Demografie

Begrip
Chris Vandenbroeke (1998)
Leestijd: 19 minuten

De geactualiseerde versie van dit lemma wordt momenteel nog gereviseerd. In afwachting van de publicatie kan u hieronder het lemma uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging raadplegen.

Ofschoon het niet gemakkelijk is om tot een betrouwbare weergave te komen van de bevolkingsevolutie in Vlaanderen over een lange termijn, kunnen enkele zaken wel met zekerheid gesteld worden. Zo is het duidelijk dat op het territorium van het huidige Vlaanderen eeuwenlang en zeker tot aan de vooravond van de demografische revolutie in de 18de eeuw ongeveer een miljoen mensen leefden. In de 18de eeuw voltrok zich een toename met zo'n 50 tot 60%, in de 19de eeuw volgde zelfs een verdubbeling. Met ingang van de 20ste eeuw vertraagde evenwel het groeiritme. Hoe dan ook brengt het ons tot een totaalcijfer dat net onder de zes miljoen ligt.

Men veronderstelt dat hiermee zowat het maximum bereikt is en dat de kaap van de zes miljoen nooit zal worden overschreden. Gezien de vruchtbaarheid al lang niet meer in de vervanging van de generaties laat voorzien, wordt voor de eerstvolgende jaren een daling van de bevolking verwacht. De omvang van die afname is evenwel quasi onmogelijk te voorspellen. In de veronderstelling dat ook de eerstvolgende decennia even spaarzaam met de vruchtbaarheid wordt omgesprongen, raamt men het aantal Vlamingen tegen het midden van de volgende eeuw op zo'n vier miljoen.

Bevolkingsspreiding

Hoe schatten wij op lange termijn het aandeel in van de Vlamingen binnen het territorium van het huidige België? Wanneer de territoria van het huidige België respectievelijk Vlaanderen als criteria gehanteerd worden, heeft Vlaanderen steeds voor ongeveer 60% van het bevolkingspotentieel ingestaan. Door de eeuwen heen volgde dit aandeel een U-curve: in de late Middeleeuwen vertegenwoordigde dit zo'n 62 à 63%; in de tweede helft van de 20ste eeuw ligt dit aandeel eveneens rond 60%. Tijdens de 19de eeuw, de 'miserie-periode' van Arm Vlaanderen Arm Vlaanderen
Arm Vlaanderen is de titel van verschillende publicaties die een rol hebben gespeeld in de geschiedenis van de Vlaamse beweging: een roman van Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck uit 188... Lees meer
, daalde het demografisch aandeel van Vlaanderen tot een historisch dieptepunt van 53%. Deze voor Vlaanderen economisch en demografisch beroerde periode viel samen met dé bloeiperiode bij uitstek van Wallonië, dat als eerste regio op het Europese vasteland bij de industrialisatie werd betrokken. Parallel hiermee verschoof het demografisch zwaartepunt van West- en Oost-Vlaanderen naar Henegouwen en Luik. Deze evolutie onderstreept hoe het bevolkingsverloop een perfecte illustratie is van de economische wisselvalligheden, inclusief de interregionale herschikkingen en migraties.

Geografisch bekeken kan eveneens een meerfasige economische ontwikkeling met wisselende groeipolen worden onderscheiden. Behalve in de 19de eeuw situeerden deze zich in Vlaanderen. Dit was het geval in de late Middeleeuwen met Gent, Brugge en Ieper als internationaal vermaarde attractiepolen van handel en nijverheid. Het was ook de realiteit van de 16de eeuw, toen het economisch zwaartepunt naar Brabant en vooral naar de Antwerpse metropool verschoof, die rond 1550 het centrum van internationale handel was. Een gevolg was de aanwezigheid van een veelheid van gerenommeerde handelshuizen uit alle hoeken van Europa. Geen wonder dat Antwerpen met bijna honderdduizend inwoners tot de allergrootste centra van het ogenblik werd gerekend.

