter spreekt in dit verband van "intern kolonialisme". Dit integratiemodel wordt tot nog toe bemoeilijkt doordat de EU en haar lidstaten geen eenduidige definitie van regio kennen. Regio's of deelstaten met belangrijke autonome bevoegdheden en een sterke culturele identiteit worden op één lijn geplaatst met lokale besturen en louter administratieve intermediaire bestuurslagen. De Amerikaanse economist D. Delamaide ziet in Europa macroregio's ontstaan, als antwoord op de ontwikkeling van de wereldwijde global economy, door middel van netwerkvorming en de interactie van regio's en agglomeraties over de staatkundige en taalgrenzen heen. Die macroregio's weerspiegelen de historische patronen van migratie en handel en het etnisch-culturele erfgoed. Vele sociale en economische trends zullen volgens hem de grenzen van deze nieuwe macroregio's volgen. De Britse historicus C. Harvie ziet in de regionale dynamiek een derde weg tussen de mislukte communistische planeconomie en het door een ongecorrigeerde interne markt mogelijk gemaakte casinokapitalisme, dat leidt tot een duale samenleving. Vlaanderen zou daarin, samen met de rest van Benelux, Duitsland en Frankrijk, deel uitmaken van de economische kern van Europa.

In het integratiemodel van het Europa van de volkeren zou de indeling van Europa samenvallen met de taalgebieden. Dit concept heeft twee fundamentele nadelen: er gaat een enorme conflictenergie verloren aan het herzien van staatsgrenzen, en het onevenwicht tussen numeriek 'grote' en 'kleine' volkeren wordt nog vergroot. De Vlaamse minister-president Luc van den Brande poogde de nadelen van de beide laatstgenoemde integratiemodellen te ondervangen door het concept van het Europa van de culturen naar voren te schuiven. In deze opvatting worden regio's met een sterke culturele identiteit, economische draagkracht en een gekozen bestuur met exclusieve bevoegdheden, die deelgebied zijn van een lidstaat, zoals Vlaanderen, Catalonië of Beieren, gerangschikt naast andere cultuurregio's die in een eigen staatsverband bestaan, zoals Nederland, Denemarken of Zweden. Regio's en landen die tot hetzelfde taalgebied behoren, zoals Nederland en Vlaanderen, kunnen in deze optiek gezamenlijk optreden met betrekking tot beleidsaspecten die hen binnen de EU als taalgroep samenbrengen, terwijl discussies over het al dan niet vormen van eenzelfde cultuur of staatsverband hun relevantie verliezen. Een nadeel van dit integratiemodel is dat het voorbijgaat aan de realiteit van grote EU-lidstaten, die zelf niet als één enkele cultuurregio beschouwd kunnen worden en die op hun grondgebied geen cultuurregio's in de bovenbedoelde zin erkennen. In tegenstelling tot het negatieve nationalisme waarmee de regionale thesis na de ontwikkelingen in Joegoslavië vaak wordt gelijkgesteld, verenigt dit integratiemodel de eisen van respect voor de culturele eigenheid en het streven naar structuren waarin deze eigenheid op een redelijke wijze tot haar recht kan komen, met de inschakeling van deze structuren in dialoog- en delegatieverbanden, overeenkomstig het federalistische principe. Het feit dat dit integratiemodel op de maat gesneden is van de Vlaamse situatie en van deze van gelijkaardige regio's zal er wellicht toe leiden dat het afgewezen zal worden door bepaalde grote lidstaten. Deze zullen zich binnen de communautaire besluitvormingsorganen, waar zij vooralsnog een meerderheid van stemmen kunnen vormen, afzetten tegen een 'helvetisering' van de EU. Een uitbreiding van de EU met kleinere lidstaten zal daarentegen de coalitiemogelijkheden voor het bekomen van een stemmenmeerderheid in de EU-ministerraad, bijvoorbeeld tegen een directorium van grote lidstaten in, kunnen vergroten.

