Vlamingen in Walloniƫ

Begrip
Leestijd: 70 minuten

De geactualiseerde versie van dit lemma wordt momenteel nog gereviseerd. In afwachting van de publicatie kan u hieronder het lemma uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging raadplegen.

Aantal

In dit artikel gaat het om Vlamingen die in de 19de en 20ste eeuw naar Walloniƫ emigreerden, die daar als afstammelingen van immigranten zijn opgegroeid of die daar om beroepsredenen tijdelijk moesten verblijven.

De grote golf van de Vlaamse emigratie naar Walloniƫ viel samen met de vlucht naar de grote steden, met de emigratie naar Amerika en met de tijdelijke of definitieve 'trek' naar Frankrijk. Het hoogtepunt lag dus in de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw.

Hoevelen hebben zich sinds de eerste uitwijking na 1830 in Walloniƫ gevestigd? In 1909 waren daar, volgens Paul Fredericq in zijn toen verschenen Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, 122.500 Vlamingen woonachtig. Op het vijfde congres van het katholieke Werk der Vlamingen, in september 1929 te Luik, sprak men over 'meer dan 300.000'. Frans van Mechelen meende in 1957, in zijn boek De ontwikkeling van de Volkskracht in Vlaanderen, dat er sinds 1830 "een netto verplaatsing" van een half miljoen Vlamingen naar Walloniƫ geweest kan zijn.

De massale uitwijking begon ingevolge de economische crisis in het midden van de 19de eeuw, die werkloze arbeiders en arme kleine boeren wegdreef uit hun streek. Terwijl de landbouw en de textielindustrie in het volkrijke Vlaanderen zware klappen kregen, begon de nijverheid te bloeien in het Waalse land, waar men handen tekortkwam. De bevolking in de centra van kolenmijnen en staalfabrieken groeide snel en veel sterker dan bijvoorbeeld in Antwerpen, dat in Vlaanderen het hoogste percentage haalde. Lodewijk de Raet gaf onthullende percentages van de ingeborenen in de Waalse industriesteden tussen 1864 en 1890. In Charleroi vormden ze slechts 34,35% van de bevolking, in Verviers 54,72%, in Bergen 55,41%, in Luik 56,43%, in Seraing 59,32%, in Jumet 61,45%, in Gilly 65,18%, in Doornik 66,27%. Het lijdt geen twijfel dat de rest voor het grootste gedeelte uit geimmigreerde Vlamingen bestond.

De Raet schreef in 1906 over "Het Bevolkingscijfer en het Stambelang", een bijdrage die werd opgenomen in zijn werk Vlaanderen Economische Ontwikkeling. Over de toen sinds ongeveer 50 jaar verhuisde Vlamingen zegt hij dat, "(zij) hun nationaliteit behouden hebben en, gesteld de vruchtbaarheid der Vlaamsche vrouwen, hun getal in de Waalsche gewesten zeer aanzienlijk moet zijn". Hij geeft echter een statistiek waaruit blijkt hoe de immigranten zich aanpassen:

"Men vergete daarbij niet", zegt De Raet, "dat elk dier provinciƫn nog een kleine oorspronkelijke Vlaamsche bevolking bezit: het canton Aubel in de provincie Luik, Edingen en omliggende gemeenten in Henegouwen."

"De bovenstaande cijfers bewijzen dat de Vlamingen snel hun nationaliteit verliezen: de kolom der enkel-Vlaamsch-sprekenden vertegenwoordigt de laatst aangekomenen; de Fransch-sprekenden, degenen die reeds langer in 't Walenland verblijf houden, misschien voor een deel ook de kinderen, die van hun ouders Vlaamsch leerden."

In 1865 woonden er, volgens de toenmalige kroniekschrijver van de paters redemptoristen in Luik, reeds meer dan 20.000 Vlamingen in deze stad, meestal arbeiders.

Omer Wattez, een der eersten die over het vraagstuk van deze voor de Vlaamse nationaliteit verloren gaande emigranten publiceerde, noemt in De Vlamingen in het Walenland (1903) de volkstelling van 1900. In Doornik, waar Wattez als leraar woonde, waren er toen op 35.000 inwoners 1853 die tweetalig en 319 die uitsluitend Nederlandstalig waren. "Er zijn dus 2172 Vlaamsch-sprekenden," zegt Wattez, die de Vlaamse meerderheid van de twee aldaar gelegerde regimenten niet meetelt. Voor geheel het bestuurlijk arrondissement Doornik telde hij in 1890: 4802 die Vlaams en Frans spraken en 1085 Vlaams alleen, dat wil zeggen 5887 Nederlandstaligen. Wattez signaleert verder een ander, nieuw aspect van de emigratie: ook boeren komen naar Walloniƫ: "Bijna alle pachthoeven, welke in de 10 laatste jaren te huur werden gesteld, werden door de Vlamingen betrokken, welke meest tot de begoede Vlaamsche landbouwersstand behoren."

Ook de verkoopcijfers van Vlaamse kranten in Walloniƫ zouden ons een idee kunnen geven van de omvang van de emigratie, maar men moet natuurlijk rekening houden met het feit dat vele arbeiders in die tijd-zonder-leerplicht niet of maar slecht konden lezen. Zo werd op het congres van het Davidsfonds van 1907 in Tongeren gemeld dat dankzij de Union Catholique van Luik in die stad ruim 1500 abonnementen van de katholieke Gazet van Antwerpen en het eveneens katholieke Het Nieuws van den Dag (uit Brussel), twee populaire dagbladen, werden geplaatst. In 1908 gingen volgens Fredericq 6300 exemplaren van het typische arbeidersblad Het Laatste Nieuws (liberaal) uit Brussel naar Luik (3500) en Charleroi (2800). Dat is veel, als men weet dat de totale oplage van Het Laatste Nieuws toen 68.000 bedroeg. (In 1965 verkocht deze krant een procent van de bijna 300.000 exemplaren in Walloniƫ.)

We voegen hieraan toe, dat rond 1894 gepoogd werd een eigen dagblad voor Vlamingen in Walloniƫ uit te geven: Het Luiker Nieuws. Er konden echter maar een paar tientallen nummers verschijnen. Enkele jaren later, in 1901-1902, bleef een Vlaams-Waalse editie van het Gentse blad Het Volk, onder de titel De Vlaamsche Werkman in 't Walenland, wat langer bestaan.

Fredericq die, zoals gezegd, in 1909 sprak over 122.500 Vlamingen in geheel Walloniƫ, gaf er 60.000 op voor het arrondissement Luik, 23.000 voor het arrondissement Charleroi, 21.000 voor het arrondissement Bergen, 11.500 voor het arrondissement Doornik en 7000 voor dat van Nijvel. Tevens sprak hij over "verspreide groepjes".

In 1925 werd te Montignies-sur-Sambre, op het derde algemeen congres van het Werk der Vlamingen, een verslag uitgebracht over de immigranten in de streek van Charleroi. Volgens dit verslag waren de statistieken totnogtoe "niet veel meer dan gissingen, gesteund meer op een oppervlakkige beschouwing dan wel op een nauwkeurig onderzoek". De mensen van Montignies hadden wat meer willen doen. Zij maakten een studie op basis van de kiezerslijsten van 1925-1926 van de 11 gemeenten die ze als de streek van Charleroi beschouwden. Zij kwamen tot de slotsom dat er op de 205.734 inwoners 25.277 Vlamingen waren.

Na Luik scheen deze streek het grootste aantal immigranten uit het Vlaamse land te tellen. Te Montignies zelf was zeker een vijfde van de bevolking van Vlaamse afkomst. In 1925 telde men er 4146 Vlamingen op de 25.000 inwoners en in 1929 spande de gemeente de kroon van het Henegouwse met 7 Ơ 8000 Vlaamse inwoners. Niet voor niets noemde men het toen "het Vlaamse dorp". Net zoals men de wijk Louvy te Gilly "Klein Zele" heette, omdat er daar zoveel mensen uit Zele (Oost-Vlaanderen) bijeen woonden. Een kenmerkend detail van de toenmalige inwijking was inderdaad, dat dorpsgenoten elkaar ook in Walloniƫ opzochten en in dezelfde buurt wilden wonen.

De Waalse jezuĆÆet Lemaire, die over demografische problemen publiceerde, vertaalde het verslag voor enkele Franstalige bladen en meende dat het bezijden de waarheid bleef. Hij zei dat reeds een achtste van de Waalse bevolking van Vlaamse afkomst was. Op het reeds genoemde vijfde congres van het Werk der Vlamingen in 1929 werden opnieuw statistieken meegedeeld. Daaruit moest blijken dat er in de stad Luik, op dat ogenblik, ten minste 16.000 Vlamingen waren en dat er in het Luikse zeker 75.000 konden worden geteld. Voor de hele streek van Charleroi sprak men van 50.000 Vlamingen, voor Bergen en omstreken van 10 tot 15.000. In het Centrum zouden er toen ten minste 20.000 verbleven hebben en in heel Henegouwen ongeveer 150.000.

Bij al deze definitieve emigranten moet men de vele duizenden semainiers en saisonniers rekenen, mensen dus die om de week naar huis terugkeerden of die een aantal weken of maanden in de seizoengevoelige industrie en landbouw gingen werken.

Proletarische massa

De omstandigheden waarin deze mensen jarenlang hebben geleefd, in een tijd toen er van sociale wetten en achturige werkdag amper sprake was, kan men zich thans moeilijk voorstellen. Jules Verstraelen citeert in Vlaanderen door de Eeuwen heen (1951) de bestuurder van het provinciaal museum van het nijverheidsonderwijs in Charleroi, die het in 1911 had over de cohortes profondes de ces colosses massifs, bruts, que nul poli n'a jamais frottĆ©, pas mĆŖme le premier doucissage de l'enseignement Ć©lĆ©mentaire qu'ils n'ont pas subi, I'Ć©cole n'Ć©tant pas obligatoire chez nous. Ces malheureux vivent entre les mines et l'estaminet une existence parfaitement animale

In een in oktober 1921 in De Standaard gepubliceerd artikel vertelt Cl. van der Straeten, bestuurder van de Maatschappelijke Werken te Seraing (bij Luik), hoe de Vlaamse arbeiders meestal de slechtste huizen bewoonden, in steegjes en "achterstraatjes", al verdienden ze dan meer geld dan in Vlaanderen mogelijk was. Andere voorbeelden doen evenzeer denken aan de levensomstandigheden van de tegenwoordige vluchtelingen en gastarbeiders in de bidonvilles en de achterbuurten van de grote steden. In de Waalse pers van die tijd vindt men staaltjes van de minachting waarmee zij vaak werden bejegend. Vaak kan men van racistische reacties en vooroordelen spreken. In kluchtspelen, komisch toneel en revues, in de folklore, vindt men daarvan de gevolgen en tekens. LĆØs flamins c'n' ĆØst n'n dĆØs djins, werd een bekende Waalse zegswijze: Vlamingen waren geen mensen.

Er waren gelukkig ook andere voorbeelden. De Waalse minderbroeder Martial Lekeux, bekend door zijn boeken over zijn oorlogservaringen aan het IJzerfront, vertelde in 1926 in Maggy het levensverhaal van zijn zuster, die zich voor de godsdienstige actie onder de immigranten in Luik inspande en letterlijk opofferde. Lekeux geeft in dat boek een beeld van de situatie voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog. "Zooals alle de nijverheidssteden" (zegt hij, in de vertaling van A. Buttiens) "trekt Luik van elders een heele werkersbevolking samen: zoo komt het dat deze zoo Waalsche stad, met de voorsteden er bij, meer dan vijftigduizend Vlaamsche uitwijkelingen telt. Over het algemeen is het natuurlijk niet het puik van het Vlaamsche land dat ernaartoe stroomt. Die van Glains, Ans, MontegnƩe, Saint-Nicolas, voorsteden in de nabijheid van het Franciskanenklooster, zijn bijna allemaal mijnwerkers, fabriekvolk of arbeiders aan het spoor. Hun toestand is verbeterd sedert de oorlog, maar in die tijd waren die ontwortelden te beklagen. Saamgedrumd in te enge kamers met doorgaans kroostrijke gezinnen, een onverstaanbaar koeterwaals sprekend, onbekwaam om hun belangen te verdedigen, waren ze aan allerhande uitbuitingen ten prooi."

Ook buiten het Luikse vormden de mijnwerkers in die tijd de meerderheid onder de geĆÆmmigreerde Vlamingen. Volgens het congresverslag van 1925 vond men in de streek van Charleroi het grootste aantal bij het koolputtersvolk. Er was ook een gering aantal 'stielmannen' in de glasnijverheid: "De andere zijn meestal daglooners: maneuvers in de fabrieken, aardewerkers, enz. enz., met Ć©Ć©n woord de koelies der grootnijverheid. Het getal stielmannen is bitter klein. Daarna komt een goed getal staatswerklieden, bedienden, handelaars, zelfs enige ambtenaren." Het verslag vermeldt dat Oost-Vlaanderen de grootste bron van werkkrachten voor Charleroi was (zoals Limburg natuurlijk Luik 'bevoorraadde').

Werk der Vlamingen

De eerste vereniging die zich om de geĆÆmmigreerde Vlamingen bekommerde, was een "apostolisch Vlaamsch Werk" (Werk der Vlamingen), zoals men het toen noemde. Het ontstond in Luik in 1865, in het klooster van de redemptoristen. Volgens de kroniekschrijver van dat klooster waren de meer dan 20.000 Vlamingen van die stad toen "meest arbeiders, die omdat ze de Fransche taal niet machtig zijn, op godsdienstig gebied te Luik bijna totaal worden veronachtzaamd. Immers de vlaamsche arbeider die in WalloniĆ« vertoeft, verstaat nogal vlug het waalsch dialect, en leert zelfs gemakkelijk waalsch spreken, maar het grootste deel van de vlaamsche arbeiders leerde nooit 'fransch' spreken... en vandaar trekken ze geen nut uit de fransche godsdienstonderrichtingen die in onze kerken worden gegeven. Iedereen ziet dat de oprichting van een apostolisch werk noodzakelijk is om te zorgen voor de vlaamsche arbeiders te Luik." Deze kroniekschrijver en andere bronnen zeggen dat het Werk eigenlijk de hervatting was van een vroeger initiatief: in 1581 werd al een Limburgse franciscaan naar Luik geroepen om er voor de Vlamingen te zorgen en kreeg er de beschikking over een kapel in de kathedraal, die ten tijde van de Franse Revolutie werd gesloopt.