In de 18de eeuw zorgden economische herschikkingen, die onder andere leidden tot een overvleugelen van de wolindustrie door de linnennijverheid, voor een reallocatieproces ten voordele van Zuid- en Binnen-Vlaanderen. Niet toevallig waren Oost- en West-Vlaanderen in de Franse tijd ook de volkrijkste provincies. Het begin van het industrialisatieproces kort nadien zorgde evenwel voor een keerpunt. Behalve aan Gent (king cotton) ging deze industrialisatie immers aan Vlaanderen voorbij. Via de beschikbaarheid van de nieuwe energiebron, steenkool, werden op het continent vooral Henegouwen, daarin gevolgd door Luik, de trendsetters van industriële vernieuwing.

Dit economisch herschikkingsproces kwam tot uiting in de bevolkingsevolutie. Een overzicht van het bevolkingsverloop per provincie in de 19de eeuw laat daaromtrent niet de minste twijfel:

Door meteen ook de overtollige werkkrachten uit andere streken aan te trekken, werden deze regio's de demografische koplopers: dit was het geval voor Henegouwen via de massale inwijking in de mijnstreek van de Borinage en het Centrum.

Deze evolutie was echter vrij kortstondig. Vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw kondigde zich een groeivertraging in de Waalse streekeconomie, inzonderheid in de mijnbouw, aan.

Als een van de nieuwe groeipolen kon nu vooral Brabant aangewezen worden waarin de Brusselse agglomeratie in de loop van de 19de eeuw steeds duidelijker aan belang won.

Ten tijde van de tweede Industriële Revolutie van de late 19de-begin 20ste eeuw trad Antwerpen eveneens opnieuw op de voorgrond. Een andere groeipool bevond zich dan weer in Noord-Frankrijk, dat de bestemming werd van talrijke tijdelijke en definitieve migranten uit West- en Oost-Vlaanderen. (De telling van 1886 telde liefst 270.000 Belgen, meestal Vlamingen, in het Département du Nord. In geheel Frankrijk verbleven toen 482.000 Belgen.)

Door de verbeterde transportmogelijkheden en een politiek van goedkope treinabonnementen werd pendelarbeid een alternatieve oplossing. Daarbovenop kwamen de seizoenarbeiders, de Fransmannen Fransmannen
Fransmannen of Fransmans is de volksbenaming voor de Vlaamse arbeiders die vanaf het begin van de 19de eeuw in de Franse landbouw, steenbakkerijen en suiker- en chicoreifabrieken seizoena... Lees meer
, die rond de eeuwwisseling met zo'n 57.000 waren, waarvan 31.500 uit Vlaanderen. Andere vormen van internationale migratie beperkten zich tot uitwijking naar de Verenigde Staten, waar aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog zo'n 200.000 Belgen verbleven ( emigratie Emigratie
De Vlaamse migratie was een tweezijdig proces tussen ontvangst- en oorsprongsregio's, beïnvloed door sociale, economische en politieke factoren. Vooral regio's als Oost- en West-Vlaander... Lees meer
).

Terwijl de Waalse economie in de loop van de 20ste eeuw in een complete impasse raakte, vond Vlaanderen een economische nieuwe adem, eerst geleidelijk tijdens het interbellum, nadien spectaculair vanaf de jaren 1960. Over een veelheid van regionale verschillen heen profileerden de as Brussel- Antwerpen en 'de Vlaanders' ('Texas van Vlaanderen', 'tapijtroute' enzovoort) zich als nieuwe blikvangers. De sterke afname van het natuurlijk accres had er in Vlaanderen ondertussen voor gezorgd dat bepaalde sectoren met een tekort aan arbeidskrachten kampten. Het gevolg was dat op (buitenlandse) inwijking een beroep werd gedaan.

Migraties

Nadat Vlaanderen tussen 1850 en 1950 zowat één miljoen inwoners zag migreren, kwam in de jaren 1960 en 1970 een massale inwijking in Vlaanderen op gang. Deze verschilde in enkele opzichten grondig van de migrantenstroom naar Wallonië. In Wallonië waren het Polen en Italianen die in de mijnen tewerkgesteld werden, terwijl vooral Turken en Marokkanen naar Vlaanderen en Brussel trokken tijdens de jaren 1960 en 1970. Bovendien kreeg Brussel ook een specifieke immigratie van enkele duizende 'eurocraten' te verwerken, met de gekende gevolgen in de Brusselse randgemeenten Vlaamse Rand
De Vlaamse Rand omvat de negentien gemeenten grenzend aan Brussel of aan een faciliteitengemeente. De relatie tot Brussel leidt er tot specifieke uitdagingen. Lees meer
.

