Middelbaar onderwijs

Begrip
Sarah Van Ruyskensvelde (2023)

De geschiedenis van het middelbaar onderwijs is nauw verweven met die van de Vlaamse beweging. Tot diep in de 20ste eeuw bleef de middelbare school een grotendeels Franstalig bastion van elitecultuur. De vernederlandsing van het middelbaar onderwijs was een grillig proces dat werd bezegeld met het vastleggen van de taalgrens in de vroege jaren 1960.

Leestijd: 54 minuten

Inleiding

Dat de Belgische geschiedenis van het middelbaar onderwijs nauw verbonden is met die van de Vlaamse beweging wordt mooi geïllustreerd door de inmiddels vaak geciteerde woorden van de Belgische liberale politicus, Paul Fredericq Fredericq, Paul
Paul Fredericq (1850-1920) was een vooraanstaande Gentse historicus, die als de officieuze ideoloog van het liberaal flamingantisme kan worden  omschreven. Als rector van de Gentse univer... Lees meer
, die in 1909 de school als ‘het voornaamste slagveld der Vlaamse Beweging’ kenschetste. Want ‘nergens is de strijd tussen flaminganten en franskiljons zo hardnekkig en zoo gewichtig als op het gebied van het middelbaar en hooger onderwijs, daar de onschatbare prijs der overwinning zijn zal: de verovering der leidende standen in Vlaamsch België’ (Fredericq in Gevers, 1980, p. 3). Veel meer dan het lager onderwijs Lager onderwijs
De ‘taalstrijd’ in Vlaanderen is op het niveau van het lager onderwijs minder problematisch verlopen dan op dat van het middelbaar en van het hoger onderwijs. Toch was de verfransing van ... Lees meer
, dat nauwer aansluiting vond bij de volksklassen en zich dus ook sneller van de volkstaal ging bedienen, bleef het middelbaar onderwijs tot diep in de 20ste eeuw een grotendeels Franstalig bastion van elitecultuur. De vernederlandsing van het middelbaar onderwijs was een grillig proces dat werd bezegeld met het vastleggen van de taalgrens Taalgrens
Het begrip ‘taalgrens’ verwijst in het algemeen naar een grens die twee bevolkingsgroepen die een verschillende taal spreken van elkaar scheidt en in het bijzonder naar de grens tussen he... Lees meer
in de vroege jaren 1960. Verschillende auteurs hebben gewezen op de complexiteit van dit historische proces dat zich door de 19de en 20ste eeuw heen onder invloed van bredere, politieke, socio-economische en onderwijshistorische evoluties, en met verschillende snelheden, heeft voltrokken. Zo is het ondertussen genoegzaam bekend dat de ijkpunten in de taalwetgeving Taalpolitiek en -wetgeving
Situaties van taalonderdrukking vindt men wereldwijd. Daarom besteedt deze bijdrage eerst aandacht aan gehanteerde taalpolitieke strategieën. Ook in België verzette een gedomineerde taalg... Lees meer
, waarvan voorliggende bijdrage de belangrijkste bespreekt, op verschillende plaatsen, in het officiële en katholieke onderwijs, en zelfs binnen eenzelfde onderwijsnet, een andere uitwerking hebben gehad. Deze bijdrage pretendeert dan ook geenszins dé geschiedenis van de taalsituatie in het middelbaar onderwijs te presenteren.

De bestaande historiografie van de vernederlandsing van het (middelbaar) onderwijs heeft geruime tijd een voornamelijk politiek-institutioneel perspectief aangehouden. Dat was zeker zo voor de nochtans erg belangrijke studies uit de jaren 1970, 1980 en vroege jaren 1990 die de belangrijkste taalpolitieke ontwikkelingen en historische actoren hebben besproken. Zo heeft Lode Wils Wils, Lode
Lode Wils (1929) is een emeritus hoogleraar eigentijdse geschiedenis. Hij publiceerde voornamelijk over het katholieke flamingantisme en is een van de belangrijkste geschiedschrijvers van... Lees meer
in zijn oeuvre over de Vlaamse beweging uitgebreid aandacht besteed aan de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, terwijl Robrecht Boudens en Lieve Gevers de houding en politiek van het episcopaat en de Jezuïetencongregatie gedetailleerd hebben bestudeerd. Voortbouwend op deze studies heeft meer recent onderzoek de ontwikkelingen op het lokale niveau besproken. Over het algemeen is de taalsituatie in het Limburgse Limburg
Lees meer
middelbaar onderwijs, onder meer via de studies van Mark Hanson en Paul Janssenswillen, het beste beschreven. Dat enkele Limburgse colleges, zoals het Kruisherencollege in Maaseik, het Sint-Hubertuscollege in Neerpelt en het Sint-Lambertuscollege in Peer, een voortrekkersrol vervulden in de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen, speelt daar ongetwijfeld een rol in.