Het "apostolisch Vlaamsch Werk" begon op initiatief van de rector van de redemptoristen, ter gelegenheid van een kerkelijk jubileumjaar. Zijn Vlaamse missen en andere godsdienstige plechtigheden vonden meteen veel bijval. Na een paar maanden kwam de eerste bestuurder, pater Goedts, een Antwerpenaar, biechtvader van kardinaal Dechamps. In 1866 was het klooster een centrum van hulp aan slachtoffers van een cholera-epidemie, onder wie veel Vlamingen. De invloed van die hulp bevorderde het Werk, dat bij elke onderrichting een duizendtal aanwezigen telde. In 1868 ontstond het ontwerp voor een genootschap "om de vlaamsche deelgenooten in hunne geestelijke en lichamelijke noodwendigheden bij te staan". Dat gebeurde onder meer via een "werk van onderlinge Bijstand" (armenhulp), een "Vlaamsche Katholieke Kring" (voor ontspanning), een patronaat voor de jeugd, een zangvereniging, een bibliotheek en een kring voor in Luik gelegerde Vlaamse soldaten. Dankzij giften van "edelmoedige en vlaamschminnende herten" kon men onder leiding van pater Alfons van Peteghem op de Mont de Bueren in Luik een gebouw in "Vlaamse stijl" oprichten met een feestzaal, een bibliotheek, vergaderlokalen enzovoort.

Het Werk bloeide en telde in 1886 drieduizend leden, wat bijna zoveel is als de toenmalige katholieke arbeidersverenigingen van de Franstalige Luikenaars. Omstreeks 1900 kreeg het Werk onder de leiding van pater Bogaerts, die van 1896 tot 1925 de verantwoordelijkheid droeg, nieuwe stuwkracht. Na een vernieuwde toneelgroep richtte hij in 1900 ook een Mariavereniging op waar de 1200 Vlaamse dienstmeisjes in Luik, vooral afkomstig uit Limburg, ontspanning konden vinden.

P. GƩrin bespreekt dit Werk in zijn bijdrage voor het verzamelboek 150 Jaar katholieke Arbeidersbeweging in Belgiƫ (1789-1939). "Het opmerkelijke is," zegt deze Franstalige auteur, "dat voor de eerste maal in de geschiedenis van de katholieke sociale beweging Franstalige katholieken uit de burgerij een werk ter bevordering van de sociale vrede oprichten dat niet op economisch vlak ligt, maar een zuiver cultureel werk is. Voor de eerste maal brengen Walen in praktijk dat de Vlaamse arbeider Vlaams moet kunnen spreken en zijn taalgenoten moet kunnen ontmoeten in een omgeving die hem vertrouwd is (...) Het principe dat aan dit werk ten grondslag ligt, gaat ervan uit dat de Vlaming innerlijk wordt aangetrokken door alles wat Vlaams is. De gemeenschappelijke oorsprong, opvoeding, cultuur, godsdienst en taal smeden een band tussen de Vlamingen die men onmogelijk kan verbreken, die men daarentegen moet bewaren en versterken."

Niettemin is het duidelijk dat dit paternalistisch geĆÆnspireerde initiatief in de toenmalige Belgische situatie alleen maar tot resultaat kon en mocht hebben: de overgang van de immigranten naar de Waalse gemeenschap te vergemakkelijken.

Toen de Buerenberg, zoals men het Werk in de volksmond noemde, het niet meer alleen aankon, kwamen in 1906 de minderbroeders te hulp. Hun klooster in de rue de Hesbaye werd het centrum van waaruit ze vooral het westelijke gedeelte van Luik gingen bewerken. Pater Norbertus Claes was er de eerste bezieler van de activiteiten, die net als bij zijn collega's pensioen- en spaarkassen omvatten, boekerijen, zang- en toneelgroepen, maar ook Vlaamse cursussen en vakverenigingen.

In 1904 was er ook een Werk opgericht in een gebouw aan de rue AndrĆ© Masquelier in Bergen. Dit werd door de minderbroeders ter harte genomen. Typisch voor deze stichting was dat ze ook moest zorgen voor de verspreid wonende Vlaamse landbouwers uit de omliggende dorpen. In 1909 ontstond nog een Werk te Montignies-sur-Sambre, dankzij de Temsenaar en minderbroeder Regalatus Geysen, die van 1910 af buiten die gemeente afdelingen stichtte en die vlak bij zijn klooster een 'kring' bouwde. In 1911 zonden de missionarissen van het Heilig Hart, op verzoek van de bisschop van Doornik, een paar van hun paters naar een parochie in La LouviĆØre om zich daar bezig te houden met de zielzorg voor Vlaamse inwijkelingen. Een achttal confraters heeft zich daar en in de buurt tot in het jaar 1930 aan dit apostolaat gewijd. "De Fransonkundige Vlamingen waren echte paria's, verstotelingen," zegt de kroniekschrijver van hun congregatie, Jan de Kerck. "Het beste wat hun te doen stond was, zich zo vlug mogelijk met heel hun gezin te laten absorberen in de Waalse gemeenschap, en vermits de scholen uitsluitend Frans waren is dit dan ook gebeurd."

Verloren Volksmacht

Paul Fredericq klaagt er in zijn Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging over, dat de liberalen in de 19de eeuw, vergeleken met de katholieken, bitter weinig voor de Vlamingen in Walloniƫ deden. Hij vermeldt de stichting, in oktober 1868, van een taalminnend studentengenootschap aan de Luikse universiteit, met de naam De Vlaamsche Eendracht. Dit initiatief ging uit van de Turnhoutse student Gustaaf Meses, die ook voor de werklieden en kleine burgers voordrachten begon te organiseren, waarvoor hij kon rekenen op vooraanstaande Vlamingen. Meses stierf zeer jong, in 1870, en zijn instelling verdween spoedig. "Enkele pogingen om onzijdige, 't is te zeggen niet-clericale maatschappijen op te richten, werden nu en dan zonder veel gevolg aangewend door de Luiksche Vlamingen zelve uit de kleine burgerij," zo zegt Fredericq. Hij citeert het Kinkergenootschap, in 1886 opgericht en genoemd naar de Nederlandse hoogleraar die ten tijde van het Verenigd Koninkrijk, voor 1830, in Luik doceerde en die de apostel van het Nederlands in Walloniƫ wordt genoemd (Johannes Kinker). Voorzitter was A. du Mont, leraar aan het atheneum in Luik. Het Kinkergenootschap was een kleine kring burgers die lezingen en besprekingen hield en ook volksvoordrachten met muziek organiseerde. In juli 1888 richtte het in de wijk Outre Meuse een openbare volksbibliotheek met 2500 boekdelen en 400 lezers op. In 1894 werd in Luik ook de Vereenigde Vlamingen gesticht, een vereniging die vooral Vlaamse toneelopvoeringen hield en die door de geestelijkheid bestreden werd. Fredericq vermeldt nog de Vlaamsche Kring van Omer Wattez, die in 1890 in Doornik door ambtenaren en kooplui werd gesticht en die een bibliotheek oprichtte en letterkundige avonden gaf. Verder was er de laatste jaren (Fredericq publiceerde dit in 1909) in Luik, behalve Vlaamse politieke wijkverenigingen van de katholieke partij, een kring van Vlaamse Progressisten totstandgekomen. Meer inlichtingen verstrekt deze kroniekschrijver over het optreden van het Algemeen Nederlands Verbond (ANV), dat op een algemene vergadering van zijn Groep Belgiƫ, op 3 juli 1903, ingaande op een voorstel van Theophiel Coopman een commissie samenstelde om de culturele toestand van de Vlamingen te onderzoeken. In zijn brochure De Vlamingen in het Walenland (1903), waaruit we reeds cijfers hebben genoemd, antwoordt Wattez op een rondvraag van het ANV.

Wattez trof "onze stam- en taalgenoten" in Doornik, behalve bij de spoorwegen en het leger, vooral aan in het bedrijf van slager, bakker en schoenmaker. (Ook elders heeft men later gesignaleerd dat er nogal wat Vlamingen in deze beroepen werkten.) Wattez zegt dat de Vlaamse arbeiders daar, "bekend als moedig en werkzaam", een goed loon verdienen, maar dat het "over 't algemeen ellendig" is gesteld met hun "verstandelijke ontwikkeling". De immigranten konden in de zo niet vijandiggezinde, dan toch onverschillige en tegenover de Vlaamse cultuur onwetende Franstalige omgeving, niet standhouden en verfransten al van de tweede generatie af. De dialectsprekende immigranten lazen bijna nooit Nederlands, Vlaamse kranten en boeken waren er vrijwel niet. Liberale bladen hielden de strijd tegen de V.B. levend, de katholieke bladen bleven in dit opzicht meestal afzijdig. Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse scholen was minimaal en vele Waalse onderwijzers stonden vijandig tegenover de V.B. Wattez was een tiental jaar voordien zelf in Doornik een Vlaamse kring begonnen, maar velen waren bang voor Waalse tegenkanting. Wat er later van geworden is, weten we niet, behalve dan dat de kring zich later zou aansluiten bij het ANV.

Wattez verliet Walloniƫ in 1906. In dat jaar stelde Lodewijk de Raet op zijn beurt vast, hoe snel het "stambewustzijn" bij de immigranten verzwakte of verdween. Als voornaamste oorzaken noemde hij hun aanpassingsvermogen, hun geringe geestelijke ontwikkeling, hun ondergeschikte positie, die hen verplichtte zo snel mogelijk in de Waalse gemeenschap op te gaan om de min of meer vijandige behandeling uit te schakelen. Daarbij kwam de verfransing door het onderwijs, want nergens bestonden Vlaamse klassen of scholen, en het gebrek aan ontwikkelde Vlamingen die leiding konden geven. De Raet zag een aanzienlijk deel van de "Vlaamsche volkskracht" verloren gaan door de emigratie naar Walloniƫ, naar Frankrijk en naar de grote steden, vooral Brussel. Om die drievoudige stroom tegen te houden moesten vooreerst de bestaansmiddelen in Vlaanderen zelf verbeteren, zegde hij. Zo was hij een der eersten om het kwaad aan de wortel te bestrijden. Het probleem van de emigrant lag allereerst in het Arm Vlaanderen, dat geen werkgelegenheid genoeg had. In afwachting moest men hem "voor den Nederlandschen stam (pogen) te behouden door het opwekken van het stambewustzijn". De Raet meende dat er "door groepering overal Vlaamsche koloniƫn moeten ontstaan", groeperingen op economische grondslag, bij mensen van dezelfde streek, zonder de ontspanning te vergeten. Deze groepen zouden zich aaneen moeten sluiten tot ƩƩn bond, het ANV. "En daar het hier meestal Vlamingen geldt met geringe ontwikkeling en positie, moet de hulp van hooger komen, van de stambewuste Vlamingen uit Vlaamsch-Belgiƫ."

Het optreden van het Algemeen-Nederlands Verbond

Na het in 1903 ondernomen onderzoek luidde de conclusie van het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) inderdaad "dat de Vlamingen niet te helpen waren met eene voordracht of een concertje". Men moest er allereerst op uit zijn "verbetering te brengen in het stoffelijk bestaan van die arme landgenooten" en er dienden dus "inrichtingen van stoffelijk nut" te komen.

Hippoliet Meert ondernam voor het ANV enkele vergeefse pogingen, tot hij in contact kwam met de Vlaamse spoorwegbeambte en romanschrijver Gustaaf Vermeersch, die te Monceau-sur-Sambre woonde en dankzij wie op 20 augustus 1905 in Charleroi de eerste afdeling van het ANV in Walloniƫ, onder de naam van De Eendracht, werd opgericht. Vermeersch, voorzitter van deze Eendracht, was een West-Vlaamse autodidact, die sinds enkele jaren als letterkundige naam begon te maken. Hij woonde sinds begin 1905 in Walloniƫ en zijn relatie met het ANV ontstond, toen hij in een artikel klaagde over de nood van de aan hun lot overgelaten Vlamingen. Later zou hij in diverse bladen bijdragen aan het probleem wijden en oproepen publiceren, waarbij hij steun kreeg van mensen als Emmanuel de Bom in de Nieuwe Rotterdamse Courant en van Julius Hoste (sr.) in Het Laatste Nieuws. In augustus 1906 sprak Vermeersch op het 29ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres in Brussel. Daar betoogde hij dat eerst en vooral de "gedachte aan Vlaamsche beweging, vereeniging en onderwijs in de moedertaal" diende door te dringen, "want die gedachte staat niet onder de Vlamingen in het Walenland". Het beste middel daartoe was volgens hem een goedkoop weekblad, waarvoor L. de Vries en Hippoliet Meert onderhandelingen waren begonnen. (Het is er blijkbaar niet van gekomen.) Vermeersch meende dat men zich tot de Vlaamse priesters in Walloniƫ moest wenden, al betwijfelden die of zij van hun bisschop wel lid van het (neutrale) ANV mochten worden. Van de Vlaamse leraren, ambtenaren en beambten in het Waalse land verwachtte hij niet veel: totnogtoe had hij nog niemand ertoe kunnen overhalen lid te worden van zijn bond. Aandringen bij gemeentebesturen zou ook wel zonder gevolg blijven. Zolang de staatsambtenaren en beambten niet verplicht werden beide landstalen te kennen, zouden de Walen het nutteloos vinden Nederlands te leren. Vermeersch achtte het oprichten van scholen op particulier initiatief voorlopig het enige middel, met daarbij aansluitend schoolkoloniƫn in Vlaanderen voor kinderen uit het Walenland. Ook moest men rekening houden met het feit dat de overgrote meerderheid der Vlaamse emigranten tot "de verachterdsten der natie" behoorden. De romancier formuleerde vier voorstellen: een steuncomitƩ voor een weekblad, een schoolfonds, een comitƩ om sprekers te leveren en de verplichte tweetaligheid van alle staatsambtenaren en beambten, waarvan een toekomstig grievencomitƩ in de eerste plaats werk zou moeten maken. De zaak werd naar "de commissie van uitvoering" verzonden.