Een overzicht van de migratiesaldi per taalgebied sinds de jaren 1840 verduidelijkt de omvang van dit fenomeen:

Het negatieve migratiesaldo van Vlaanderen tijdens de periode 1841-1962 gold vooral voor de provincies West- en Oost-Vlaanderen en voor Limburg. De immigratie Immigratie
Vanaf de jaren 1960 werd Vlaanderen een immigratieregio, maar al veel vroeger kenden sommige Vlaamse steden en regio’s een instroom van immigranten van buiten Vlaanderen. Deze bijdrage s... Lees meer
s overtroffen daarentegen de emigraties in de provincie Limburg. Dat gold ook voor Wallonnië. Ofschoon men er globaal een sterk vestigingsoverschot vaststelde, hadden enkele provincies het kenmerk van emigratiegebieden. Gedurende verschillende periodes was dit het geval voor de provincies Luxemburg en Namen en in mindere mate voor Henegouwen. De evolutie in de provincie Luik week hiervan sterk af. Gedurende de gehele tweede helft van de 19de eeuw moest de bevolkingsgroei (+ 69%) er voor meer dan de helft aan immigratie (met name vanuit Limburg) worden toegeschreven.

De ongelijke economische ontwikkeling in de verschillende regio's van het land was duidelijk bepalend voor de aard en de omvang van de migratiestroom. 120 jaar lang was er sprake van een Noord-Zuidbeweging, maar de jaren 1950-1960 golden als een cesuur: Vlaanderen beëindigde zijn rol van emigratiegebied, terwijl er toen ook aan de uitwijking naar Brussel een einde kwam. Nadien zorgden en zorgen migranten van vreemde – veelal niet-Europese – nationaliteit voor een vestigingsoverschot in Brussel. Autochtonen en 'eurocraten' vestigen zich in toenemende mate in de rand, met alle gevolgen van dien voor onder meer de taalverhoudingen in Vlaams-Brabant Vlaams-Brabant
De naam van de provincie Brabant herinnert aan het vroegere gelijknamige hertogdom, dat tijdens de Middeleeuwen vorm had gekregen en waarvan het noordelijke deel een belangrijke rol speel... Lees meer
.

Graad van verstedelijking

Dat Vlaanderen steeds door een hoge graad van verstedelijking gekenmerkt was, is een overbekende vaststelling. Dat was vooral het geval in de late Middeleeuwen en bij het begin van de Nieuwe Tijden, met name van de 14de tot de 17de eeuw. Een kentering volgde in de 18de eeuw, de eeuw van de 'ruralisatie' en van de opbloei van de huisnijverheid (proto-industrie).

In de loop van de 19de en 20de eeuw werd Vlaanderen meer gekenmerkt door een relatief grote bevolkingsspreiding en een lagere urbanisatiegraad dan andere streken en landen, zeker voor wat echte grootsteden van meer dan 100.000 inwoners betrof. Middelgrote steden en agglomeraties wonnen wel sterk aan belang, zelfs in die mate dat van een proces van 'conurbation' sprake is. De overheid, daarin gesteund door de Kerk en de grondbezitters, heeft inderdaad bewust aangestuurd op een grotere honkvastheid op het platteland via pendelarbeid. Daartoe werden goedkope treinabonnementen uitgereikt.

Analyseren we de bevolkingsconcentratie meer in detail, dan onderscheiden we twee periodes. Tot voor 1930 voltrok de concentratie zich door een ononderbroken aangroei van de grote centra en een relatieve ontvolking van de kleine gemeenten. Sedert 1930 doet de concentratie zich vooral in de middelgrote centra voor, terwijl de grote steden en centrumsteden er qua inwonertal op achteruitgaan. De cityvorming en het dichte verkeersnet hebben ongetwijfeld een te sterke bevolkingsconcentratie in zogenaamde grootsteden (zoals Antwerpen, Brussel en Gent) afgeremd. Dat deze evolutie zich voortzet, bewijst het bevolkingsverlies van Gent (- 15.000 inwoners), Leuven (- 8000), Brugge (- 5 000) en Brussel (- 100.000) in de periode 1977-1991.