Binnen de V.B. betwijfelt de Vlaamse Volksbeweging de efficiëntie van het integratiemodel van het Europa van de regio's omdat de Europese ontvoogding van Vlaanderen daarin afhankelijk gemaakt wordt van het tempo van de hervormingen van de bestaande structuren in andere plurinationale EU-lidstaten. Zij wijst ook de formule af van het lidmaatschap van Vlaanderen van de Belgische delegatie in de EU-ministerraad. Die werd mogelijk gemaakt door de herziening van artikel 203 (ex-artikel 146) van het EG-verdrag en door de bijzondere wet van 5 mei 1993 betreffende de internationale betrekkingen van de Gemeenschappen en Gewesten. Het hieruit voortvloeiende samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 tussen de federale staat en de deelstaten bepaalt dat de Gemeenschappen of Gewesten naar gelang van hun exclusieve of gemengde bevoegdheid alleen of samen met de federale overheid België vertegenwoordigen in de Raad van de EU. Omdat het Belgische standpunt door overleg bepaald wordt, waardoor het Vlaamse standpunt afhankelijk blijft van Waalse overeenstemming, opteerde het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen in een tienpuntenprogramma uit 1995 voor het volwaardige lidmaatschap van de EU voor Vlaanderen. Niet alle Vlaamse verenigingen onderschreven dit standpunt wegens meningsverschillen over de weg om deze onafhankelijkheidsdoelstelling te bereiken. Daartegenover staat dat er, in overeenstemming met sommige volkenrechtelijke precedenten (de Vrijstaat Beieren in de Weimarrepubliek, Noorwegen in de Zweeds-Noorse Unie, het project van souveraineté-association voor Quebec), een formule uitgewerkt kan worden waarin Vlaanderen in de praktijk als zelfstandige entiteit rechtstreeks deelneemt aan het Europese en wereldgebeuren, terwijl België als (con)federale constructie niettemin blijft bestaan. De in de resolutie van het Vlaams Parlement van 5 juni 1996 voorgestelde mogelijkheid om de deelstaten zelf hun stem te laten uitbrengen door middel van splitsing van het Belgisch stemmenaantal in de Raad van Ministers van de EU werd evenwel nog niet weerhouden. Op het politieke vlak vertalen bovenvermelde visies zich in het onderscheid tussen:

1. voorstanders van zelfstandigheid voor Vlaanderen dat met behoud van een open en democratisch klimaat overeenkomstig de integraal-federalistische opvatting rechtstreeks aan de Europese integratie deelneemt (Volksunie);

2. voorvechters van een Vlaamse onafhankelijkheid die een regime van exclusief nationalisme willen vestigen met een politiek van etnische zuivering ten nadele van vreemdelingen en die dan ook een verdere Europese integratie afwijzen (Vlaams Blok);

3. de over de traditionele en groene partijen verspreide federalisten die de bestaande Belgische institutionele toestand wensen te behouden, of confederalisten die de bevoegdheid van de Gemeenschappen en Gewesten willen vergroten maar voor hun deelname aan de EU-besluitvorming een beroep blijven doen op een soortgelijke regeling als deze van het bovengenoemde samenwerkingsakkoord.

Recente economische leer beschouwt het heersende centralistische supranationale Europese model als voorbijgestreefd. Men schuift voor de volgende eeuw een paradigma naar voren waarin een verdiepte economische integratie en een grotere regionale zelfstandigheid – overeenkomstig het uit de managementsleer bekende rightsizing-proces – samengaan. Terwijl in het klassieke politieke patroon het opbouwen van een convergentie tussen een uniforme cultuur en een politieke eenheid het doel was, zal de EU de dialectiek tussen economische eenheid en culturele verscheidenheid moeten verwezenlijken, als zij wil slagen. De Europese postnationale politieke organisatie zal de Europese traditie van verscheidenheid en evenwicht, integratie en decentralisering moeten volgen, eerder dan een kopie van de federale formule van de Verenigde Staten van Amerika te willen zijn.

De doelstelling van de V.B. en van nationale bewegingen in andere lidstaten is dat Europa niet zelf een natie wordt, maar een historisch nieuwe vorm van politieke eenheid waarin het creatieve en productieve samenspel van verschillende krachten leidt tot een flexibele politieke en economische structuur die is aangepast aan de omstandigheden van de 21ste eeuw. De nationale identiteit mag voor hen niet verdwijnen, maar dient in wederzijds respect te cohabiteren met andere identiteiten. Een Europees integratiepad dat de kleinere culturen zou miskennen of wegdrukken ten voordele van een Europese eenheidscultuur of van de grotere culturen, zou immers de euroscepsis van een meerderheid van de EU-burgers aanscherpen en dus desintegrerend werken en negatieve gevolgen hebben voor de Europese politieke ordening. In plaats van het positief aanwenden van de culturele eigenheid zou men een in zichzelf gekeerd nationalisme bevorderen dat een integratie met anderen afwijst. Het door de democratische stroming binnen de V.B. nagestreefde integratiemodel biedt daarentegen een kader waarin de tweepolige beweging naar meer samenwerking enerzijds en naar meer zelfbeschikking anderzijds kan gebeuren door middel van elkaar aanvullende in plaats van elkaar uitsluitende processen.