Na Charleroi volgden er ANV-afdelingen in La LouviĆØre, Namen, Nijvel, Doornik en elders. Ze namen als grondslag het programma van De Eendracht, die streefde naar de "stoffelijke en zedelijke opbeuring van de in en om Charleroi gevestigde Hollanders en Vlamingen, als kinderen van Ć©Ć©nen stam". (Voor het eerst werden uitdrukkelijk ook de Nederlanders genoemd.) Artikel II luidde: "De Vereeniging zal haar werk maken van het tot stand brengen van inrichtingen van stoffelijk nut, die het lot van den Vlaming en den Hollander verbeteren: bijvoorbeeld spaarkas, pensioenkas, ziekenbeurs (onderlinge bijstand), samenwerkend genootschap van verbruik, kantoor van inlichtingen en werkverschaffing voor den werkzoekenden stamgenoot; oprichting van eene maatschappij voor goedkoope werkmanswoningen en andere inrichtingen, waarvan de wenschelijkheid blijken zal." Verder werd gesproken over boekerijen, leestafels, feestavonden, afdelingen voor letterkunde, toneel, turnen enzovoort, en men dacht aan een eigen tehuis.

Ondanks het werk en de geestdrift van mensen als Vermeersch en Meert kon van dit programma maar een klein gedeelte uitgewerkt worden. Er waren vooral voordrachten, boekenuitleningen, een aantal lessen en enkele feesten. Het nodige kapitaal en de leidende mensen ontbraken. Ook de terugkeer van de romancier naar Vlaanderen, eind 1907, zal invloed hebben uitgeoefend.

Hendrik Elias oordeelt in zijn Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte dat het ambitieuze ANV-programma "zonder twijfel ver boven de krachten van het privƩ-initiatief" lag. Het was alleen maar te realiseren "door een staatsbestuur dat zich zou bekommeren om het lot van zijn uitwijkelingen in een vreemd land, ten einde de aanpassing van het nieuwe vaderland te vergemakkelijken of het nationaal bewustzijn wakker te houden".

In de toenmalige Belgische verhoudingen was een dergelijke politiek onmogelijk.

Het Davidsfonds

Ook het katholieke Davidsfonds had ondertussen belangstelling getoond. Vrij spoedig na de oprichting van de vereniging, in 1875, kwamen er ook in WalloniĆ« afdelingen tot stand. In Luik begon al in 1875 een kern van het Davidsfonds te werken, die later een van de belangrijkste van het Waalse land zou worden. Eveneens in 1875 startte men aan het seminarie en in de kweekschool te Saint-Roch-FerriĆØres en in Namen. In 1911 volgde men te Doornik, te Aat, te Aubel en (in het toen nog sterk Vlaamse) Edingen. Aat en Verviers begonnen in 1912. Op Luik na waren het kleine groepjes.

Op het congres van het Davidsfonds in 1907 in Tongeren werden twee rapporten over de situatie van de Vlamingen in WalloniĆ« uitgebracht. Een van de auteurs was de priester Jan Bernaerts, die zijn apostolaat enige tijd in WalloniĆ« moest uitoefenen, wat als een straf voor zijn Vlaamsgezindheid werd ervaren. Bernaerts had Gustaaf Vermeersch bij zijn actie voor het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) ontmoet. Zijn verslag ging over Vlaamsche Belangen in 't Henegouwsche en was niet erg bemoedigend. Hij constateerde, dat de emigranten zowel stambewustzijn als gevoel van eigenwaarde misten. Ze verrichtten meestal het ruwste werk, hadden minder vakkennis dan de Walen, zagen 'hun gezindheid' spoedig ondermijnen door de levens- en werkomstandigheden, zaten ver van huis en van de nodige steun. De Vlaamse parochianen werden door de Waalse geestelijkheid verwaarloosd, ook al bleven ze hun christelijke achtergrond bewaren. Bernaerts gaf enkele voorbeelden van pogingen om hen te helpen, bijvoorbeeld die van onderpastoor Mols uit La LouviĆØre, die een gilde met 250 leden bestuurde. Hij vermeldde ook met lof het ANV, "al mag het niet roemen op groote bijval". "Hoe kan het anders," zei hij, "met weinig ontwikkelde werklien die tegen malkander staan om hunne overdreven fanatieke politiekdrijverij." Bernaerts vertelde ook hoe priester Mols getracht had een eigen dagblad voor de Vlamingen uit te geven. In 1900 sloot Mols een akkoord met Het Volk te Gent, voor een editie van dit christen-democratische dagblad onder de titel De Vlaamsche Werkman in 't Walenland, De In deze editie kon hij zijn eigen kroniek verzorgen. Ondanks de steun van zijn bisschop vond Mols maar vijf pastoors die hem enkele adressen voor abonnees bezorgden. Toen heeft de priester zelf het blad twee jaar lang bekostigd. Na het verdwijnen van De Vlaamsche Werkman voerde het socialistische dagblad Vooruit een propaganda-actie bij de Vlaamse arbeiders, waarvan we de resultaten niet kennen. Optimistischer was het rapport dat priester Croonenberghs uitbracht over De Vlaamsche Werken in het Luikerland. De uit Limburg afkomstige verslaggever was de leider van een Vlaamsch Volkssecretariaat in de Luikse Soeurs de Hasquestraat. Hij constateerde dat de Vlamingen talrijker waren geworden, wat het Vlaams spreken had bevorderd, terwijl de Walen "beter genegen en meer genoodzaakt" waren onze taal te leren. De faam van de Vlaamse arbeiders was volgens hem gestegen. Croonenberghs deed een oproep, opdat het Davidsfonds steun zou verlenen, door propaganda te maken in de pers, door aan Vlaamse kringen boeken te bezorgen (hij noemde een tiental kringen in Luik), door financiĆ«le hulp. Taal en godsdienstige strijd tegen het socialisme waren in zijn opvattingen met elkaar verweven. Dit laatste aspect was ongetwijfeld een thema dat nog andere geestelijken en Vlaamse "ijveraars" bezielde en dat een bepaalde Waalse reactie moet veroorzaakt hebben. Herinneren we in dit verband ook aan het feit dat de Gentse socialistische voorman Edward Anseele in 1894 vanuit Luik naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd gezonden, wat onder meer wijst op de grote aanwezigheid van Vlaamse kiezers in de Waalse industriestad en haar omgeving.

Onderwijs

Maakten de Vlaamsgezinden die zich voor de Eerste Wereldoorlog om de emigranten bekommerden zich alleen maar illusies over de mogelijkheden van Nederlands onderwijs en van officiƫle tweetaligheid in Walloniƫ? Terwijl ze hun wensen uitspraken, moeten ze er toch aan gedacht hebben, dat men in het Vlaamse land zelf nog voor onderwijs in de eigen taal moest vechten, dat de strijd voor een Vlaamse universiteit nog niet beslecht was en dat de rechten van het Nederlands nog verre van overal erkend waren.

Ondertussen was ook, op het eind van de 19de eeuw, de Waalse Beweging ontstaan en had in 1905 het eerste grote Waalse Congres plaatsgevonden, dat niet alleen het Frans in Vlaanderen, maar tevens de Franse eentaligheid van Walloniƫ verdedigde. Zij die iets voor de Vlaamse immigranten wilden ondernemen, moesten rekening houden met een groeiende reactie van wantrouwige wallinganten en met een atmosfeer die in 1912 zou leiden tot de Lettre au Roi van Jules DestrƩe.

Toen Frans van Cauwelaert in 1911 speciale scholen voor Vlaamse kinderen in WalloniĆ« vroeg, zal dat wel grotendeels een tactisch manoeuvre geweest zijn. De Vlaamse katholieke leider reageerde hiermee inderdaad tegen de zogenaamde 'vulgarisateurs', die steun wilden voor de verbreiding van het Frans in Vlaanderen. In de zitting van de Kamer op 14 juli 1911 verklaarde Van Cauwelaert: "Wij vragen niet beter dan het onderwijs van 't Vlaamsch in het Walenland te zien verspreiden; wij wenschen dat de toenadering tusschen de twee rassen op allerlei wijzen worde bevorderd zonder schennis van beider rechten." Hij verwees naar 40.000 Vlamingen te Luik, 30.000 in de Borinage enzovoort, en stelde de vraag "of het niet mogelijk is, speciale scholen voor de kinderen dier Vlamingen op te richten, niet om ze af te zonderen van het overige der bevolking ā€“ daarom moet het Fransch de grondslag zijn van hun onderwijs ā€“ maar wel omdat de Vlaamsche taal de taal is van het gezin waarin zij zijn opgegroeid". Toelagen voor zulke scholen zouden "vrij wat meer gegrond zijn" dan de steun die men wilde voor de Association flamande pour la vulgarisation de la langue franƧaise, steun en verenigingen waartegen Van Cauwelaert protest aantekende. De toestand in WalloniĆ«, zo betoogde hij, kon men niet vergelijken met die in het Vlaamse land, waar de Franse taal vlijtig werd aangeleerd, soms zelfs ten nadele van het eigenlijke onderwijs. Meende Van Cauwelaert alleen maar de franskiljons in Vlaanderen beter te kunnen bestrijden door het beeld van de gevreesde wederkerigheid in WalloniĆ« op te roepen? De idee van een overal tweetalig BelgiĆ« leefde ook bij gematigde Vlaamsgezinden.

Er moeten nogal wat Vlamingen geweest zijn die werkelijk de mogelijkheid meenden te zien om Walloniƫ eens via de emigratie tot officiƫle tweetaligheid te brengen. Zij die droomden van een echte "kolonisatie", behoorden evenwel tot een kleine minderheid. Ze vonden in elk geval weinig weerklank bij de activisten in de Eerste Wereldoorlog. Arthur Faingnaert vertelt in zijn boek Verraad of Zelfverdediging?, hoe de activistische Vereeniging van Vrienden der Vlaamsche Zaak bij het begin van haar optreden in Brussel een werkplan ontwierp waarin als "laatste doel" van deze vereniging "de vervlaamsching van het Walenland door voortgezette inwijking" werd opgenomen. Dit eerste werkplan was opgesteld door Jozef Haller von Ziegesar en de Duitse ritmeester Simons. Faingnaert, die secretaris van de Vrienden was, zegt dat de "niet te ontkennen imperialistische strekkingen van die bepalingen" door de meeste leden werden bestreden, "zoodat de vervlaamsching van het Walenland onmiddellijk opgegeven werd".

Broederbond

Na de Eerste Wereldoorlog, toen opnieuw talrijke Vlaamse arbeiders tijdelijk of definitief naar Walloniƫ trokken en ook de immigratie van boeren sterk toenam, beleefden de diverse verenigingen van het Werk der Vlamingen een echte bloeitijd.

Op het derde congres te Montignies in 1925 werd gemeld, dat het Werk in de rue Hors-ChĆ¢teau in Luik 956 leden telde en dat men er in de sinds 1919 officieel erkende Vlaamse boekerij 7000 banden bezat. In de rue AndrĆ© Masquelier in Bergen bestonden een bibliotheek met 2000 Vlaamse boeken, een vrouwengilde met 200 leden, een eigen ziekenfonds, pensioen- en spaarkas, ook een Davidsfonds met 60 leden, dat zorgde voor Vlaamse lessen. Maar de motor van de hele beweging werd het Werk dat in 1909 te Montignies werd gesticht door pater Regalatus Geysen. Deze minderbroeder was drie jaar na zijn priesterwijding uit Vlaanderen naar het klooster in de gemeente bij Charleroi gezonden om er aan arbeidersapostolaat te doen. Hij ontdekte snel hoeveel Vlamingen daar woonden. De Kring die hij bij het klooster bouwde, werd het centrum van allerlei activiteiten ten voordele van de immigranten uit de gehele streek. Talrijke Vlaamse feesten en toneelopvoeringen vonden er plaats. Een bibliotheek, een studiekring, vakverenigingen enzovoort, kregen er hun lokaal. In 1921 stichtte hij daar het weekblad De Vlaamsche Volksstem, dat bijna 20 jaar zou bestaan, en in 1923 organiseerde hij te Montignies het eerste congres, waar een vierhonderdtal Vlamingen aan deelnam en dat door nog een viertal andere congressen, in verscheidene Waalse steden, zou worden gevolgd. In 1925 waren er meer dan 1300 leden en signaleerde men dat er in het voorbije jaar 200 leerlingen een cursus hadden gekregen in 4 leergangen. De bibliotheek bevatte toen 3000 boeken.

In 1925 ook stichtte men het Werk der Vlamingen als een vereniging zonder winstoogmerk en 5 jaar later, op 15 november 1930, verscheen in het Belgisch Staatsblad het statuut van een Broederbond, een overkoepelend organisme, dat eigenlijk al bestond, maar nu zijn officiƫle vorm kreeg. De Broederbond wilde "al de Vlamingen in Walloniƫ bijeenbrengen en eenzelfde richting geven aan alle werken en instellingen van Vlamingen, om door de eendracht en de overeenkomst een kracht te vormen ten einde de stoffelijke, culturele, morele en religieuze belangen te bevorderen van de Vlamingen in Walloniƫ".

De Broederbond organiseerde Vlaamse godsdienstoefeningen, stichtte congregaties, godsdienstige bonden en kerkkoren. Hij wilde "zedelijke heropbeuring door het bewaren en doen herleven van de Vlaamsche landaard, het huiselijk leven, het verbroederen onder de Vlamingen, het krachtdadig bestrijden van zedeloosheid en van drankmisbruik en het aantonen van de gevaren der streek". Hij wilde "verstand en kunstgevoel ontwikkelen" door Vlaamse leesboekerijen, lessen, avondscholen, studiekringen, voordrachten, toneelfeesten, liederavonden enzovoort. Zijn programma voor "stoffelijke heropbeuring" omvatte hulpverlening aan Vlamingen die op het gebied van de taal moeilijkheden zouden hebben in hun betrekkingen met de openbare besturen; het voorzag kosteloze rechtskundige hulp, gezamenlijke aankoop, prijsvermindering bij handelaars en het organiseren van vakverenigingen, onderlinge bijstand enzovoort.