De verminderende aantrekkingskracht van grootsteden sinds het interbellum contrasteert met de enorme uitbouw van de grootstedelijke agglomeraties. Vooral in Brussel (vanaf de late 19de eeuw) en in Antwerpen (sinds de jaren 1960) roept dit tal van problemen op; voor Gent is dit in veel mindere mate het geval. Specifiek rond Brussel zorgde deze uitdeinende verstedelijking voor een verfransingsdruk (de zogenaamde olievlek).

Geboortecijfers en huwelijksvruchtbaarheid

Bovengenoemde migratiestromen van Noord naar Zuid werden uiteraard uitgelokt door de economische logica van de 19de eeuw, waarvan een expansief klimaat in Wallonië en een onwezenlijke verpaupering van Vlaanderen de kenmerken waren. Demografische gedragspatronen namen dan ook een compleet verschillende allure aan in Vlaanderen en Wallonië. Het jaar 1870 geldt daarbij als cesuur. Zowat een kwart tot een halve eeuw eerder dan in Vlaanderen verlaagde de vruchtbaarheid drastisch in Wallonië. Daardoor kenden de twee regio's een totaal verschillende demografische evolutie tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. Terwijl Wallonië stelselmatig verouderde, bleef Vlaanderen zich precies door een grote kinderrijkdom onderscheiden.

Het demografisch contrast tussen de twee regio's was nooit groter dan kort voor en na de Eerste Wereldoorlog, toen Wallonië al de eerste symptomen van ontvolking begon te ervaren terwijl kinderrijkdom nog een evidentie was in Vlaanderen. Naast economische factoren beïnvloedden dus ook demografische elementen een tijdlang de migratiestromen. Overbevolking werd gezien als een typisch Vlaams fenomeen, bevolkingsveroudering en -vermindering als typisch Waals. Het ontlokte politici als Gaston Eyskens overpeinzingen over 'regionale compensaties', waarbij de Vlaamse overbevolking naar florissanter economische regio's kon weggedraineerd worden.

De kentering volgde evenwel kort nadien. In de jaren 1960 volstonden autochtone Vlamingen zelfs niet meer om alle segmenten van de arbeidsmarkt op te vullen. Een late maar sterke daling van het Vlaams geboortecijfer accentueerde dit proces. Kende Vlaanderen rond 1900 nog een gemiddelde van ruim honderdduizend geboorten per jaar (tegenover zo'n 60.000 in Wallonië), dan liep dit aantal al terug tot iets meer dan 80.000 (43.500 in Wallonië) in de jaren 1930.

De zogenaamde naoorlogse babyboom bracht een lichte – tijdelijke – toename van het geboortecijfer met 10% mee, maar de geboorten daalden versneld vanaf het einde van de jaren 1960. De ruime verspreiding van efficiënte anticonceptiva (de pil) lieten een ontkoppeling van seksualiteit en voortplanting toe. Bewust ouderschap en gezinsplanning impliceerden dat gezinnen hun vruchtbaarheid compleet controleerden als het gewenste kinderaantal was bereikt; meestal was dit al kort na de huwelijkssluiting het geval.

Meer recent wordt de kinderwens bij gehuwden en samenwonenden eerder uitgesteld, wat vaak resulteert in afstel. Dit verklaart de zeer lage vruchtbaarheidscijfers in Vlaanderen; de 64.000 geboorten in 1996 stemmen overeen met een gemiddelde van 1,5 kind per vrouw. Dit zorgt voor een snel verouderende en – na het jaar 2010 – afnemende bevolking. Pas een gemiddelde van 2,1 kind per vrouw zou in een gelijkblijvende en zich vervangende bevolking voorzien. Voor Vlaanderen zou dit een geboortecijfer van ongeveer 80.000 (+ 20%) per jaar impliceren.