Toch moet gezegd dat de historiografie Historiografie
Lees meer
van de Vlaamse beweging, enerzijds, en de Belgische onderwijsgeschiedenis, anderzijds, grotendeels gescheiden corpora zijn gebleven die elkaar nauwelijks hebben bevrucht. Wellicht onder meer daarom blijven belangrijke deelaspecten van deze complexe geschiedenis, zoals het taalregime in het meisjesonderwijs, nog steeds onderbelicht, en heeft de bestaande literatuur over de vernederlandsing van het onderwijs weinig aansluiting gevonden bij meer recente historiografische paradigmawissels. Hoewel er in de historische literatuur over het nationalisme een grotere tendens naar transnationaal- en comparatief onderzoek valt op te merken, wordt de geschiedenis van het taalregime in het onderwijs gedomineerd door een eerder klassiek, nationaal perspectief. Een meer overkoepelende-internationale visie op de taalpolitieke ontwikkelingen in het onderwijs zou nochtans erg vruchtbaar zijn, al was het maar om het vaak impliciet-normatieve narratief van strijd of langzame vooruitgang, dat een deel van de historiografie van de Vlaamse beweging kenmerkt, te complementeren (cf. voor internationale voorbeelden zie, bijvoorbeeld, de studies over het Fries als onderwijstaal in Noord-Nederland door onder andere Gerben de Vries).

Het bestek van dit hoofdstuk is echter te kort om hieraan tegemoet te komen. Voorliggende bijdrage bespreekt op basis van de beschikbare literatuur de belangrijkste ontwikkelingen met betrekking tot de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs en houdt daarbij een grotendeels chronologisch perspectief aan. De hier besproken ‘mijlpalen’ in de taalwetgeving worden in hun breder politiek en socio-economisch kader geplaatst, en geïllustreerd aan de hand van enkele concrete voorbeelden. Omdat we daar echter niet exhaustief in kunnen zijn, verwijzen we de lezer door naar de vele lokale schoolgeschiedenissen die daar vaak heel wat aanwijzingen over bevatten. Eindigen doet deze bijdrage met een korte bespreking van de hedendaagse discussies omtrent meer- en anderstaligheid op school. Want met de definitieve vastlegging van de taalgrens in 1963 werd de taalkwestie in het onderwijs in zekere zin slechts voorlopig beslecht. Parallel met een groeiende migratie en etnisch-culturele diversiteit vanaf de jaren 1950 en 1960 is ook de zin van het ééntalig-Nederlands karakter van de school in Vlaanderen onderwerp van discussie geworden.

Een waarlijk Latijnse school: taal in het middelbaar onderwijs vóór de Belgische onafhankelijkheid

De geschiedenis van het huidige België België
Geen Vlaamse beweging zonder België. Het is ook onmogelijk om België te begrijpen zonder de geschiedenis van de Vlaamse beweging erbij te betrekken. Tussen het ontstaan van een culturele ... Lees meer
is vaak beschreven als een opeenvolging van vreemde overheersingen. De verschillende regimewissels die zich in de decennia vóór de Belgische onafhankelijkheid in 1830 voltrokken, hebben tot op zekere hoogte ook de taalsituatie in het middelbaar onderwijs bepaald. De historische wortels van het middelbaar onderwijs zijn terug te brengen tot de zogeheten Latijnse scholen die zich in de 16de eeuw in West-Europa ontwikkelden. Naast een godsdienstige vorming was er de intellectuele opleiding van de toekomstige elite, die vooral gericht was op een studie van de klassieke en vroegchristelijke auteurs. Het ‘al doende’ bestuderen van het Latijn door te luisteren, lezen, schrijven en spreken had de vorming van de homo pius en eloquens tot doel: de opleiding van vrome jonge mannen die zich vlot in het Latijn konden uitdrukken. Onder invloed van de ontwikkeling van de wetenschap, techniek, de vorming van natiestaten en het groeiende belang van de burgerij gingen echter meer stemmen op om deze strikt Latijnse vorming aan te passen aan de veranderende noden van de tijd. Reeds in de 17de en 18de eeuw bekritiseerden onderwijsvernieuwers het strikt verbalistisch-formalistische karakter van de Latijnse school en bepleitten ze een grotere rol voor de moedertaal in het onderwijs, onder meer om de klassieke en de moderne talen aan te leren.