Een van de medewerkers was de latere voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), August Cool, die in 't begin van de jaren 1920 secretaris van de Centrale der Vrije Mijnwerkers in Limburg was geworden en zo in contact kwam met de moeilijkheden van de Vlaamse en andere gastarbeiders in Walloniƫ. Zijn voorzitter, Jaak van Buggenhoudt, zond hem naar Luik, Charleroi, de Voerstreek en de Oostkantons, waar hij vergaderingen hield voor de talrijke Vlaamse arbeiders. Hij werkte er samen met de enkele paters die de zielzorg op zich namen en zorgde ervoor dat er een Vlaamse onderafdeling van zijn vakvereniging aan het werk mocht en dat er Vlaamse vakverenigingspropagandisten kwamen. Cool was ook betrokken bij het blad van de Broederbond en bij de congressen. Na zijn benoeming, in 1923, tot secretaris van het ACV, keerde hij geregeld naar Walloniƫ terug. "De Vlamingen waren daar toen de buitenlanders van nu," verklaarde hij in 1972. "Zij werden er nog slechter behandeld. De Italianen en de Marokkanen en de vele anderen, zij worden er tenminste in hun eigen taal aangesproken en zoveel mogelijk geholpen. Wij leefden er in de woestijn. Toen heb ik voor altijd geleerd, dat sociale Beweging en Vlaamse beweging ƩƩn moesten zijn."

Een belangrijk evenement was het derde Algemeen Congres der Vlamingen in het Walenland, op 20 september 1925 te Montignies. Het vond ook bij de Franstaligen een grote weerklank door de indrukwekkende verslagen en statistieken, en ook door het feit dat minister AloĆÆs van de Vyvere de bijeenkomst had bijgewoond. Afgevaardigden van de christelijke arbeidersbeweging drukten hun stempel op verscheidene vergaderingen, waar onder meer bleek dat er in Charleroi een gewestelijke organisatie van ongeveer 600 Vlaamse metaalbewerkers bestond en waar men een resolutie goedkeurde ter handhaving van de achturige werkdag, voor een goede woonpolitiek, Vlaams vakonderwijs in WalloniĆ« en erkenning door de leiders in Vlaanderen van de reeds bestaande Vlaamse organisaties in WalloniĆ«. Cool sprak er over vakbondswerk: "Gij zijt met duizenden hier in 't Walenland, gij zijt een macht, wanneer gij u organiseert." Ook zijn broer, pater Anicetus Cool, bestuurder van de maatschappelijke werken in Limburg, werkte mee. Na een uiteenzetting over een bloeiende Vlaamse avondschool in Montignies door Em. Lambeets werd in een bespreking gewezen op de bespottelijke wijze waarop men in bepaalde Waalse scholen Nederlands onderwees en men drong aan op verscherping van de schoolinspectie. Minister Van de Vyvere, die door de talrijke deelnemers geestdriftig werd verwelkomd, vergeleek de emigranten met de Ieren en spoorde hen aan, zoals dat volk, hun eigen nationaal en religieus karakter te bewaren: "Onze Vlamingen verbergen te veel dat zij Vlaming zijn. Dit mag niet blijven duren. Zij moeten als Vlamingen durven vooruitkomen. De Vlamingen in WalloniĆ« moeten malkaar zoeken. Het hemd is immers nader dan de rok. Zij moeten elkander liever zien dan den besten vriend. Want zij zijn broeders."

Men kan zich voorstellen dat zulk een verklaring, afgelegd door een lid van de Belgische regering, in die periode van felle strijd ophef maakte en polemieken uitlokte. In Frans-Belgische bladen werd het de minister kwalijk genomen, dat hij de bijeenkomst met zijn tegenwoordigheid had vereerd en dat hij zijn belangstelling voor de Vlaamse arbeiders in Walloniƫ had laten blijken. De Standaard citeerde op 26 september 1925 de Etoile Belge: "Tot-nu-toe deelden de Vlamingen, naar onze streek gekomen om werk te zoeken, ons leven, zij vestigden zich bij ons, vermengden zich met ons in die mate, dat zij van 't tweede geslacht af waren 'gewalloniseerd'... Voortaan legt men zich erop toe, de openbaring van dat natuurlijk verschijnsel te verhinderen. Men wil, dat de Vlamingen hunne taal blijven spreken; men wil, dat ze weigeren, Fransch te leeren; en daar degene, die aan onze Waalsche nijverheid hun dagelijksch brood komen vragen, in vrij groten getale zijn, zal men in hun naam Vlaamsche scholen, Vlaamsche rechters, Vlaamsche beambten eischen; kortom: men zal streven naar de algeheele 'bilinguisatie' (vertweetaliging) van 't Waalsche land. De wetten zullen een handje helpen en zoo worden de Walen weldra uit de openbare ambten geweerd. En tezelfdertijd zal men komen tot de algeheele 'neerlandisatie' van het Waalsche land, het Fransch zal worden gebannen, en dan duurt het niet lang meer, of onze schoone taal is niet anders meer dan een 'bijtaal' in ons land." De Standaard liet bij deze rampspoedige voorspelling opmerken: "Hier wordt dus zonder veel omhaal bevestigd, dat de Vlamingen in het Walenland ƩƩn recht hebben: zich te laten opslorpen door de gemeenschap, die hun wel een korst brood wil geven voor hun werk." De Vlaamse katholieke krant hoopte dat de vergelijking tussen het geboortecijfer van Vlaanderen en dat van Walloniƫ, tussen de emigratie van de Vlaamse werkkrachten en het grote tekort aan handen in Walloniƫ, de Walen tot inkeer zou brengen.

Overigens werd in de polemiek veel aandacht besteed aan het verwijt dat de Waalse geestelijken zich onvoldoende voor de immigranten hadden ingespannen, dat ze aldus, net als de Waalse katholieke pers met haar "misdadig gestook" tegen de Vlamingen en tegen de christelijke werkliedenbeweging, veel immigranten naar de socialisten en de afvalligheid hadden gedreven. De jezuĆÆet Lemaire, die het belang van de immigratie erkende, pleitte voor de Kerk die volgens hem meer haar best had gedaan dan men wilde toegeven.

Toen een paar maanden daarna het boek van pater Lekeux over diens zuster werd besproken, ging De Standaard in op de suggestie van Maria Belpaire, dat Maggy een waardige patrones voor "ons verstoten Vlaamsche volk" en voor de Vlaams-Waalse toenadering zou zijn. De krant was vol lof voor de offerzin van het Luikse meisje, maar voegde er heel typerend bij: "Zeker heeft zij het vraagstuk van de inwijking der Vlamingen in Walloniƫ geen ogenblik 'als vraagstuk' beschouwd; evenmin ging haar aandacht naar de sociale en de economische zijde van de ellende, de onwetendheid en de goddeloosheid die zij rond zich opengespreid zag." Zo kwam de situatie van de Vlamingen in Walloniƫ scherper dan ooit in het brandpunt van de belangstelling. Montignies was als het ware de hoofdstad van de inwijkelingen geworden en in Vlaanderen groeide het besef dat men zelf meer hulp moest gaan bieden. In Brugge werkte een centrum dat de zielzorgers vanuit het 'moederland' wilde helpen door hun werk via voordrachten bekend te maken en door geld in te zamelen.

De publieke opinie begon de activiteiten met meer aandacht te volgen, sommigen ook deden dat met meer wantrouwen. De Conseil GƩnƩral de Concentration wallonne, een wallingantische organisatie, stelde in 1932 een onderzoek in naar de activiteiten van de Broederbond en verklaarde een zeventigtal 'cellen' over geheel het Waalse land te hebben geteld, kringen die volgens deze Conseil niets anders waren dan "Vlaamse nesten met duidelijke imperialistische tendensen...".

Ondertussen waren de politieke verhoudingen in Vlaanderen meer gespannen geraakt. De flamingantische strijd verscherpte, in 1928 had de ophefmakende Bormsverkiezing plaats en de tijd voor nieuwe taalwetten werd rijp. Belgiƫ naderde een keerpunt.

Jules DestrƩe en de "Vlaamsche Eilanden"

De statistieken van het Werk der Vlamingen hadden ook indruk gemaakt bij mensen als de Waalse regionalist Jules DestrƩe, die ernstig rekening gingen houden met het mogelijke ontstaan van "Vlaamsche eilanden". DestrƩe wilde deze ilots in Walloniƫ vermijden en moest dus het Nederlands onderwijs aan de kinderen van de immigranten en de algemene tweetaligheid van Belgiƫ sterker dan ooit afwijzen. Om dat standpunt te laten overwinnen was hij ten slotte bereid, de Waalse solidariteit met de Franstalige minderheden in Vlaanderen te verbreken en de vernederlandsing van het onderwijs in het noorden van het land te steunen.

De atmosfeer en de argumenten van de discussie rondom dit alles kan men terugvinden in een debat in de Kamer vrijdag 3 juni 1932. De liberalen hadden zich opgeworpen als de laatste verdedigers van 'de vrijheid van het gezinshoofd' bij het kiezen van de onderwijstaal, wat in de praktijk neerkwam op het steunen van Franse scholen in Vlaanderen. Daarop antwoordde de socialistische wallingant J. Mathieu, dat de voorkeur van het gezinshoofd moest "buigen voor de rechten van de regio", omdat men de misbruiken van de liberale theorie in Vlaanderen had gezien: "Wij hebben ons bekeerd tot de gedachte dat de taal-eilanden in Vlaanderen niet meer mogen aangemoedigd worden, omdat deze taal-eilanden eerder sociale eilanden blijken te zijn. Wij kunnen niet aanvaarden dat mensen, levend in het hart van een land, en vooral levende van dƠt land, de taal van het volk waarin en waarvan zij leven mogen negƩren." Nu paste Mathieu dit principe ook op Walloniƫ toe, waar hij naar zijn zeggen overigens nog nooit klachten had gehoord over de wijze waarop het primair onderwijs aan de kinderen van de Vlaamse inwijkelingen werd gegeven. "De Waalse gemeentelijke overheden hadden altijd hun plicht gedaan" en hij wees daarom dwangmaatregelen af die tot faciliteiten voor de immigranten hadden kunnen leiden...

Het Vlaams-nationalistische Kamerlid Staf de Clercq bestreed de door Camille Huysmans ontworpen transmutatieklassen, dat wil zeggen de klassen die bestemd zijn om kinderen geleidelijk van het ene taalstelsel naar het andere over te hevelen. Hij betoogde dat deze klassen ongetwijfeld alleen in Vlaanderen tot stand zouden komen. Het katholieke Kamerlid Leo Vindevogel meende, dat de klassen in werkelijkheid de vroegere Franse leerjaren zouden blijven en dat men in Walloniƫ geen "recuperatieklassen" nodig heeft gehad, gewoon omdat men daar stond voor kinderen van werklieden, terwijl de Franstaligen in Vlaanderen meer tot de gegoede stand behoorden.

Er ontstond een discussie met Huysmans, de Vlaamse socialist die het Compromis des Belges met zijn Waalse partijgenoten had voorbereid. Huysmans zei dat de transmutatieklassen in Vlaanderen inderdaad mƩƩr nodig waren, omdat de Franstaligen er een "gecultiveerde minderheid" uitmaakten en de Vlaamse arbeiders in Walloniƫ geen beschaving en cultuur te verdedigen hadden. Dit leverde hem vanwege de Vlaams-nationalisten het verwijt op, dat hij de bourgeoisie van Vlaanderen verdedigde.

Belangrijk was de verklaring van DestrĆ©e. Een wetsvoorstel voorzag dat een bepaalde taalcursus verplicht zou worden, zodra een aantal gezinshoofden met samen minstens 25 kinderen daarom zou vragen. De Waalse arbeiders hadden volgens hem een afkeer van zo'n verplichting. De tegenwerping van sommigen, dat een dergelijke bepaling eigenlijk niets betekende omdat er geen sancties voorzien waren, beantwoordde hij met de vraag, waarom de Vlamingen er dan zo op stonden. Zat er misschien iets meer achter? Hij vond van wel. Hij dacht dat men inderdaad op 'Vlaamse eilanden' in WalloniĆ« hoopte. Maar: S'il y a une chose Ć  laquelle la Wallonie tient par-dessus tout, c'est que la Wallonie tient Ć  son intĆ©gritĆ© linguistique. Elle vous a accordĆ© ce qui aurait put ĆŖtre contestĆ©, peut-ĆŖtre, I'unitĆ© linguistique de la Flandre (...). Vous avez rĆ©clamĆ© cette unitĆ©, nous vous l'accordons, mais Ć  condition d'avoir l'unitĆ© linguistique chez nous. Donnant, donnant DestrĆ©e zei, dat men veel goede wil had getoond om de Vlaamse eisen te begrijpen en te steunen, maar dan op voorwaarde dat er chez nous geen verplichte tweetaligheid zou worden ingevoerd. Or, sur ce point-lĆ  nous sommes bien inquiets. WalloniĆ« was ongerust en er waren ernstige redenen, hoewel vele Waalse collega's het belang daarvan niet schenen te beseffen: "Weten zij inderdaad dat men tegenwoordig in Charleroi een Vlaamse krant verspreidt 'Voor de Vlamingen in Walenland', dat wil zeggen dat men zich inspant om de taal en het Vlaamse gevoel van de Vlamingen in WalloniĆ« ongeschonden te bewaren?" DestrĆ©e wilde "bepaalde respectabele kanten" van die ambitie begrijpen, zei hij, maar ze ging natuurlijk in tegen wat de Kamer wilde: "Terwijl wij hier vrede trachten te bekomen door de taaleenheid van de gewesten, spannen die propagandisten zich in om in WalloniĆ« Vlaamse eilanden, Vlaamse cellen te bewaren." Bij die propagandisten noemde hij les petits vicaires rabiques, de kleine rabiate onderpastoors. Hij wilde de Vlamingen niet verwijten een blad uit te geven, hij wilde erop wijzen, dat er een beweging leefde die hij niet met politieke beschouwingen wenste te bezwaren, "hoewel het mogelijk is dat zij terwille van zulke beschouwingen door rechts wordt gesteund". DestrĆ©e beschouwde elke groepsvorming als gevaarlijk. Want na de nood aan onderwijs, zou de religieuze nood komen, en daarna de economische, en geleidelijk zou men burgers kweken die men niet meer in het regionale leven zou kunnen opnemen: "Ik ben bang dat op een bepaald ogenblik de Vlamingen, die in WalloniĆ« als broers werden onthaald, gegroepeerd en georganiseerd zouden zijn en dat zij de autoriteiten zouden vragen, hun taal te spreken. U zult zeggen dat dit thans geen groot belang heeft, maar het is een mijlpaal en de toekomst maakt mij bezorgd. U en degenen die u voortduwen, u denkt eraan Brussel te veroveren, en daarna WalloniĆ«." DestrĆ©e besloot: "Indien u de olijftak niet aanvaardt, die ik u toereik, vreest dan de oorlog!"