Beschouwen we deze geboortecijfers in een langer tijdsperspectief via een reconstructie van de bruto geboortecoëfficiënt vanaf de late 17de eeuw, dan noteren we een continue daling tot het midden van de 19de eeuw. Ofschoon er al die tijd geen controle van de vruchtbaarheid bestond, zorgden andere factoren, zoals huwelijksuitstel, voor deze daling. Door de verarming werden later trouwen en zelfs niet trouwen vooral in de 19de eeuw gehanteerd als controlemiddelen op een als bedreigend aangevoelde overbevolking. De gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk klom rond het midden van de 19de eeuw tot 30 (vrouwen) à 32-33 (mannen) jaar. Definitief celibaat gold voor ruim 20% 'jonkmans' en 'jonge dochters'.

Ook het zeer lang zogen van babies vergrootte de intervallen tussen de geboorten.

Vanaf het einde van de 19de eeuw, met de beginnende industrialisatie als achtergrond, daalde de huwelijksleeftijd. Ook het langdurig zogen van babies raakte versneld in onbruik. Het verbeterd sociaal-economisch klimaat zorgde op zijn beurt voor een toename van de vruchtbaarheid. Terwijl in Vlaanderen rond de eeuwwisseling 33/34 geboorten per 1000 inwoners gebruikelijk waren, zorgden enkele decennia van anticonceptie in Wallonië toen al voor een geboortecoëfficiënt van 20 pro mille.

De daaropvolgende jaren werden de verschillen tussen de twee gewesten nog groter. Terwijl geboortebeperking in Wallonië steeds verder veralgemeend raakte, werd daarmee in Vlaanderen

pas rond 1900 aarzelend begonnen. De beperkte mogelijkheden van die tijd (onder meer coïtus interruptus) stigmatiseerden verder seksueel gedrag en bezorgden 'engeltjesmakers' zeer veel werk. Ook Vlaanderen evolueerde naar een voorkeur voor gezinnen met weinig kinderen waarin men naar best vermogen wou investeren. Daarin speelde het gebruik van anticonceptie een wezenlijke rol. Deze ingesteldheid lokte zowel in medische als in kerkelijke middens heel wat beschuldigende reacties uit van egoïsme en immoraliteit. De wereldlijke overheid trad pas echt op vanaf het begin van de jaren 1930, toen de geboortecoëfficiënten in Vlaanderen respectievelijk Wallonië gedaald waren tot 18 respectievelijk 13 pro mille. Verbodsbepalingen op de verkoop van anticonceptiva en een pronatalistisch beleid (kinderbijslag, kinderwelzijn) ressorteerden evenwel weinig effect. De zogenaamde babyboom van de jaren 1945-1965 stabiliseerde het geboortecijfer in Vlaanderen op een niveau van 18 per duizend, in Wallonië van 15 per duizend. Vanaf 1965 evolueerden ze naar het reeds vermelde absolute minimum van 11 à 12 pro mille. Een analyse van de vruchtbaarheidsindices zou ons hier te ver voeren; deze zou de tijdsverschillen in demografische transitie tussen Vlaanderen en Wallonië enerzijds en tussen de verschillende regio's anderzijds verduidelijken.

Huwelijkssluiting en huwelijksgedrag

Ondertussen wijzigde ook het huwelijksgedrag ingrijpend. Was een strak restrictief patroon met hoge huwelijksleeftijden en veel celibatairen een feit in het Vlaanderen van de 19de eeuw, dan werd er in de 20ste eeuw bijzonder intensief getrouwd. Nooit trouwde men jonger dan in de jaren 1960-1970. Nu bepaalde men het gewenste kindertal via het beheersen van de vruchtbaarheid en niet meer via de huwelijksleeftijd. Parallel met de toename van het aantal huwelijken verhoogde ook het aantal huwelijksontbindingen. Het huwelijk werd ook anders beleefd. Vooral tijdens het interbellum werd een ideaalbeeld gecultiveerd van een zorgzame moeder en huisvrouw aan de haard en een vaderfiguur als kostwinner. In het gedachtegoed van de Nieuwe Orde werden zorgende vrouwen eveneens geïdealiseerd. We durven te veronderstellen dat deze ideaaltypes een diepe weerklank vonden in Vlaams-nationale gezinnen en tot uiting kwamen in een grotere kinderwens, ofschoon hiernaar nog geen onderzoek werd verricht.