In de Zuidelijke Nederlanden kregen deze onderwijsvernieuwingsvoorstellen onder meer gestalte tijdens het Oostenrijks-Habsburgse bewind (1715-1795) van Maria Theresia, die naast de natuurwetenschappelijke vakken, nationale geschiedenis en aardrijkskunde ook een meer doorgedreven rol voorzag voor de volkstalen. Het belang daarvan verminderde echter onder Napoleon (1795-1815), die een gemoderniseerd, Franstalig onderwijssysteem invoerde. Maar wellicht belangrijker voor het begrijpen van het snelle verfransingsproces na de Belgische onafhankelijkheid is de taalpolitiek van Willem I der Nederlanden, Willem I
Willem I (1772-1843) was koning der Nederlanden van 1815 tot 1840, en dus ook tussen 1815 en 1830 (de jure tot 1839) van het zuidelijke deel daarvan. Zijn beleid inzake de nationale taal ... Lees meer
. In de periode van het Verenigd Koninklijk der Nederlanden (1815-1830) ging de studie van het Latijn aanvankelijk een belangrijkere plaats innemen in de athenea en middelbare colleges en was de voertaal in het onderwijs voornamelijk het Frans, of het Nederlands en het Frans tegelijk. Maar Willem I stond een meer doorgedreven staatsinterventie voor, ook wat het taalgebruik op school betrof. Zo voerde hij vanaf 1823 gradueel het Nederduits als voertaal in voor de lagere klassen van het middelbaar onderwijs.

Een snelle verfransing na de Belgische Onafhankelijkheid (1830)

Hoewel de Oostenrijkse, Franse en Nederlandse bewindvoerders op problemen botsten toen ze deze maatregelen ook effectief in de praktijk wilden brengen, vormde hun centralistische onderwijspolitiek een belangrijke kiem van een Belgische oppositiebeweging. Het verzet tegen een aanhechting van de Zuidelijke bij de Noordelijke Nederlanden werd breed gedragen door verschillende groepen, die daar elk hun eigen redenen voor hadden. Willem I’s taalpolitiek viel niet in goede aarde bij Franstaligen, katholieken vreesden voor de invloed van het protestantisme in de katholieke Zuidelijke Nederlanden en ook de aversie jegens het despotisme van de monarch was groot.

Het ‘monsterverbond’ waarvan de Belgische Omwenteling een gevolg was, werkte ook na de onafhankelijkheid door in het unionisme, waarbij klerikalen en antiklerikalen hun tegenstrijdige belangen ondergeschikt wisten te maken aan de vorming van de jonge, Belgische natiestaat. Dat resulteerde in de invoering van een voor die tijd erg liberale en progressieve grondwet waarin een aantal belangrijke principes, zoals dat van de ‘vrijheid van onderwijs’, werd ingeschreven. De grondwettelijke verankering van de onderwijsvrijheid had vooral (conservatieve) katholieken over de streep getrokken om ook andere vrijheden in de grondwet in te schrijven. De Rooms-katholieke Kerk Kerk
De verhouding tussen Kerk en Vlaamse beweging vertoont historisch een tweevoudig beeld. Enerzijds waren de godsdienstige en de Vlaamsgezinde overtuiging innig verstrengeld en vormde de cl... Lees meer
en haar congregaties namen dit principe te baat om het katholieke onderwijsnet verder uit te bouwen en een grotendeels onafhankelijke pedagogische koers te varen. Voor liberalen, echter, prevaleerde het principe van de gewetensvrijheid, waardoor zij zich zeer sterk gingen vereenzelvigen met levensbeschouwelijke neutraliteit en een de facto laïcisering van het openbare leven bepleitten. Deze verschillende benaderingen van de vrijheid van onderwijs vormden een latente bron van ideologische strijd, die zowel in de 19de als de 20ste eeuw in een ‘Schoolstrijd’ uitmondde. Aanvankelijk bleven de grootste spanningen echter uit, en wist vooral de Rooms-katholieke Kerk haar macht op het onderwijslandschap te bestendigen en zelfs te versterken. Als gevolg van de gemeentewet van 1836, bijvoorbeeld, kwam ruim 80% van het middelbaar onderwijs onder kerkelijke controle te staan.