De positie van de regio's binnen de EU

Met uitzondering van het regionaal beleid, dat de economische en sociale samenhang van de EU nastreeft door het verkleinen van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de regio's, was er tot aan de oprichting van het Comité van de Regio's door het verdrag van Maastricht geen sprake van regionale betrokkenheid bij het EU-beleid. Wel zagen sommigen in de vermenigvuldiging van door de Europese Commissie gesteunde regionale economische initiatieven een aanduiding van een objectief bondgenootschap tussen de regio's en de Commissie, dat gericht was op een bevoegdheidsoverdracht van de lidstaten naar de infra- en supranationale bestuurslagen. De eerste geïnstitutionaliseerde vertegenwoordiging van regio's op Europees vlak was de in 1959 door de Raad van Europa opgerichte Permanente Conferentie van plaatselijke en regionale besturen van Europa (CPLRE). Doordat de regionale vertegenwoordigers in deze Conferentie meestal ook werden aangeduid door de organisaties van gemeenten, begonnen de Europese regio's zichzelf te organiseren. Eerst op sectorieel vlak (Conferentie van maritieme randgebieden, Comité van de Alpenregio's, werkgemeenschap van Europese grensgebieden enzovoort), daarna gecoördineerd door het BLORE (Bureau de liaison des organisations régionales européennes) en ten slotte overkoepeld door de Vergadering van de Regio's van Europa (VRE). Uit deze laatste organisatie heeft zich de Conferentie 'Europa van de Regio's' ontwikkeld, die de ministers-presidenten van regionale regeringen samenbrengt. In juni 1997 keurde de CPLRE een ontwerp van Europees Handvest van regionaal zelfbestuur goed, dat een conventie van de Raad van Europa zal worden. Ter beïnvloeding van de opstelling van dit Handvest had de VRE een half jaar eerder een Verklaring over het regionalisme in Europa aangenomen.

In januari 1984 organiseerde het Europees Parlement de eerste Conferentie van de Regio's van de EG. Deze pleitte voor rechtstreekse contacten tussen de gemeenschapsinstellingen en de regio's, voor meer regionale autonomie en voor een samenhang van alle beleidstakken in plaats van de toegepaste sectoriële politiek. Een tweede in het vooruitzicht gestelde conferentie werd vervangen door een reeks verslagen van de Commissie Regionaal Beleid en Ruimtelijke Ordening van het Europees Parlement, die uitmondden in een Communautair handvest voor regionalisering. Dit charter gaat onder meer nader in op de rol van de regio's bij de standpuntbepaling van de lidstaten in de EU-organen en bij de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van het gemeenschapsrecht. Pas aan de vooravond van de afronding van de onderhandelingen over het verdrag van Maastricht organiseerde het Europees Parlement van 27 tot 29 november 1991 te Straatsburg de tweede Conferentie met de regio's van de EU. In hun verklaring achtten de regio's van de EU de wijzigingen die door de IGC op regionaal vlak werden voorgesteld, ontoereikend. Zij stelden dat de versterking van de democratische legitimiteit van de EU vanuit een federalistische en regionalistische invalshoek de voorwaarde vormt voor een grotere solidariteit en samenhang tussen alle regio's. Voorts verlangden zij dat de regio's zoals ze in de grondwet van elke lidstaat zijn vastgelegd, als 'regio's' in de zin van de gemeenschapsverdragen worden beschouwd en dat, indien een rechtsorde niet in regio's voorziet, op EU-niveau wordt gezorgd voor een zo passend mogelijke vertegenwoordiging van met de regio's vergelijkbare instanties.

De Duitse Länder hebben reeds vanaf de beginperiode van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in de Bondsraad, de Conferentie van de Ministers-presidenten en andere samenwerkingsgremia van de Länder hun bezorgdheid geuit over de zogenaamde Landes-Blindheit van de gemeenschapsverdragen en voorstellen gedaan om dat te verhelpen. Ingevolge deze voorstellen, die werden overgenomen door de Conferentie Europa van de Regio's, diende Duitsland op de IGC ter voorbereiding van het verdrag van Maastricht een voorstel in tot oprichting van een regionaal orgaan binnen de EU. Als reactie daarop bepleitte Spanje een integratie van het regionale orgaan in het reeds bestaande raadgevende Economisch en Sociaal Comité. De terughoudendheid die Spanje op de IGC inzake regionale vraagstukken aan de dag legde, was ingegeven door de verhoogde autonomie-aanspraken van de historische nationaliteiten Baskenland en Catalonië. Tegen het Spaanse voorstel kon men aanvoeren dat men regio's die over democratisch verkozen instellingen beschikken en die binnen hun (exclusieve) bevoegdheidssfeer gemeenschapsrecht in intern recht kunnen omzetten, niet kan gelijkschakelen met de in het Economisch en Sociaal Comité vertegenwoordigde sociale partners. Dat het een andere categorie betreft, viel ook af te leiden uit de conclusies van de Europese Raad van Rome van 27-28 oktober 1990, volgens dewelke de eis van de democratische legitimiteit versterkt zal worden door op passende wijze rekening te houden met de speciale belangen van de regio's. De Commissie bleef pleiten voor een consultatief orgaan dat onder haar auspiciën zou worden opgericht, zoals de adviesraad van de regionale en plaatselijke rechtsgemeenschappen die zij in 1988 had ingesteld.