Tijdens de jaren 1960 wijzigde dit waardepatroon grondig: een verhoogde levensstandaard, een hogere scolarisatie en dito arbeidsmarktparticipatie en efficiënte anticonceptiva leidden op termijn naar een drastische reductie van het huwelijkscijfer, naar een toename van het aantal echtscheidingen, naar vormen van ongehuwd samenwonen en naar LAT-relaties. Dat daardoor huwelijken later worden gesloten en geboorten uitgesteld, werd eerder al aangestipt. De gevolgen in de vorm van een dalend geboortecijfer waren eveneens al aan de orde.

Levensverwachting en sterftecijfers

We zullen nu de andere component, de sterfte, analyseren om de natuurlijke groei volledig te kunnen inschatten.

Sterftecijfers worden zowel bepaald door uitzonderlijke situaties als door de leeftijdsopbouw van de bevolking. Zo zorgen ongewone omstandigheden vanzelf voor oversterfte. Dat was het geval in het Arm Vlaanderen van het midden van de 19de eeuw. Bovendien verlieten de jonge en gezonde bewoners – een groep met een lager sterfterisico – noodgedwongen hun geboortestreek, zodat de Vlaamse sterftecoëfficiënt doorheen de hele 19de eeuw hoger lag dan de Waalse.

Kort na de eeuwwisseling kwam een wijziging in deze regionale verhoudingen. Ten gevolge van de veroudering van haar bevolking kende Wallonië sindsdien een hogere bruto-sterftecoëfficiënt dan Vlaanderen. Vooral in de jaren 1950 en 1960 waren de verschillen erg uitgesproken. Terwijl de bruto sterftecoëfficiënt in Vlaanderen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog ongeveer 15 per duizend bedroeg, volgde nadien een continue afname tot een niveau van 10 à 11 per duizend. In Wallonië bleef deze tot rond 1980 eerder rond 14 pro mille schommelen.

Tot op de dag van vandaag ligt het sterfterisico in Wallonië voor nagenoeg alle leeftijdsklassen hoger dan in Vlaanderen. Ten dele verklaart dit bepaalde transfers in de gezondheidszorg. Het is evenwel onjuist dit hoger sterfterisico toe te schrijven aan lasten uit het verleden, zoals de nadelige effecten van onder meer de mijnbouw op de gezondheid. Een vergelijking van de leeftijdsspecifieke sterfte in Vlaanderen, Brussel en Wallonië stelt immers de grootste verschillen vast voor zuigelingen, kinderen, jongeren en de jongere groep van actieven. In de oudere leeftijdscategorieën, dus in deze van de gewezen mijnwerkers, zijn de verschillen in sterfte veel kleiner, zij het nog altijd in het nadeel van Wallonië.

Deze vrij algemene indicatoren tekenen dus al een sterk verschillend ziekte- en sterftepatroon naar gelang van gewest en gemeenschap. Ze reflecteren op hun beurt hoezeer de leefwerelden regionaal verschillen. Ook de levensverwachting zoals opgetekend in het midden van de jaren 1980 illustreert dit. Voor mannen bedroeg deze in Wallonië 70,4 jaar tegenover 71,8 jaar in Brussel en 73,2 jaar in Vlaanderen. Bij de vrouwen waren de verschillen minder uitgesproken: 77,9 jaar in Wallonië, 78,9 jaar in Brussel en 79,5 jaar in Vlaanderen.

Men veronderstelt dat de levensverwachting de eerstvolgende jaren verder zal toenemen. Bedroeg deze bij de geboorte zo'n 40 à 45 jaar op het einde van de 19de eeuw, dan kon de levensverwachting in de loop van de 20ste eeuw enorm opgedreven worden door het fors terugdringen van zuigelingen- en kindersterfte. Ondertussen is deze laatste tot een minimum beperkt (8,8 per duizend zuigelingensterfte in Vlaanderen, 10,5 in Wallonië).