In de 19de eeuw (en dat zou zo blijven tot na de Tweede Wereldoorlog) was het middelbaar onderwijs een elitaire aangelegenheid die enkel toegankelijk was voor kinderen en jongeren uit de hogere, vaak Franstalige sociale strata. Na de Onafhankelijkheid verfranste het middelbaar onderwijs dan ook sterk. Dit proces verliep sneller in de grote, reeds sterk verfranste steden zoals Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
, maar was niettemin ook in de kleinere steden en plattelandsgemeenten voelbaar. Dit verfransingproces was in de eerste plaats het gevolg van enkele zeer concrete ingrepen, zoals het terugschroeven van de Nederduitse voorbereidende klas, een product van de gehate taalpolitiek van Willem I, maar maakte evenzeer deel uit van het meer algemene verfransingsproces dat zich na 1830 doorzette. De Franstalige elite die door het censussysteem politiek dominant was, beschouwde de eenheid van taal immers als een noodzakelijke voorwaarde voor nationale eenheid. De taal die in Vlaanderen werd gesproken werd als cultuur- noch als standaardtaal Standaardtaal
De standaardtaal is het product van renaissancistische opvattingen over taal en het resultaat van een reeks concrete taalinterventies. In het Nederlandse taalgebied leidde dit naar een St... Lees meer
aanzien. Volgens de machthebbers, die zich door de (Franstalige) burgerij en het kerkelijke gezag gesteund wisten, ging het om een reeks ‘provincialistische’ en slordige dialecten die verbleekten bij de suprematie en het prestige van het Frans als internationale cultuur- en bestuurstaal.


Zoals in veel dure kostscholen voor de elite en de gegoede burgerij was ook in het ‘Pensionnat des dames de Marie’ in Mechelen Frans de voertaal, ca. 1850. (Liberas, P1632)
Zoals in veel dure kostscholen voor de elite en de gegoede burgerij was ook in het ‘Pensionnat des dames de Marie’ in Mechelen Frans de voertaal, ca. 1850. (Liberas, P1632)

Nochtans werd in de Belgische grondwet niet alleen de vrijheid van onderwijs, maar ook de taalvrijheid verankerd. Op grond daarvan was het in principe mogelijk om het onderwijs in elke taal te organiseren. Die situatie leidde in de praktijk tot een lappendeken van verschillende stelsels. Zeker in de bisschoppelijke colleges en klein seminaries, die als voorbereiding op de priesteropleiding werden opgevat, speelde het Latijn een vooraanstaande rol. Sommige bisschoppen, zoals die van Luik, en enkele congregaties, waaronder de Jezuïeten, verdedigden zelfs het herstel van het Latijn, de taal van de Kerk, als voertaal in het onderwijs. Andere kerkelijke gezagsdragers, echter, ijverden voor het Franstalige onderwijs. Volgens hen bood dat de beste kansen en garanties op de ‘verzorgde opvoeding’ van toekomstige generaties leidinggevenden in een door het Frans gedomineerde samenleving.