Een paar dagen voordien, op 1 juni 1932, had de Waalse socialist L. PiĆØrard verklaard dat men door het verlenen van "prerogatieven" aan de ouders ā€“ met name de mogelijkheid om een cursus tweede taal te vragen ā€“ de taalkwestie kunstmatig in WalloniĆ« zou invoeren. Want men zou een zeer gevaarlijk wapen leggen in "de handen van bepaalde klerikale en Vlaamse gezinshoofden, in de handen van die kleine onderpastoors en agenten van de Boerenbond, die wij in Waals-Brabant, in de streek van Charleroi en elders wel kennen...".

De jaren 1930 en de Tweede Wereldoorlog

De wetten van 1932 legden de basis voor de culturele wederopleving van Vlaanderen en voor de culturele autonomie binnen een afgebakend gebied. Later heeft men kunnen voortbouwen op deze wetten, waarvoor de Vlamingen in Walloniƫ een deel van de prijs moesten betalen. Ook de Franstaligen in Vlaanderen werden zogenaamd "aan hun lot overgelaten", maar het feit dat ze voornamelijk tot de bovenlaag behoorden, maakte het hun mogelijk zich langer en beter te handhaven.

Nu de verplichte tweetaligheid onder Waalse druk was afgewezen, was het duidelijk dat een actie voor culturele hulp aan de emigranten moeilijker zou worden dan ooit. De droom van eigen Nederlands onderwijs zou men officieel moeten afzweren en taalfaciliteiten voor Vlaamse inwijkelingen behoorden tot het rijk der verbeelding. Duidelijk is ook dat de politieke agitatie van de laatste jaren de atmosfeer had vertroebeld. Goede wil ontmoetten de ingeweken Vlamingen weinig. Het beste wat zij in hun nieuwe landstreek konden verwachten, was onverschilligheid. De ontwikkeling van de nationale verhoudingen en van de geestesstromingen in de jaren 1930, met op de achtergrond de groeiende dreiging van de Tweede Wereldoorlog, zullen ook wel invloed hebben uitgeoefend. In Vlaanderen zelf bleef een hardnekkige strijd nodig, wat tot gevolg had dat men zich buiten wat toespraken en geschriften in de praktijk niet al te zeer om de emigranten kon bekommeren.

De organisaties en de zielzorgers voor de Vlamingen in Walloniƫ zouden worden teruggedrongen tot een sociale en religieuze taak bij een groep die onvermijdelijk en snel door de assimilatie werd aangetast. Ze zouden zich steeds meer moeten richten tot de ouderen en tot de pas aangekomenen, want de jeugd verfranste snel en ontsnapte meer en meer aan hun invloed.

Hoe de toestand in de jaren 1930 door Vlaamsgezinden in het algemeen en vooral door de meestal katholieke nationalisten in Vlaanderen zelf werd ervaren, kan men aanvoelen bij de lectuur van de roman Lotsverbondenen, een werk van Jan van Marlingen, schuilnaam van Daan Inghelram. De auteur was een van die Vlaamse regenten in de Germaanse taal die toentertijd naar Walloniƫ werden gezonden om er Nederlands, Duits en Engels te onderwijzen aan rijksmiddelbare scholen, omdat er in die talen vrijwel geen Waalse gediplomeerden waren. Van Marlingen begon zijn verhaal te schrijven in 1934 en hij publiceerde het bij het Davidsfonds, als nr. 2 van de jaarreeks 1943, zodat het een ruime verspreiding kreeg. Het is de eenvoudige historie van een jonge flamingant die als leraar in Walloniƫ kennismaakt met een Franstalig meisje en die zich moet verzetten tegen de vrees van zijn familie (en van hemzelf) dat hij "voor Vlaanderen" verloren zal gaan. Hij overwint dat verzet, maar merkt na enige tijd dat de vrees werkelijkheid zal worden.

Het denkbeeld dat een Vlaamse kolonisatie toch mogelijk zou zijn, bleef ondertussen bij sommigen leven en werd zeker beĆÆnvloed door de groeiende "nieuwe orde"-gedachte.

Toen Joris van Severen zijn "Dietse volksstaat" verkondigde, met de Walen erbij, keken velen daarvan op, maar hij zei: "De Walen zullen doen wat ze in hun belang achten. Indien zij voor de afscheiding willen ijveren, dan zijn zij de separatisten. Maar waarschijnlijk zullen ze door de Mogendheden gedwongen worden bij ons te blijven. Dat is geen ramp. In Walloniƫ leven tienduizenden Vlamingen. Die kunnen wij door een verstandige politiek Vlaamsch houden en zoodoende is Walloniƫ geen zuiver Waalsch gewest" (citaat in Luc Delafortrie: Joris van Severen en de Nederlanden, 1963).

Staf de Clercq, leider van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), liet zich meer door de Duitse nationaal-socialistische idee van 'levensruimte' inspireren. In juni 1940, kort na de Duitse inval, stelde hij een memorandum op waarin hij de krachtlijnen van zijn politiek tekende en daarbij dacht aan verschillende mogelijkheden voor Walloniƫ: onder meer een volksverhuizing van de Walen naar Frankrijk of een kolonisatie door Vlaanderen. Historicus Bruno de Wever beschrijft in zijn boek Greep naar de Macht (1994) hoe dit memorandum toen niet naar buiten kon komen, maar hoe de idee bij de VNV-leider bleef leven. In het begin van 1941 lieten De Clercq en enkele mensen uit zijn omgeving een ander memorandum naar Berlijn zenden waarin onder meer werd gesuggereerd, Walloniƫ als expansiegebied aan Vlaanderen toe te wijzen. In "de Waalse ruimte" was volgens dit document ƩƩn op drie bewoners van Vlaamse afkomst. Deze "enclave in de Germaanse flank" moest verdwijnen door de vervlaamsing van de "Waalse Vlamingen" en de overplanting van de "etnische Walen" naar Frankrijk...

Op 23 februari 1941 hield De Clercq in Tielt een rede over "het probleem onzer levensruimte". Terwijl "het kinderrijke Vlaanderen" met emigratie werd geconfronteerd, zag men "hoe Walloniƫ afsterft" en hoe in Noord-Frankrijk "ganse gewesten braak liggen, die door ons volk zouden kunnen bezet worden". De Vlaming die naar Walloniƫ uitweek, moest het recht behouden "op volledige erkenning van zijn Vlaamse aard, door eigen scholen en eigen cultureel leven". Anderdeels bleek uit verklaringen bij de stichting van de Eenheidsbeweging in mei 1941 een bereidheid tot erkenning van Walloniƫ als een aparte staat en Rex als de eenheidsorganisatie van de Walen, waarmee men zou kunnen "samenwerken voor zoveel zulks in het belang der beide volksgemeenschappen wenselijk is". Deze dubbelzinnigheid zou blijven duren tot Hendrik Elias de VNV-leider opvolgde.

In 1941 publiceerde Jan Brans, hoofdredacteur van het VNV-dagblad Volk en Staat, een boek over Bevolking en Levensruimte der Nederlanden. Na een overzicht van demografische gegevens heeft hij het daarin over de "Dietsche nood aan levensruimte". Vlaanderen en Nederland hebben een dichte bevolking en er is geen plaats voor meer, zo betoogde hij. Duizenden boerenzoons wachten vruchteloos op een eigen hoeve. Er zijn veel kinderen, maar die vormen de rijkdom van het volk. De oplossing was volgens Brans te vinden in omliggende streken, waar weinig kinderen waren en een door ontvolking groeiende ruimte. Grenzen moeten beweeglijk zijn. Reeds geruime tijd wijken Vlamingen uit naar Waalse en naar Franse landbouwgebieden en industriestreken, waar ze snel worden verfranst. Brans liet zich daarbij inspireren door de volksverhuizing in Polen, waar de Duitsers gebieden deden ontruimen om er "volksgenoten" te vestigen. De auteur meende dat er bij ons ook een "volksverschuiving" kon plaatsvinden. Hij wou H. van Bijleveld niet volgen, die in zijn boek Nederland in Frankrijk betoogde "dat Dietschland gaat van den Dollard tot de Othie". Voor Brans vormden Walloniƫ en Frankrijk tot aan de Somme de aangewezen "levensruimtegebieden voor de Nederlanden". Hij stelde: "Wie Vlaming is en in Noord-Frankrijk of Walloniƫ woont, blijft er. Ook die eerlijk met ons wil samenwerken, kan blijven. De overigen kunnen een nieuwe woonstede vinden in de ontvolkte Fransche departementen", waar ze niet zo ver van huis en in een gelijksoortig klimaat "een goede en rustige heimat" zouden krijgen. Aan de andere kant zou men ervoor kunnen zorgen, dat de verdere immigratie van Romanen en Slaven wordt verhinderd en kan men "onze volksgenoten eigen scholen en eigen gezelschapsleven geven". In elk geval mag er volgens Brans "geen druppel Germaansch bloed (...) nog ontaarden door een vreemde beschaving...".

Reimond Tollenaere, de propagandaleider van het VNV die dicht bij De Clercq stond, sprak en publiceerde (onder meer in Volk en Staat van 29 juni 1941) in dezelfde geest. Walloniƫ moest de expansieruimte voor "het Dietse volk" worden. "Los van de Walen, niet los van Walloniƫ" was zijn leuze terzake.

Voegen we hieraan toe, dat op het einde van de jaren 1930 en het begin van de Tweede Wereldoorlog in Dietse kringen in Nederland zich ook een discussie ontwikkelde over de vraag, of de groei van de bevolking en het gebrek aan landbouwgronden voor boerenzoons niet moest leiden tot emigratie naar Walloniƫ en Noord-West-Frankrijk, zo nodig met uitdrijving van de Franssprekende bevolking aldaar. Zie diverse artikelen pro en contra in de Dietsche Gedachte (1938-1941).

Op initiatief van uitgewekenen ontstond in de Tweede Wereldoorlog een Afdeling Walenland van het VNV, een afdeling die naar verluidt niet zo belangrijk is geweest. Hendrik Elias, die op 23 oktober 1942 leider van het VNV werd, distantieerde zich echter spoedig van een mogelijk imperialisme in de geest van zijn voorganger. De achtergrond van die houding wordt toegelicht door Frans van der Elst in zijn studie 'Elias leider van het V.N.V.', in Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (3 oktober 1974). In het licht van zijn opvatting dat de Belgische staat moest behouden blijven als waarborg tegen de plannen van de nazi's om Vlaanderen te annexeren, verklaarde Elias in december 1942 op een kaderdag voor Walloniƫ, dat de Afdeling Walenland haar actie moest beperken tot de Vlamingen die tijdelijk in Walloniƫ verbleven. Enkele maanden later, op 14 maart 1943, hield Elias in Brussel een grote redevoering waarin hij onder meer zijn mening over Walloniƫ gaf. Volgens Volk en Staat van 16 maart 1943 verklaarde hij daar te willen opruimen "met een paar stellingen, die kunnen aanleiding geven tot misverstand". Elias zegde: "Ik beschouw Walloniƫ niet als het natuurlijk immigratiegebied van het Vlaamsche volk. De bevolking in Walloniƫ is groot genoeg en het zijn maar toevallige economische omstandigheden van de 19de eeuw, die tienduizenden Vlamingen naar Walloniƫ hebben gebracht. Ik beschouw ook Walloniƫ niet als een kolonisatiegebied voor Vlaanderen, omdat koloniseren betekent verdrukking en uitbuiting." De VNV-leider voegde daar evenwel aan toe, dat er "tienduizenden en nog tienduizenden Vlamingen leven in Walloniƫ" en: "Wij willen niet dat in de toekomst deze Vlamingen nog voor ons zouden verloren gaan." (Het concept van etnische eilanden moest dus volgens Elias bewaard blijven.)

Bruno de Wever ziet deze uitspraken van Elias in het licht van de door LĆ©on Degrelle in januari 1943 verkondigde theorie, dat Walen... geromaniseerde Germanen waren, Franssprekende Germanen die als dusdanig hun plaats in het Germaanse Rijk opeisten!

De geschiedenis heeft met deze theorie korte metten gemaakt. Even vlug is de kolonisatie-idee weggestorven, die nog minder aanhangers had. In de herinnering van Walloniƫ bleven er wel sporen van achter. Zij voedden het oude wantrouwen tegen de "Vlaamse eilanden" en tegen de bedoelingen van hen die iets voor de Vlaamse inwijkelingen wilden doen.

Na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog hernam de Vlaamse arbeidsuitwijking naar Walloniƫ zowel als naar Frankrijk. Het duurde wel enige tijd eer daar opnieuw de aandacht werd op gevestigd.

In 1952 publiceerde Jerome Verhaeghe een belangwekkende reportage in De Vlaamse Linie, het weekblad van de jezuĆÆeten in Brussel, waarin hij constateerde dat zich in feite slechts enkele paters met de uitgeweken Vlamingen bezighielden. Tussen de verschillende emigrantencentra was er vrijwel geen verband meer en men kon niet meer van een echte organisatie spreken. Het leitmotiv van de activiteiten was overal: "De uitwijkelingen Vlaams houden om ze christelijk te houden". Met de jaren kwamen er minder en minder mensen naar de bijeenkomsten, een achteruitgang die reeds voor de oorlog was begonnen. Een der oorzaken was, dat vroeger talrijke arbeiders voor verscheidene weken in de industriecentra bleven, terwijl ze nu dankzij de goedkopere treinreizen meer geregeld en zelfs dagelijks naar huis konden terugkeren. De kinderen van de emigranten werden haast niet bereikt door een activiteit die verouderde middelen moest gebruiken. "Het is pijnlijk voor hen die dapper werken, te moeten vaststellen hoe hun arbeid meestal geen of slechts zure vruchten draagt." Verhaeghe meende dat er bij het overgrote deel zeker geen imperialistische tendensen leefden, zelfs gewoon Vlaams bewustzijn ontbrak bijna volledig. "Wijzelf geloven niet in de wenselijkheid en de waarde van dit 'imperialisme'" schreef de redacteur van het rechtse Vlaamsgezinde blad. "Wanneer wij de culturele integriteit van Vlaanderen verdedigen en willen bekomen, dan moeten wij dezelfde culturele integriteit voor WalloniĆ« aanvaarden. Wij moeten er ons bij neerleggen dat de kinderen en de kleinkinderen van onze Vlaamse uitwijkelingen op de duur Walen worden. Net zoals de kinderen van onze uitwijkelingen naar de States Amerikanen zijn geworden. (...) Voor ons Vlamingen in Vlaanderen is het van belang dat de kinderen die wij afstaan een diepe eerbied behouden voor het volk waarvan zij afstammen, zodat tenslotte door hun toedoen ook bij vele Walen een andere mening over de Vlamingen gangbaar worde." Verhaeghe legde er verder de nadruk op, dat het Vlaamse volk het recht heeft van "de staat, die zijn belangen verdedigen moet, te eisen dat in het onderwijs (geschiedenis bijvoorbeeld) dat aan de Waalse jeugd gegeven wordt, de eerbied voor het andere volksgedeelte aangeleerd zou worden. Dit is thans niet geval."