Deze zuigelingensterfte (dit is sterfte binnen het eerste levensjaar ten opzichte van het aantal levendgeborenen) was lange tijd trouwens de belangrijkste component van de sterfte naar rato van 150 à 250 pro mille in de 19de eeuw. Bovendien lag deze het hoogst in Vlaanderen (West- en Oost-Vlaanderen) en het laagst in Wallonië (vooral in Henegouwen en Namen). Naar het einde van de eeuw toe groeiden deze regionale tegenstellingen in die mate dat de zuigelingensterfte in Vlaanderen toen ruim 40% hoger lag dan in Wallonië. Pas sinds het midden van deze eeuw verloor Vlaanderen deze trieste koplopersplaats en in de jaren 1970 vielen de absolute minima te noteren in West- en Oost-Vlaanderen, de absolute maxima in Henegouwen en Namen.

Thans wordt de sterftegraad verder naar beneden gehaald onder ouderen en hoogbejaarden. Het resultaat is dat de levensverwachting per jaar met een trimester toeneemt en prognoses voor de nabije toekomst een gemiddelde van 80 à 85 jaar suggereren. Het proces van vergrijzing en van 'vergrijzing in de vergrijzing' opent een toekomstperspectief met evenveel passieven als actieven en met een aandeel van 30% en meer 60-plussers in de totale bevolking. De vraag naar de financiering van de medische zorgen, de opvang in bejaardeninstellingen en de pensioenen van deze groep wordt daardoor wel zeer actueel.

Ook de lage vruchtbaarheid werkt de vergrijzing in de hand. In deze context dringen demografen als R. Lesthaeghe erop aan de vruchtbaarheid als policy variable in het bevolkingsbeleid te onderkennen.

Natuurlijk en reëel accres

In de regionale eigenheden van de zonet uitgetekende demografische krachtlijnen in de long run speelde het verschil in tijdstip waarop beide regio's de vruchtbaarheid inperkten een cruciale rol. Zoals al gezegd gebeurde dit in Wallonië vanaf de tweede helft van de 19de eeuw, in Vlaanderen kort voor en eerder na de eeuwwisseling. Een gevolg was dat in de 20ste eeuw enkel Vlaanderen een natuurlijke aangroei (geboorten min overlijdens) kende. In Wallonië – en sedert 1935 ook in Brussel – telde men meer sterfgevallen dan geboorten, zodat het bevolkingscijfer van Wallonië en Brussel al daalde toen dat van Vlaanderen nog toenam. In 1940-1941 bereikte de ontvolking van Wallonië een hoogtepunt. Deze was al in 1927 begonnen in het arrondissement Aat en vervolgens uitgebreid naar Hoei en nog later naar de provincies Henegouwen, Luik en Namen. Vanaf de Tweede Wereldoorlog werd het een reëel probleem voor Wallonië. Ook in de naoorlogse periode vergrootte het Vlaamse aandeel in de natuurlijke aangroei van de rijksbevolking tot zo'n 83%. In de jaren 1960 en 1970 volgde ook in Vlaanderen een kentering, zodat een natuurlijk accres er nagenoeg onbestaand werd. Het geboortecijfer in Vlaanderen daalde daarbij zelfs sterker dan in Wallonië.

De effecten van de natuurlijke aangroei worden gecorrigeerd door de migratiestromen die, zoals we al vaststelden, van het noorden naar het zuiden verliepen in het spoor van de regionale verschillen in tewerkstellingskansen. Bij gebrek aan Vlaamse migranten kwam nadien de externe aantrekking van allochtonen op gang, die eerst naar Wallonië, nadien naar Vlaanderen trokken. Hun concentratie bleef veel geringer in Vlaanderen dan in Wallonië en Brussel.

Dat de migrantenpopulatie regionaal verschilde qua samenstelling werd reeds vermeld. Deze verschillen beïnvloedden samen met verschillen in periode van aankomst, in sociaal profiel en in landelijk beleid mede hun verschillende inpassing. Recent onderzoek toont evenwel aan dat het demografisch gedragspatroon van deze migranten versneld 'gemoderniseerd' raakt in termen van gereduceerde vruchtbaarheid. Desalniettemin blijft de leeftijdsopbouw van de allochtonen voorlopig veel jonger dan deze van de autochtonen.

Leeftijdsopbouw en veroudering

De verouderingseffecten ten gevolge van de ontgroening naast deze ten gevolge van de mortaliteitsdaling creëren de dag van vandaag een maatschappij waarop het groot aantal ouderen doorweegt.