Daaruit blijkt dat de taalkwestie in essentie ook een sociale kwestie veronderstelde. Hoewel de Vlaamse beweging dit verband pas rond de eeuwwisseling begon te leggen, was het in de 19de eeuw voor de grootste bevolkingsgroep in Vlaanderen dus niet mogelijk om carrière te maken in de eigen taal. Deze socio- economische Economie
Dit artikel gaat over de relatie tussen economie en Vlaamse beweging. Daarmee beoogt deze tekst geen economische geschiedenis te schetsen van wat we vandaag Vlaanderen noemen. Integendee... Lees meer
factor werd nog versterkt door het elitaire karakter van het middelbaar onderwijs, waar het Nederlands in de vroege 19de eeuw een zeer marginale rol speelde. Doorgaans werd de volkstaal in enkele landelijke colleges, en veelal in de lagere graden of voor slechts een beperkt aantal vakken (zoals godsdienst of moderne talen) als instructietaal gebruikt. Volledig ‘Nederlandstalige colleges’, zoals die van Herentals, Geel of Hoogstraten, waren eerder de uitzondering dan de regel. Het culturele prestige en economisch-politieke belang van het Frans zorgden er daarenboven voor dat er vaak een impliciete verfransingsdruk van de ouders uitging, die een Franstalige opvoeding als de beste garantie zagen voor een succesvolle carrière voor hun kroost. Tot slot was de snelle verfransing van het middelbaar onderwijs in de 19de eeuw een uitloper van praktische hinderpalen, zoals de afwezigheid van een Nederlandstalige normaalschoolopleiding. Regenten die het Nederlands voldoende machtig waren om er ook effectief in te onderwijzen, waren dun gezaaid.

De opkomst van de Vlaamse beweging

Parallel aan het snelle verfransingsproces van het openbare leven kwam een Vlaamsgezinde tegenbeweging op gang, die enerzijds tweetaligheid Tweetaligheid
Lees meer
bepleitte, en anderzijds een Vlaams particularisme verkoos boven de zogenaamd ‘immorele’ invloeden die zowel van de Franse laïcité als van het Protestantse Nederland uitgingen. Die laatste opvatting werd vertolkt door een katholieke conservatieve vleugel. Terwijl de kerkelijke hiërarchie aan de suprematie van het Frans vasthield, waren er in de decennia na de Belgische onafhankelijkheid immers Vlaamsgezinde priesters en katholieke intellectuelen die een grotere waardering van de volkstaal, ook in het onderwijs, bepleitten.

Hoewel het 19de-eeuwse middelbare schoolleven dus veelal door het Frans en het Latijn werden beheerst, was er daardoor in heel wat colleges toch een Vlaamsvoelende geest aanwezig. Die werd gedragen door Vlaamsgezinde collegedirecteurs en -leraren die hun liefde voor de volkstaal in het klaslokaal aan hun leerlingen doorgaven. Deze Vlaamse taalminnaars deden dat in de eerste plaats vanuit vaderlandsliefde: België België
Geen Vlaamse beweging zonder België. Het is ook onmogelijk om België te begrijpen zonder de geschiedenis van de Vlaamse beweging erbij te betrekken. Tussen het ontstaan van een culturele ... Lees meer
vertegenwoordigde een unieke ontmoeting tussen de Germaanse en Latijnse culturen. Aan katholieke zijde werden deze patriottische gevoelens aangevuld met een engagement voor het behoud van de christelijke tradities en zeden. Vooral katholieke flaminganten koesterden een erg geïdealiseerd beeld van de Vlaamse plattelandsbevolking, en waarschuwden voor de vermeende gevaren van de stedelijke kernen die doordrongen waren van liberalisme, socialisme, zedenverwildering en verfransing. Hoewel deze ‘jonge’ Vlaamse beweging politiek gezien weinig in de pap te brokkelen had, werd ze toch deels gesteund. De overheid toonde zich bereid enkele Vlaamsgezinde initiatieven te steunen, maar enkel voor zover deze een puur cultureel karakter hadden. Ook enkele/de bisschoppen ondersteunden een correct en verzorgd Nederlands vakonderricht. Waardering voor de volkstaal binnen de schoolmuren was voor hen niet noodzakelijk in strijd met de dominantie van het Frans als voertaal van het middelbaar onderwijs.