De reportage lokte reacties uit, waaruit bleek dat verscheidene Vlaamse priesters buiten de traditionele organisaties om iets probeerden te doen. "Het bestaande Werk der Vlamingen zou moeten herdacht worden", zo schreef een kapelaan uit Luik. "Dit zal gebeuren, zo men ons de tijd laat en men ons niet keldert, onder andere door te veel publiciteitsartikelen in dagbladen en tijdschriften." Een veelbetekenende opmerking in verband met de heersende Waalse mentaliteit, waarin het vroegere wantrouwen door de nasleep van de oorlog nog was verscherpt.

Een pater wees op de schuld van de plaatselijke geestelijkheid die de Nederlandse taal niet machtig was: het altijd terugkerende verwijt.

In een conclusie sprak Verhaeghe over de onvermijdelijke staatshervorming die "over afzienbare tijd" zou komen en waarin zowel Walen in Vlaanderen als Vlamingen in WalloniĆ« zich aan de culturele integriteit van beide landsgedeelten zouden moeten aanpassen. "Het staatsbestuur ā€“ of het al dan niet unitair blijft ā€“ zal er moeten voor waken dat de aanpassing volgens sociaal en paedagogisch verantwoorde voorwaarden verloopt. Dit zou meebrengen dat het Belgisch staatsgezag niet langer zijn plicht zou kunnen verzuimen en zich zou dienen te bekommeren om de noden van onze Vlaamse uitwijkelingen in WalloniĆ«, ervoor zorgen dat een gezond Vlaams bewustzijn bij hen bevorderd wordt."

In De Vlaamse Linie werden aldus duidelijk de principes geformuleerd die bij de latere activiteiten zouden worden gevolgd en die met name het optreden van de organisatie Band hebben geĆÆnspireerd.

De actie voor 'werk in eigen streek'

Na de Tweede Wereldoorlog kwam het probleem van de dagelijkse en wekelijkse werkforensen naar Franssprekende gebieden en van de tijdelijke of definitieve emigratie naar Walloniƫ (en ook Frankrijk) volop in de aandacht, toen de strijd tegen de vooral in Vlaanderen sinds 1948 heersende werkloosheid moest worden aangepakt.

In 1954 kwam een socialistisch-liberale regering onder leiding van Achille van Acker aan het bewind. Toen het gebrek aan arbeidsmogelijkheden ter sprake kwam, verwekte de eerste minister enige opschudding met zijn uitspraak: "Men kan toch vanuit Vlaanderen de reis ondernemen naar de industriƫle centra!" Van Acker wilde dus de mobiliteit van de arbeidskrachten bevorderen. Als antwoord publiceerde De Standaard een (door ondergetekende geschreven) zeer uitgebreide reportagereeks waarin de levensomstandigheden van de zogenaamde 'mobielen' en de emigranten in schrille kleuren werden getekend. Het aantal Vlaamse arbeiders in de Waalse kolenmijnen werd toen geschat op 20.000, terwijl de landbouwseizoenarbeiders een even groot aantal bereikten. In de streek van Charleroi waren een 6 Ơ 8000 Vlamingen tewerkgesteld bij de travaux, de grote werken aan kanalen, wegen enzovoort. In Luik werkten ongeveer 12.000 Limburgers. De Standaard meende dat er in het totaal in 1954 ongeveer 100.000 Vlaamse 'mobiele arbeiders' in Walloniƫ werkzaam waren. Velen moesten elke dag verscheidene uren per trein of bus afleggen om hun arbeidsplaats te bereiken. Anderen logeerden in erbarmelijke omstandigheden in huizen of barakken. Van taalfaciliteiten was er voor hen nergens sprake.

De Standaard voerde een campagne rondom dit probleem en dit was het sein voor een actie door een aantal Vlaamse cultuurverenigingen en de IJzerbedevaart, die in resoluties, in bladen en op manifestaties betoogden dat het ging om een structurele werkloosheid en dat Vlaanderen recht had op een eigen industrie voor zijn vele arbeidskrachten. De slagzin "Werk in eigen streek" werd een van de meest gehoorde in de toenmalige V.B. Zijn weerklank groeide naargelang het probleem van de zogenaamde marginale mijnen naar voren kwam, de kolenmijnen die in nood verkeerden en die door ruime staatssubsidie in bedrijf werden gehouden. Vlaamsgezinden argumenteerden, dat dit geld van de gehele Belgische gemeenschap beter in renderende nieuwe industrieƫn kon worden belegd, industrieƫn die de arbeidskrachten in hun eigen streek zouden opvangen. De zaak werd in 1956 nog scherper gesteld na een ramp in de oude mijn Bois du Casier te Marcinelle, bij Charleroi, die talrijke slachtoffers eiste, onder wie een aantal Vlaamse forensen. De ramp verhoogde de belangstelling voor het vraagstuk van de arbeidsemigranten ten zeerste. Kenschetschend voor de atmosfeer was dat het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV)-Leuven een grote manifestatie hield en in het academiejaar 1956-1957 een Walenwerking organiseerde, bedoeld om Vlaamse ontspanningsavonden te organiseren in centra als Luik, Doornik, Heppignies.

Frans van Mechelen, een der actiefste publicisten over deze problematiek, ontleedde ze in 1957 in het boek De ontwikkeling van de volkskracht in Vlaanderen. Hij telde ongeveer 225.000 werkforensen naar Franssprekende gebieden: 100.000 arbeiders en beambten naar Brussel, 50.000 arbeiders naar "het overgeĆÆndustrialiseerde gebied van Samber en Maas", 60.000 grensarbeiders in Frankrijk, enkele tienduizenden seizoenarbeiders in Frankrijk en WalloniĆ«.

Het grote keerpunt zou komen in 1959, toen door de regering- Gaston Eyskens de zogenaamde expansiewetten en economische testgebieden gecreƫerd werden. Terwijl de mijnstreken aan reconversie toe waren, versnelde de reeds aanwezige trend tot industrialisering van Vlaanderen. In de jaren 196O zou het aantal forensen naar Walloniƫ normale proporties gaan aannemen en het grootste deel van de seizoenarbeiders (Fransmannen) verdween. Het Vlaamse emigratieoverschot van ongeveer 4000 eenheden per jaar, ten voordele van Walloniƫ, in de jaren 1950, was in de jaren 1960 eveneens verdwenen.

De Boerenemigratie

Wij moeten hier nog een ander aspect van de naoorlogse problematiek signaleren: de emigratie van de boeren.

Hoeveel er zich onder de emigranten bevonden, kan men niet met zekerheid zeggen. Reeds in 1903 stipte Omer Wattez aan, dat vrijwel alle vrijkomende hoeven in de streek van Doornik door Vlaamse landbouwers werden overgenomen. Later trok men ook verder Walloniƫ binnen. Uit de Oost- en West-Vlaamse grensgebieden zijn er altijd wel af en toe boeren naar het naburige Waalse land gegaan. Ze legden er gemakkelijk contacten, bijvoorbeeld in de veehandel, en merkten hoe de Waalse landvlucht hun nieuwe mogelijkheden bood. De Eerste Wereldoorlog gaf de emigratie een ander karakter. De Duitse opmars in 1914 dreef vele boeren, vooral West-Vlamingen, naar Frankrijk, waar ze zich op verlaten boerderijen trachtten te vestigen. Na de wapenstilstand lokte hun ervaring anderen aan. De grootste golf trok tussen 1920 en 1930 de Franse grens over.

Geleidelijk begon men zich meer naar Walloniƫ te wenden, omdat het dichter bij huis was en omdat de kansen in Frankrijk kleiner werden. Toen kwam de Tweede Wereldoorlog, die talrijke jonge boeren verplichtte in eigen streek te blijven waar ze vruchteloos naar een eigen hoeve zochten. In november 1943 richtte men in de schoot van de Boerenjeugdbond (BJB) en het Mannenverbond voor Katholieke Actie een organisatie op die Famac (Familiale Actie) werd genoemd en die de vestigingsproblemen van de jonge boeren na de bevrijding zou moeten helpen oplossen. Mede dankzij Famac, die verkenningswerk verrichtte, begon in 1945 de uittocht van honderden landbouwers naar de vruchtbaarste streken van Henegouwen, maar ook verder: naar Namen, Luik en Luxemburg.

De sociale en morele actie ten voordele van deze boeren werd later overgenomen door de Boerenbond, onder de benaming Contact met Vlaamse boerengezinnen in Walloniƫ. Een bezoldigde kracht van deze bond ging 7 jaar lang op huisbezoek en organiseerde een actie, vooral op gewestelijk vlak, met de daadwerkelijke medewerking van gewestelijke bestuurders. In 1967 werd de verantwoordelijkheid daarvoor overgenomen door de Alliance Agricole Belge, met krachtige medewerking en steun van de Boerenbond.

In 1966 beschikte de verantwoordelijke voor deze actie over 1921 adressen van boerengezinnen die na de Tweede Wereldoorlog naar Walloniƫ verhuisd waren. Het grootste percentage (65%) was afkomstig uit West- en Oost-Vlaanderen samen. De West-Vlaamse gezinnen waren het sterkst vertegenwoordigd: 42%. Daarop volgden de Oost-Vlamingen met 23%. Uit Limburg kwam 13%, uit Antwerpen 11%, uit Brabant 5%. Er waren ook gezinnen uit Nederland (6%) die zich in Walloniƫ sterk met de Vlamingen verwant voelden.

De adressen waren als volgt over de provincies verdeeld: 1162 in Henegouwen (de voornaamste landbouwprovincie, die ook het dichtst bij de streken ligt waaruit het grootste aantal boeren afkomstig was), 367 in Namen, 182 in Luik, 113 in Luxemburg, 97 in Brabant. De verantwoordelijken van de Boerenbond waren er evenwel van overtuigd, dat er in alle Waalse provincies nog een veel groter aantal Vlaamse boerengezinnen leefde en werkte. Joris Sevenants, voorzitter van Band, schatte in 1968 dat er zeker 15.000 Vlaamse boerengezinnen in Walloniƫ leefden. Anderen gewaagden zelfs van 20.000 gezinnen. We stippen nog aan dat in 1968 een aantal landbouwers, die met het oog op de uitbreiding van het Antwerpse havengebied in de polders op de linker Scheldeoever werden onteigend, zijn toevlucht in Walloniƫ zocht.

In 1970 stelde Robert Gheysen (Famac) vast, dat jaarlijks nog slechts een twintigtal landbouwers naar Frankrijk emigreerde: de prijzen waren er te sterk gestegen en bovendien verliet de jongere generatie in toenemende mate de landbouw. Dat is ook de reden waarom toen de emigratie naar Walloniƫ verminderd is, al bleef het aantal daarheen verhuizende boeren wel belangrijker.

De eerste bond van Vlaamse landbouwers in WalloniĆ« na de Tweede Wereldoorlog werd gesticht te Heppignies, een vroeger boerendorp, waar nu vooral industriearbeiders woonden die gingen werken in het nabije Charleroi en die voor het grootste deel van nabije of verre Vlaamse afkomst waren. De Vlaming Van Loon, die sinds 1919 in het Waalse land woonde en daar priester was geworden, werd in 1946 pastoor van dit dorp. Als geestelijke die de zorg had voor Walen zowel als voor Vlamingen en als immigrant met jarenlange ervaring, wist hij de algemene parochiale actie te verbinden met het specifieke apostolaat onder zijn vroegere streekgenoten. Hij stichtte een vereniging zonder winstoogmerk, die Art et CharitĆ© werd genoemd, onder leiding stond van leken en een Franstalige en een Nederlandstalige afdeling kreeg. In een tot zaal omgebouwde oude schuur werd een parochiehuis geĆÆnstalleerd, waarin allerlei activiteiten de boeren geregeld bij elkaar brachten. Weldra bereikte Van Loon verscheidene honderden Vlaamse gezinnen die van ver uit de omtrek naar Heppignies kwamen om er bijvoorbeeld de traditionele Sint-Elooiviering bij te wonen, voordrachten over hun beroepsbelangen te horen enzovoort. Een andere wijd uitstralende organisatie was de Vlamingenbond van Sint-GĆ©rard, die in juli 1955 werd gesticht door de Vlaming Cyriel Reul, een pater assumptionist die lesgaf in de school van zijn orde, gevestigd in de eeuwenoude abdij van het landbouwdorp Sint-GĆ©rard, bij Namen. Deze bond bereikte spoedig 3 tot 400 gezinnen in een streek van 40 Ć  60 km om het dorp heen.

De boeren, die een hele nieuwe generatie Vlamingen in Walloniƫ brachten, hadden er af te rekenen met tal van problemen, waar ze ondanks alle goedwillende hulp vaak alleen voor stonden. Zonder een echte pioniersgeest konden ze het niet rooien. Het overnemen van boerderijen lokte geregeld moeilijkheden uit, waarbij de Fransonkundigen goed uit de ogen moesten kijken. De landbouwmethoden in de andere streek en op bedrijven die meestal veel groter waren dan men thuis gewoon was, eisten een bijzondere aanpassing. De hoge kosten maakten van vele boeren, die zo vlug mogelijk hun schulden wilden afbetalen, echte slaven van de arbeid. Daarbij kwam de vervreemding die ook de minder bewuste Vlamingen trof, toen ze zagen hoe snel hun kinderen verwaalst werden. Niettemin kan men zeggen dat de landbouwers door de aard van hun werk en omgeving, door de aard ook van hun afkomst en karakter, zich langer konden handhaven dan de arbeiders in de steden. Er bleef langer een ondergrond van 'Vlaams gevoelen', al dachten ze er niet aan in de dorpen en streken waar ze een belangrijke minderheid of zelfs de meerderheid vormden, rechten te eisen, zoals de Franstalige groepjes, in Vlaams-Brabant bijvoorbeeld, dat op spectaculaire wijze wel deden.