Op lange termijn kon deze evolutie als volgt gefaseerd worden:

tot en met de 17de eeuw leek de bevolkingspiramide heel sterk op een pagodedak, met een brede basis door het groot gewicht van jongeren en met een naar binnen gebogen opbouw met spitse top door een oversterfte van kinderen en jongeren. Op het einde van de 18de en tijdens de eerste helft van de 19de eeuw versmalde de basis lichtjes en boog de curve voor jongeren en volwassenen licht naar buiten. Een lichte daling van de kindersterfte en vooral een restrictief huwelijkspatroon waren hiervan de oorzaak. Een verhoogde kinderrijkdom, de daling van de huwelijksleeftijd en het verder terugdringen van de kinderen- en jongerensterfte resulteerden vanaf de eeuwwisseling in een meer gelijkmatige leeftijdsopbouw die meer en meer op een piramide geleek. Recentelijk versmalde de basis door de ontgroening en verzwaarde de naoorlogse babyboom-generatie de oudere leeftijdscategorieën.

Toekomstperspectieven

De verouderingstendensen die vroeger typisch waren voor de Waalse bevolking manifesteren zich nu ten volle in Vlaanderen. Vooral na 2010 zullen deze heel sterk doorwegen op het budget van de verzorgingsstaat. Op dat ogenblik zullen de kinderen van de babyboom van 1945-1965 immers tot de pensioengerechtigde leeftijd behoren en als dusdanig doorwegen op het pensioenstelsel, de medische kosten enzovoort. Aangezien dat prijskaartje zwaarder zal doorwegen in Vlaanderen dan in Wallonië, impliceert dit een attente en tijdige inschatting bij een toekomstig sociaal zekerheidsbeleid.

De veroudering zal eveneens tekorten op de arbeidsmarkt na het jaar 2000 genereren. Dit zal er waarschijnlijk toe leiden dat jongeren meer, en ouderen langer zullen werken.

Literatuur

– R. André en J. Pereira-Roque, La démographie de la Belgique au XIXe siècle, 1974.
– R. Lesthaeghe, The decline of Belgian fertility, 1800-1970, 1977.
– J. Stengers, Emigration et immigration en Belgique au XIXe et au XXe siècle, 1978.
– P. van Praag, Het bevolkingsvraagstuk in België. Ontwikkeling van standpunten en opvattingen (1900-1977), 1979.
– G. Masuy-Stroobant, Les déterminants individuels et régionaux de la mortalité infantile. La Belgique d'hier et d'aujourd'hui, 1983.
– C. Vandenbroeke, Uit de schemerzone. De toekomst van de Vlaamse Beweging, 1987.
– P. Deprez en C. Vandenbroeke, 'Population growth and distribution, and urbanization in Belgium during the demographic transition', in R. Lawton en R. Lee (ed.), Urban population development in Western Europe from the late-eighteenth to the early-twentieth century, 1989, p. 220-257.
– E. Bosman, 'Bevolkingsbeleid in België sinds de Tweede Wereldoorlog', in Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën (1991), p. 68-97.
– H. Bogaert en M.J. Festjens, 'Onderzoek naar de weerslag van een verouderende bevolking op de sociale zekerheid: een lange-termijnverkenning, 1992-2050', in Ouderen in solidariteit. Vlaams Welzijnscongres, 1993, p. 41-77.
– C. Vandenbroeke, 'Gezondheidszorg, morbiditeit en sterfterisico's per regio', in Vlaanderen Morgen (1993), p. 29-35.
– A. Segaert en H. Page, 'Voorkeuren inzake gezinsgrootte en -samenstelling bij Turkse en Marokkaanse vrouwen', in Working papers Etnische minderheden in België, 1994.
– R. Lesthaeghe en P. Deboosere, De demografische componenten van de bevolkingsveroudering in de Belgische economische context. Een exploratie op lange termijn (Working paper, nr. 1995-1, 1995).

Suggestie doorgeven

1973: André Devreker (pdf)

1998: Chris Vandenbroeke (pdf)

Databanken

Inhoudstafel