Het nieuwe artikel 263 (ex-artikel 198A) van het EG-verdrag richtte uiteindelijk een zelfstandig Comité van de Regio's van raadgevende aard op. Het bestaat uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale lichamen. Wel werd voorzien in een gemeenschappelijke logistieke organisatie met het Economisch en Sociaal Comité, die inmiddels door het verdrag van Amsterdam werd opgeheven. De leden van het Comité en een gelijk aantal plaatsvervangers worden op voorstel van de respectieve lidstaten met eenparigheid van stemmen voor vier jaar door de Raad van de EU benoemd. Van de 222 leden van het Comité van de Regio's kreeg België er 12 toegewezen. De ministers-presidenten van Vlaanderen, Wallonië en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest kwamen op 5 juli 1993 overeen dat de Nederlandstalige afvaardiging uit 7 leden bestaat, van wie één lid aangewezen door het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, terwijl de Franstalige afvaardiging 5 leden telt, van wie 2 aangewezen door de Franstalige Gemeenschap, 2 door het Waalse Gewest en 1 door het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Door het exclusief aanduiden van leden van de Vlaamse Regering en van het Vlaamse Parlement tot leden van het Comité van de Regio's sprak de Vlaamse overheid haar voorkeur uit voor een regionalistische ontwikkeling van dit nieuwe hulporgaan van de EU.

Artikel 265 (ex-artikel 198C) van het EG-verdrag voorziet in vijf raadplegingsmodaliteiten. De raadpleging van het Comité van de Regio's door de Raad of de Commissie wordt voorzien in sommige bevoegdheidstoewijzende artikels van het EG-verdrag met betrekking tot onderwijs, cultuur, volksgezondheid, transeuropese netwerken, leefmilieu, vervoer, sociale zaken, werkgelegenheid, de structuurfondsen en de oprichting van het Cohesiefonds. Daarnaast is er de facultatieve raadpleging in alle andere gevallen waarin de Raad of de Commissie zulks wenselijk acht. Tevens dient het Comité van de Regio's, wanneer het Economisch en Sociaal Comité geraadpleegd wordt overeenkomstig artikel 262 (ex-artikel 198) van het EG-verdrag, door de Raad of de Commissie van dat verzoek om advies in kennis te worden gesteld. Als het Comité van de Regio's daarbij van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, kan het hieromtrent advies uitbrengen. Voorts kan het Comité van de Regio's in de gevallen waarin het zulks dienstig acht, op eigen initiatief een advies uitbrengen. Ten slotte voerde het verdrag van Amsterdam de facultatieve raadpleging door het Europees Parlement in.

De specifieke Belgische situatie – deelgebieden met bevoegdheden die neven- en niet ondergeschikt zijn aan deze van de federale overheid – leidt ertoe dat België samen met Duitsland inzake de regionale belangenbehartiging in de EU blijk geeft van een verschillende benadering dan de meeste andere lidstaten. Dit heeft tot gevolg dat het Unieverdrag terzake voor de Belgische deelstaten niet steeds bevredigend is. De derde Conferentie van het Europa van de Regio's, die op 24 en 25 oktober 1990 te Trente plaatsvond, stelde dat het Comité van de Regio's naar gelang van de voortgang van de Europese integratie omgevormd dient te worden tot een 'Vergadering van de Regio's' met ruimere bevoegdheden. Anderen spreken – in het kader van een tweezijdige federalistische visie op Europa met als hoofdcomponenten de EU en de regio's – van het Comité van de Regio's als een voorafschaduwing van een Tweede Kamer naast het Europees Parlement. Aangezien de lidstaten functieverlies weren, mag geredelijk worden aangenomen dat de eerstvolgende verdragsherziening naar aanleiding van de uitbreiding van de EU, niet hierin zal resulteren.