Teloorgang van oude bonden

De omvang en de diverse aspecten van de boerenemigratie werden onder meer belicht in een nieuwe uitvoerige reportagereeks die De Standaard in 1958 (in het licht van de actie voor de economische expansiewetten) aan de Vlamingen in Walloniƫ wijdde. Uit deze serie trokken enkele emigranten, onder inspiratie van Joris Sevenants de conclusie, dat het tijd werd een nieuwe impuls te geven aan de actie voor hun lotgenoten. Ze meenden dat de mensen in Walloniƫ zelf moesten zorgen voor een band tussen de reeds bestaande verenigingen en dat ze initiatieven moesten uitlokken op plaatsen waar nog niets bestond.

De oude bonden, die men als Werk der Vlamingen kende, waren inderdaad reeds lang over hun hoogtepunt heen. Volgens Sevenants waren er in 1958, op de ongeveer 55.000 gezinnen, niet meer dan 1500 Ơ 2000 Vlamingen lid van deze bonden. Kenschetsend vinden we de evolutie van het weekblad De Vlaamsche Volksstem, dat in 1921 door pater Geysen te Montignies was gesticht. De oplage schommelde in de jaren 1920 tussen 5 en 6000 exemplaren. In 1940 werd dit nieuws- en opinieblad voor een populair publiek een kopblad van het in Brussel uitgegeven zogenaamde parochieblad Het Kruis, dat het na de oorlog onder de titel De Vlaamse Volksstem in 3 edities bleef uitgeven: een voor de streek van Charleroi, een voor Luik en een voor Bergen. In de voor het blad na de oorlog beste periode, tussen 1953 en 1958, haalde het in totaal 1600 exemplaren per week, waarvan Luik en Bergen er elk iets minder dan 300 voor hun rekening namen. Abonnees en teksten werden bezorgd door de franciscanen uit de streek. Begin 1965 sloot Het Kruis zich aan bij het grotere Kerkelijk Leven (nu Kerk en Leven) in Antwerpen en de eigen titel voor de Vlamingen in Walloniƫ werd nog gebruikt tot 1968.

In Luik kon het Vlaams Werk van de redemptoristen nog bestaan tot 1964, maar de tijd dat er een Vlaamse schoolklas kon leven, was reeds lang voor de oorlog voorbij. Pater Tits, die in 1937 de leiding van het Werk overnam en in 1957 een 'schipperswerk' oprichtte voor Vlaamse schippers die in het Luikse woonden of er tijdelijk aanlegden, moest in 1964 zijn taak wegens ziekte opgeven. De zorg voor de schippers werd toen aan een franciscaan toevertrouwd en het eigenlijke Vlaams Werk, de pionier van de actie voor de emigranten, verdween, een jaar voor het honderd zou worden. Elders, in Luik, in Montignies en Bergen, bleef men op beperkt parochiaal gebied actief. In 1978 staakten de paters kapucijnen in Bergen hun "Vlaamse missie" na de dood van pater Jozef Lanssens, volgens Guido Fonteyn wellicht de laatste beoefenaar van de georganiseerde zielszorg voor Vlaamse arbeiders in Walloniƫ.

De afdelingen van het Davidsfonds hielden het niet langer vol. 1958 was het laatste jaar dat het centraal secretariaat in Leuven contact had met de groep van Luik, die tot de oudste van het hele land behoorde. Het hoogtepunt van deze Luikse afdeling lag in 1929, toen men voor 160 leden een degelijke activiteit kon melden. Tot 1940 was er het normale programma, daarna begon een zeer wisselvallige activiteit. Te Saint-Roch-FerriĆØres, waar leraren van het daar gevestigde seminarie en van de kweekschool eveneens in 1875 een afdeling stichtten, werkte men, met gemiddeld 20 leden, tot in 1936. In 1910 telde men in de even oude afdeling Namen 20 leden en 3 prestaties; later verdween deze groep, maar hij kwam in januari 1931 opnieuw tot stand met 76 leden; ten slotte werd hij in 1951 ontbonden. De in 1911 gestichte Doornikse kern telde 2 jaar later 42 leden, verdween op een niet gesignaleerd tijdstip, werd in 1931 heropgericht met 16 leden en in 1933 definitief ontbonden. Aubel had sinds mei 1911 een afdeling met 17 leden, die bleef bestaan tot 1924. In Edingen telde men in 1911 bij de oprichting 42 leden, in 1930 waren er bij de heroprichting 112, maar in 1939 verdween ook deze groep. In welk jaar de afdeling Aat (opgericht in 1912) werd ontbonden, is niet bekend, maar het gebeurde in ieder geval voor 1940. In Verviers werd de in 1912 met 12 leden gestichte afdeling in 1933 opgeheven. Bergen kreeg in 1924 een groep van het Davidsfonds met 45 leden; die telde er in 1933 precies 100 en was tot 1939 zeer actief. Ze leefde nog tot 1953. Een belangrijke afdeling was die van Charleroi, opgericht op 19 maart 1925 ā€“ het hoogtepunt van de activiteiten te Montignies. In 1928 waren er 200 leden, voor wie 8 conferenties en een Guldensporenherdenking werden gehouden. In 1933 bereikte men 270 leden, daarna begon de achteruitgang. In 1940 waren er nog 111 leden en geleidelijk stierf de actie weg tot de afdeling in 1958 werd ontbonden. En zo gaat het verhaal verder. Afdeling MalmĆ©dy-Stavelot: opgericht in 1929 met 43 leden, ontbonden in 1940. Afdeling Tubeke: opgericht in 1930, ontbonden in 1954. Afdeling Eupen: opgericht in 1930, 28 leden in 1932, verscheidene jaren Guldensporenherdenking plus een drietal prestaties, ontbonden in 1952. Afdeling Herstal, begonnen in maart 1930 met 110 leden, ontbonden in 1932. Afdeling Herzeeuw, opgericht in 1930 met 32 leden, opgeheven in 1934. Afdeling Eigenbrakel, begonnen in 1930 met 76 leden, 100 leden in 1932, ontbonden in 1944. Afdeling Carlsbourg, opgericht in 1944, met 54 leden, ontbonden in 1951.

De besturen waren grotendeels uit collegeleraren samengesteld. Dit verklaart voor een deel opgang en ondergang van de afdelingen: de leraren waren meer Vlaamsbewust dan vele andere immigranten, maar hun verblijf was vaak maar tijdelijk en later werd hun taak in de scholen meer door Walen overgenomen. Volgens Guido Fonteyn bestaan er thans (1996) nergens in Walloniƫ nog Davidsfondsafdelingen of afdelingen van het Algemeen-Nederlands Verbond.

Band

De bedoeling van de in 1958 opgerichte sociaal-culturele vereniging Band was, buiten de partijpolitiek en neutraal blijvend, contact tot stand te brengen tussen de vroegere verenigingen en instellingen en elders een stimulerende rol te spelen. Daartoe werd ieder jaar een 'congres' gehouden, waar vaak bekende sprekers uit Vlaanderen optraden, gaande van Marcel Brauns tot Frans van Mechelen en Maurits Coppieters. In 1963 werd een jeugdafdeling opgericht en in 1964 hield men in Namen, voor het eerst in WalloniĆ«, een Nederlandstalige boekenbeurs, in samenwerking met de Nederlandse Kultuurkring, vereniging van studenten aan de FacultĆ©s Universitaires Notre-Dame de la Paix in Namen (talrijke Vlamingen kwamen traditiegetrouw rechten studeren in deze door jezuĆÆeten geleide FacultĆ©s). Over de diverse activiteiten van Band kon men lezen in een maandblad dat dezelfde naam droeg als de vereniging en dat op zijn hoogtepunt, naar eigen zeggen, meer dan 10.000 gezinnen bereikte. Het in populaire toon gestelde blad werd beheerd door een samenwerkende vennootschap, met vennoten in Vlaanderen en WalloniĆ«. Het hoofdbestuur van de vereniging bestond uit twee vertegenwoordigers uit elke Waalse provincie en een afgevaardigde van de jeugd. Vooral de jaarlijkse bijeenkomst vond weerklank in de Vlaamse pers, die met veel goede wil over Band berichtte, terwijl in de Franstalige bladen af en toe nog het oude wantrouwen te merken viel.

In augustus 1965 publiceerde Band een Open Brief aan het Hof van Straatsburg, die enige indruk heeft gemaakt in de toen aan de gang zijnde polemiek over het Frans onderwijs in Vlaanderen. Een honderdtal Franstaligen in een Vlaamse gemeente had bij het hof geklaagd dat de Belgische wetten hun niet toelieten hun kinderen naar Franse scholen te zenden. Band wendde zich toen op zijn beurt tot het hof en maakte een vergelijking met de francofone klagers: "Sedert een eeuw zijn er ongeveer een half miljoen Vlamingen naar Walloniƫ komen wonen om daar de kost te verdienen. Hebt u soms gehoord dat er vanwege die duizenden familievaders een protest uitging omdat zij voor hun kinderen geen Vlaams onderwijs konden bekomen?" Band vervolgde: "Wij eerbiedigen de Walen, hun rechten en hun zeden; daarom hebben wij nooit voor de kinderen van ons volk die in Walloniƫ wonen enig Vlaams onderwijs gevraagd. Als het Hof nu zou beslissen aan die enkelen gelijk te geven, dan hebben wij ook het recht Vlaams onderwijs in Walloniƫ te eisen." De reactie in Vlaanderen werd samengevat door Manu Ruys, in een hoofdartikel in De Standaard op 24 augustus 1965: "De Belgische staat is zodanig geƫvolueerd, dat hij thans steunt op de eentaligheid van Vlaanderen en van Walloniƫ, en op de tweetaligheid van Brussel. Indien ƩƩn van deze gegevens gewijzigd wordt, moet onvermijdelijk heel de structuur hiervan de weerslag ondervinden. Indien Vlaanderen opnieuw opengelegd wordt voor een bepaalde vorm van wettelijke tweetaligheid, onder druk van een Europese conventie of om andere redenen, dan zal Walloniƫ met hetzelfde probleem worden geconfronteerd."

Zover is het niet gekomen: de Franstalige klagers kregen geen gelijk. Ondertussen signaleerde Ruys een ander feit: dankzij het verenigingsleven, de betere verkeersmiddelen, de radio en vooral de televisie is het contact met de Vlaamse gemeenschap behouden. Band heeft dan ook niet nagelaten op de invloed daarvan te wijzen.

In september 1972 presenteerde Band in Brussel een brochure over zijn geschiedenis en streven. Zijn standpunt werd als volgt samengevat:

"- Wij eerbiedigen de Waalse bevolking.

- Wij eerbiedigen de eentaligheid van Walloniƫ.

- Band heeft nooit vooropgesteld dat er voor de Vlamingen in Walloniƫ faciliteiten moesten zijn, noch op gebied van onderwijs, noch in de openbare besturen.

- Door hun arbeid dragen de in Walloniƫ wonende Vlamingen bij tot de economische vooruitgang van Walloniƫ.

- Wij moeten ons aanpassen aan het Waalse leefmilieu."

Band heeft zich dus laten inspireren door de algemene houding van de Vlaamse cultuurverenigingen in de strijd omtrent de talentellingen, de afbakening van de taalgrens, de randgemeenten van Brussel enzovoort, dat wil zeggen: vrijwaring van de culturele integriteit. Band voegde daaraan toe: "Eerbied voor Walloniƫ betekent geenszins dat wij afstand moeten doen van ons Vlaams-zijn, van onze eigenschappen op gebied van werk en van wilskracht, van alles wat wij van Vlaanderen meebrachten. Wij staan er op ons eigen cultureel leven in eer te houden, onze moedertaal niet te verwaarlozen of te vergeten."

Ondervoorzitter Renier Nijskens verklaarde bij deze gelegenheid, dat de actie in het Waalse land geen verlengstuk van de op het Nederlandse taalgebied afgestemde V.B. kon zijn. "Er bestaat nu een cultuurbeleid en het is geografisch bepaald. Wij, cultureel gebonden, maken er geen deel van uit, alhoewel de historische logica ook bij ons zou moeten uitmonden." Band beschouwt zich als "een potentieel kanaal om aan cultuurspreiding te doen". Het wil "een verrijking op een dubbel vlak: de opname van de twee cultuuruitingen door het individu, en een spontane uitstraling van de Nederlandse cultuur door onze aanwezigheid". Teneinde deze actie een ruimere dimensie te geven wil Band een Maison de la Culture NĆ©erlandaise oprichten, "in volledige toepassing van onze beginselen van openheid, samenhorigheid, integratie: daarom zal ook een beroep worden gedaan op de Nederlandskundige Walen om het beleid te plannen en uit te werken".

Op het congres dat een paar maanden later te WĆ©pion plaatsvond, werd het idee opnieuw naar voren gebracht. Daar sprak ook de oud-minister van Nederlandse cultuur, Frans van Mechelen, die wenste dat er spoedig een cultureel verdrag zou worden afgesloten waardoor de Vlamingen in WalloniĆ« een kans op behoud en ontplooiing van de eigen cultuurwaarde zouden krijgen, wat natuurlijk ook zou moeten gelden voor de Walen ā€“ niet de franskiljons ā€“ in Vlaanderen. In het begin van 1973 verscheen een Manifest voor een Maison de la Culture NĆ©erlandaise in Namen. Er werd in gezegd, dat de culturele vooruitgang in Vlaanderen zelf bepaalde toestanden had gewijzigd, waardoor ook de Vlaming in WalloniĆ« belangstelling had gekregen voor wat er in het Nederlandse taalgebied gebeurde. In tegenstelling echter met de Franssprekenden in Vlaamse steden, die gemakkelijk Franse cultuuruitingen konden bijwonen en volgen, beschikten de Vlaamse emigranten niet over zulke mogelijkheden. Daarom was een eigen Huis noodzakelijk, dat tevens kon openstaan voor Waalse landgenoten met interesse voor onze cultuur. Er was geen bezwaar tegen dat men in Vlaanderen Huizen van Franse Cultuur zou openen, indien ze maar geen "politieke paarden van Troje" werden. Hiermee hernam Band een idee dat in de jaren 1953-1954 reeds door Limburgers in Luik werd opgevat, maar toen bij gebrek aan steun niet kon worden uitgevoerd. Ook nu kon onvoldoende interesse worden losgeweekt om meer dan een plaatselijk initiatief te laten opbloeien.

Een van de punten, ten slotte, waar Band geregeld op terugkwam, was de noodzakelijkheid van de individuele tweetaligheid. De vereniging trachtte het idee ingang te doen vinden, dat het Nederlands een volwaardige cultuurtaal is die men ook in Walloniƫ niet langer kon veronachtzamen, als men wou deelnemen aan het moderne culturele en economische leven. Band vroeg herhaaldelijk een verbetering van het onderwijs van het Nederlands in de Waalse scholen.

In de jaren 1980 en 1990 is Band, mede onder de invloed van de veranderde staatsstructuur en de voortschrijdende assimilering, de weg van zijn voorgangers opgegaan. De stichter en jarenlange voorzitter van de vereniging, Joris Sevenants overleed in 1991. Het jaar nadien werd de vereniging, die in 1962 als de samenwerkende venootschap Band voor dertig jaar was opgericht, van rechtswege ontbonden. Zij werd opgevolgd door een vereniging zonder winstoogmerk, onder voorzitterschap van Rein Hauben. Het blad Band, sinds 1990 tweemaandelijks, werd vervangen door een gestencilde nieuwsbrief die drie- Ć  viermaal per jaar verscheen onder de titel Bandnieuws. De vereniging, die uitsluitend werkte met lidgelden, organiseerde nog enkele samenkomsten, reizen en uitstappen.

Besluit

Laten we even samenvatten wat er met de Vlamingen in Walloniƫ is gebeurd.

1. In de periode tot de Eerste Wereldoorlog wordt er hoofdzakelijk een godsdienstig geĆÆnspireerde en paternalistische sociale actie gevoerd in een massa die vooral bestaat uit vrijwel ongeletterde industrie- en mijnarbeiders. "Houdt ze Vlaams, dan houdt ge ze christelijk", zo luidt het parool. Op het eind van de 19de eeuw, begin 20ste eeuw, pogen het Davidsfonds en het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) een meer bewust Vlaamsgezinde activiteit tot stand te brengen, maar men boekt slechts beperkte resultaten: geld en mensen ontbreken in een harde en moeilijk te doorbreken omgeving, terwijl het Vlaamse land, zelf in een harde strijd gewikkeld voor zijn Nederlands onderwijs en voor andere sociale veroveringen, weinig steun kan verlenen.

2. In de periode tussen de twee wereldoorlogen: de diverse uitingen van het Werk der Vlamingen gaan nauwer samenwerken en er ontstaat in de jaren 1920 een overkoepelend organisme. In de hoofdzakelijk door geestelijken geleide actie komt een sterker sociaal en vakbondselement. Men wordt zich meer bewust van de macht die de immigranten kunnen vertegenwoordigen. In Vlaanderen wordt meer naar hun stem geluisterd, mede door de toenemende scherpte van de Vlaamse strijd. Waalse regionalisten en socialisten beseffen dit ook. Dit krijgt een sterke weerslag op de onderhandelingen over de taalwetten van 1932, waarbij de Waalse leiders ten koste van alles 'Vlaamse eilanden' in Walloniƫ willen vermijden. In ruil wordt de culturele integriteit van Vlaanderen eindelijk erkend. De Vlaamse emigranten betalen daarvoor de prijs. Hun kans op een eigen Vlaams bestaan in Walloniƫ wordt meer dan ooit een illusie. Ondertussen voegen zich bij de massa uitgeweken arbeiders steeds meer boeren die in eigen streek geen hoeves meer vinden.

3. In de periode in en na de Tweede Wereldoorlog: het idee dat Walloniƫ ooit door Vlamingen gekoloniseerd zou kunnen worden, leeft bij sommige nationalistische tendensen, maar dringt niet diep door tot de Vlaamsgezinden en zeker niet tot de emigranten, bij wie over het algemeen zelfs een gewoon Vlaams bewustzijn ontbreekt. Na de oorlog beseft men meer dan ooit dat de emigranten geen andere keus hebben dan zich aan te passen, maar men wil ijveren voor een beter klimaat, waarin de Vlamingen niet noodzakelijk van hun thuis en taal hoeven te vervreemden. Van 1945 af trekt een nieuwe golf landbouwers Walloniƫ binnen. Aan de andere kant drijft de sociaal-economische toestand talrijke arbeiders als forensen en als definitieve emigranten naar de industrie, de mijnen en de openbare werken in het zuiden. De oude Werken der Vlamingen vinden bij hen minder en minder weerklank.

Vanaf 1954 ontstaat een voortdurend groeiende beweging voor 'Werk in eigen streek', die in 1959 een begin van succes ziet met de economische expansiewetten. In de jaren 1960 biedt de industrialisering in Vlaanderen nieuwe mogelijkheden en betekent ze het eind van de overdreven mobiliteit der arbeidskrachten. Bij de emigranten ligt het accent nu op de boeren. In 1958 ontstaat een nieuwe poging om de Vlamingen in WalloniĆ« te groeperen en om, in een geest van eerbied voor het gastland, aandacht te vragen voor hun sociaal-culturele problemen. Deze nieuwe actie drijft vooral op de goede wil van de immigranten zelf. Zij vindt in Vlaanderen wel interesse in de pers en krijgt enige steun van culturele organisaties, maar daar blijft het bij. De nieuwe staatsstructuren waarborgen zowel de integriteit van het Waalse als het Vlaamse gebied en beĆÆnvloeden de assimilatie. IdeeĆ«n voor een cultureel verdrag en een eigen Vlaams cultureel centrum blijven vooralsnog droombeelden.

Literatuur

ā€“ A. GittĆ©e, 'Het Nederlandsch en zijn plaats in 't Walenland', in Tijdschrift van het Willems-Fonds (1899);
ā€“ O. Wattez, 'De Vlamingen in het Walenland. Het land van Doornik', in Germania, jg 6 (1903-1904);
ā€“ G. Vermeersch, 'De Vlaamsche beweging en de Vlamingen in het Walenland', in Handelingen van het XXIVe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Brussel 26, 27, 28, 29, 30 augustus 1906 (1908);
ā€“ E.H. Croonenberghs, 'De Vlaamsche Werken in het Luikerland', in Handelingen en Verslagen van het Katholiek-Vlaamsch Congres door het Davidsfonds ingericht te Tongeren, 1-2 september 1907 (1907);
ā€“ J. Bernaerts, Over de Vlamingen in Henegouwen, 1907;
ā€“ P. Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, III, 1909;
ā€“ F. Daumont, Le Mouvement Flamand, II, 1911;
ā€“ L. de Raet, Vlaanderens economische ontwikkeling, 1920;
ā€“ 'IIIe Algemeen Congres der Vlamingen in het Walenland', in De Standaard (18 september 1925);
ā€“ 'Kantteekeningen. Dan maar hard tegen hard', in De Standaard (21 september 1925);
ā€“ 'IIIe Algemeen Congres der Vlamingen in het Walenland. Minister Van de Vyvere woont de algemene vergadering bij!', in De Standaard (22 september 1925);

'Statistieken. De Vlamingen in de streek van Charleroi', in De Standaard (23 september 1925);
ā€“ A.C., 'De Vlaamsche Organisaties in het Walenland', in De Standaard (26 september 1925);
ā€“ 'Een groeiende actie. De Vlamingen in het Walenland', in De Standaard (26 september 1925);
ā€“ P.V.M., 'Zullen de oogen opengaan? De Vlaamsche Inwijking in WalloniĆ«', in De Standaard (21 oktober 1925);
ā€“ 'Uitvluchten. De Vlamingen in WalloniĆ«', in De Standaard (23 oktober 1925);
ā€“ P.V.M., 'De Vlaamsche inwijking in WalloniĆ«. Een wederwoord van Pater Lemaire', in De Standaard (31 oktober 1925);
ā€“ 'Een Jubelfeest bij de Vlamingen in Luik', in De Standaard (30 oktober 1925);
ā€“ 'De Vlaamsche Geestelijkheid en de Vlaamsche inwijkelingen. Een scherp verwijt', in De Standaard (3 november 1925);
ā€“ 'De Vlaamsche inwijkelingen in WalloniĆ«. Een bedenkelijke toestand', in De Standaard (5 november 1925);
ā€“ Pater Lemaire, 'Statistieken. Het stervende WalloniĆ«', in De Standaard (7 december 1925);
ā€“ 'De Vlamingen in WalloniĆ«. Een goede patrones', in De Standaard (16 december 1925);
ā€“ 'Brief uit het Walenland', in De Standaard (18 december 1925);
ā€“ M. Lekeux, Maggy, 1926;
ā€“ E. de Bom, Dagwerk voor Vlaanderen, 1928;
ā€“ A.L. Faingnaert, Verraad of zelfverdediging?, 1933;
ā€“ Vergadering van vrijdag 3 juni 1932 in Kamer der Volksvertegenwoordigers. Parlementaire Handelingen, 1932;
ā€“ J. Brans, Bevolking en levensruimte der Nederlanden, 1941;
ā€“ R. Tollenaere, 'Wij en WalloniĆ«', in Volk en Staat (29 juni 1941);
ā€“ 'Het probleem der Vlaamsche levensruimte. "Los van de Walen, niet los van WalloniĆ«". Een spreekbeurt van den heer Tollenaere, propagandaleider van het V.N.V.', in De Dag (1 juli 1941);
ā€“ H. van Byleveld, Nederland in Frankrijk, de zuidergrens der Nederlanden, 1941;
ā€“ J. van Marlinghen, Lotsverbondenen, 1943;
ā€“ 'Rede H. Elias', in Volk en Staat (16 maart 1943);
ā€“ J. Verstraelen, 'De Sociale Ontwikkeling in Vlaanderen', in Vlaanderen door de Eeuwen heen, 1951;
ā€“ J. Verhaeghe, 'Vlamingen in WalloniĆ«', in De Vlaamse Linie (8 en 29 augustus 1952);
ā€“ G. Durnez, 'Zo leven en werken de Vlaamse arbeiders in WalloniĆ«, 11 bijdragen', in De Standaard (oktober-november 1954);
ā€“ F. van Mechelen, De ontwikkeling van de volkskracht in Vlaanderen, 1957;
ā€“ id., Arbeidsmogelijkheden in eigen streek, 1958;
ā€“ G. Durnez, 'Vlaamse inwijkelingen in WalloniĆ«, 9 bijdragen', in De Standaard (april-mei 1958);
ā€“ 'Vlamingen over de wereld, colloquium', in Band en Zuiderkruis (juni 1962);
ā€“ P. GĆ©rin, 'Houdingen tegenover bepaalde problemen. Vlaamse arbeiders in WalloniĆ«', in S.L.H. Scholl (red.), 150 jaar katholieke arbeidersbeweging in BelgiĆ« (1789-1939), 1963;
ā€“ L. Delafortrie, Joris van Severen en de Nederlanden, 1963;
ā€“ G. Vermeersch, Klosjes, klosjes... en andere verhalen, 1964;
ā€“ F.L. Meclair, Bibliografie van en over Gustaaf Vermeersch, 1965;
ā€“ M. Ruys, 'Vlaamse scholen in WalloniĆ«?', in De Standaard (24 augustus 1965);
ā€“ T. Stuckens, 'Voor onze boeren in WalloniĆ« blijft Vlaanderen het vaderland', in De Standaard (24 december 1965);
ā€“ H. Rheinard, 'Vlaamse boeren in WalloniĆ«', in Public Relations Belgische Boerenbond (24 mei 1966);
ā€“ M.V.H., 'Vlaamse landbouwers zochten in WalloniĆ« een nieuwe toekomst', in De Standaard (26 mei 1966);
ā€“ M. Vanhalewijn, 'Mevr. Houben van "Band" startte met aktie: Vlaamse kinderen in WalloniĆ« bewust maken van eigen taal', in De Standaard (22 november 1966);
ā€“ Ph. de Pillecyn, Sociaal probleem en verhalend proza 1830-1886, 1967;
ā€“ A. Deboutte, 'Het Vlaams Werk te Luik', in Geloof en Leven (maart 1968);
ā€“ J. Brusselaers, 'Boeren zonder vaderland', in De Standaard, (23, 24, 25, 26 en 27-28 juli 1968);
ā€“ J.P. de Ry, 'Het Nederlands in WalloniĆ«', in Ons Erfdeel, jg. 13, nr. 1 (september 1969);
ā€“ V. de Donder, 'De h. Viroux, een echte Waal, die in de kijker loopt: "Vlaamse inwijkelingen brachten in WalloniĆ« begrip tweetaligheid"', in De Standaard (3 december 1969);
ā€“ H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, IV, 1971;
ā€“ J. Verhelst, 'Georges Sevenants van "Band". WalloniĆ« is blij met de duizenden Vlaamse werkers...', in De Bond (26 november 1971);
ā€“ G. Durnez, 'August Cool: Niets is onmogelijk, denk ik maar', in De Standaard (30 juni 1972);
ā€“ G. Sevenants, R. Hauben, R. Nijskens: Wat, waarom Band?, 1972;
ā€“ R.V., 'Vlaamse gastarbeiders in WalloniĆ«', in Gazet van Antwerpen (2 november 1973);
ā€“ P. Platteau, 'De laatste maanden van Gustaaf Vermeersch', in Nieuw Vlaams Tijdschrift (maart 1974);
ā€“ F. van der Elst, 'Elias, leider van het V.N.V.', in Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (3 oktober 1974);
ā€“ P. Platteau, Gustaaf Vermeersch, 1979;
ā€“ B. Woestenborghs, Vlaamse arbeiders in de vreemde. Of hoe in de 19e en 20e eeuw Vlaamse seizoenarbeiders elders hun brood moesten gaan verdienen, 1993;
ā€“ B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994;
ā€“ J. de Kerck en E. van den Broeck, 'Van uit Asse naar... Het "Werk der Vlamingen in WalloniĆ«"', in Ascania, nr. 4 (1995);
ā€“ G. Fonteyn, In de Rue des Flamands. Het schamele epos van Vlaamse migranten in WalloniĆ«, 1996.

Suggestie doorgeven

1998: Gaston Durnez

Inhoudstafel