Zelfs het instellen van onderscheiden regionale en lokale vertegenwoordigingen op het vlak van de EU zal op de weerstand van sommige lidstaten stuiten. Die vrezen de ontwikkeling van een te sterke regionale dynamiek, niettegenstaande het precedent van de Raad van Europa, die in 1994 de Permanente Conferentie omvormde tot het Congres van plaatselijke en regionale besturen van Europa, bestaande uit een Kamer van de plaatselijke overheden en een Kamer van de regio's. Wellicht zal de verdragsherziening leiden tot een uitbreiding van het verplichte raadplegingsveld van het Comité van de Regio's en tot een codificatie van zijn betrekkingen met het Europees Parlement. Ook zou, bij het uitblijven van een individuele procestoegang voor de regio's tot het hof van justitie van de EG, op de Intergouvernementele Conferentie de toekenning aan het Comité van de Regio's naar voren kunnen worden gebracht van het recht op beroep tot nietigverklaring van communautaire wetgeving wegens schending van het subsidiariteitsbeginsel en wegens niet-eerbiediging van het beginsel van de culturele verscheidenheid. Het Comité van de Regio's heeft dit reeds bepleit in een resolutie over het subsidiariteitsbeginsel, waarin tevens gevraagd wordt om in artikel 3 B van het EG-verdrag naast de lidstaten ook uitdrukkelijk de regionale en lokale overheden te vermelden. Dit kadert in de discussie over een duidelijker bevoegdheidsafbakening tussen de EU en haar lidstaten en regio's die naar aanleiding van toekomstige verdragsherzieningen gevoerd zal worden.

Ondertussen zal het Comité van de Regio's zich moeten trachten waar te maken als het nieuwe orgaan dat, dankzij zijn grass-roots samenstelling, bijzonder geschikt is om de kloof tussen de EU en de burger te helpen dichten. Het al dan niet kunnen verzoenen van de 'regionalistische' en 'communalistische' beleidsvisies zal bepalend zijn voor de richting die het Comité van de Regio's in zijn beginperiode zal uitgaan. Om een daadwerkelijke invloed op het communautaire wetgevingsproces te krijgen zal het Comité van de Regio's in de eerstvolgende jaren tevens een efficiënte samenwerking met het Europees Parlement moeten uitbouwen. Het meest probate middel voor de regionale belangenbehartiging blijft vooralsnog de door het herziene artikel 203 van het EG-verdrag mogelijk gemaakte vertegenwoordiging van de regio's in de Ministerraad van de EU. De toepassing van deze formule hangt evenwel af van het interne recht van elke lidstaat. De Belgische wetgeving inzake de internationale betrekkingen van de Gemeenschappen en de Gewesten, die ook voorziet in de raadpleging van de deelstaatsparlementen inzake hen aanbelangende EU-wetgevingsvoorstellen en in hun instemming met wijzigingen van de EU-verdragen, kan hierbij een voorbeeldfunctie vervullen.

Literatuur

– M. Hechter, Internal colonialism. The Celtic fringe in British national development 1536-1966, 1975.
– A. Roosens, De Vlaamse kwestie. Pamflet over een onbegrepen probleem, 1981.
– G. Pierret, Vivre l'Europe autrement, 1984.
– J. Peeters, De cultuur van het simplisme. Over de identiteit van mens, land en volk. Een cultuurpolitiek essay, 1991
– G. Tastenhoye, Vlaams Brabant in de wurggreep van Europa, 1991.
– F. Ingelaere, Grondlijnen van de Europese politieke, economische en monetaire Unie. Een verkenning van het Europese Unieverdrag, 1992.
– M. Grammens, Essay over de toekomst van België, 1992.
– D. Wolton, La dernière utopie. Naissance de l'Europe démocratique, 1993.
– L. Bekemans (ed.), Cultuur: Bouwsteen voor Europa 2002, 1994.
– Benelux (ed.), Benelux in de kijker. 50 jaar samenwerking, 1994.
– S.W. Couwenberg, Nationaliteit en nationalisme, 1994.
– D. Delamaide, The New Superregions of Europe, 1994.
– C. Harvie, The Rise of Regional Europe, 1994.
– J. Jambon en P. de Roover, Vlaanderen, staat in Europa, 1994.
– H. Wuyts, E. Baeten en C. Kesteloot, Vlaanderen in Europa. Problemen bij de integratie van een regio, 1995.
– A. van Staden (ed.), De nationale staat onhoudbaar maar onmisbaar? Het perspectief van Europese integratie en mondialisering, 1996.

Suggestie doorgeven

1998: Frank Ingelaere (pdf)

1998: Frank Ingelaere (pdf)

Databanken

Inhoudstafel