Taaleisen in de 19de eeuw: de vraag naar tweetaligheid

De Vlaamse beweging legde haar taaleisen al vroeg op tafel. In 1840 stelden enkele flamingantische letterkundigen en intellectuelen uit Gent, Antwerpen en Leuven een ‘ petitionnement Petitionnement
Lees meer
’ op waarin ze de feitelijke gelijkberechtiging van het Frans en het Nederlands in de rijksmiddelbare scholen eisten. Toen de unionistische regering Nothomb Nothomb, Jean-Baptiste
Jean-Baptiste Nothomb (1805-1881) was een Franstalig politicus, die onder meer minister van Binnenlandse Zaken en hoofd van de regering was. Hij was een theoreticus van het Belgische nati... Lees meer
in 1841 het vak Nederlands inderdaad toevoegde aan het programma van de prijskamp betekende dat voor flaminganten dan ook een belangrijke bevestiging van hun acties. Maar met de beslissing om het vak Nederlands het daaropvolgende jaar weer uit het programma te halen, zagen ze een belangrijke stimulans voor een meer grondige taalstudie van het Nederlands in de colleges ook meteen weer verdwijnen. In de daaropvolgende jaren werkten flaminganten, waaronder ook heel wat leraars, hun Vlaamse taaleisen uit in tal van publicaties. De verfransing van het openbare leven, en dus ook van het onderwijs, werd bekritiseerd als een inbreuk op de constitutioneel verankerde taalvrijheid. Want, was het feitelijke Franstalige karakter van de middelbare school geen voorbeeld van taaldwang, eerder dan van taalvrijheid? De dominantie van het Frans in het openbare leven was dus een onnatuurlijke toestand, die enkel kon resulteren in de vervreemding van een kleine elite ten aanzien van de volkstaalsprekende massa. In dat verband is het belangrijk om te wijzen op de schakelpositie die heel wat flaminganten – die, zoals gezegd, vooral tot de lagere clerus, intellectuele kringen, onderwijsmilieus en dergelijke behoorden – innamen tussen de hogere, vaak Franstalige bourgeoisie, en de Vlaamssprekende volksklassen. Vooral in de 20ste eeuw konden ze daardoor een grotere invloed uitoefenen op het politieke besluitvormingsproces dan hun beperkte numerieke aantal doet vermoeden.

In de 19de eeuw was er van flamingantische politieke armslag nog weinig sprake. Hoewel de term enige homogeniteit in samenstelling en eisen suggereert, was ‘de’ Vlaamse beweging immers een eerder los amalgaam van volkstaalminnende verenigingen en figuren, die een in politiek opzicht gematigd programma nastreefde. Toen op 1 juni 1850 de wet op het middelbaar onderwijs werd doorgevoerd, werden daar vrijwel geen Vlaamse taaleisen in opgenomen. In het parlementaire halfrond was er niet veel politieke steun voor de initiatieven die in de aanloop naar de introductie van de wet werden opgezet, zoals de Brusselse petitiebeweging die opkwam voor het belang van een kwalitatief hoogstaand Nederlandstalig vakonderricht en de Nederlandstalige studie van het Duits en het Engels. De erkenning van het belang van de volkstaal bij minstens een deel van de politieke en kerkelijke elite zou immers gedurende de volledige 19de eeuw ondergeschikt blijven aan hun prioritaire zorg om het Frans als natuurlijke omgangstaal van de toekomstige generaties politiek en geestelijk leidinggevenden te stimuleren. Los daarvan hebben ook bredere socio-economische ontwikkelingen, zoals de nood aan modernisering en centralisering, de toegenomen mobiliteit en economische groei de verfransing van het middelbaar onderwijs tot omstreeks 1870 in de hand gewerkt.

De wet van 1850, die voor het eerst het middelbaar onderwijs echt regelde, beoogde een versterking van de positie van het officieel middelbaar onderwijs door de oprichting van tientallen rijksmiddelbare scholen en athenea, en moderniseerde en diversifieerde het programma. De wet mag dan wel expliciet voorzien hebben in de studie van het Nederlands, de eigenlijke effecten daarvan werden sterk getemporiseerd door de ideologisch-politieke breuklijnen die het Belgische onderwijslandschap doorkruisten. De wet had immers enkel betrekking op ‘officiële’, van staatswege gesubsidieerde scholen en was niet van toepassing op het veel omvangrijkere netwerk van katholieke scholen. De houding van het episcopaat en enkele katholieke congregaties, die op basis van de in de grondwet vastgelegde ‘vrijheid van onderwijs’ een grotendeels eigen koers konden varen, werd door ambiguïteit gekenmerkt. Hoewel de kerkleiding de studie van de volkstaal een belangrijk onderdeel van de voorbereiding van jongens tot het priesterschap vond, bleef het aantal uren Nederlandse studie in de bisschoppelijke colleges en klein seminaries doorgaans beperkt tot één uur per week. Ook voor de Jezuïetencolleges, een van oudsher belangrijke speler in het veld van het middelbaar onderwijs, was er tijdens de 19de eeuw weinig eenvormigheid in houding en beleid. De algemene richtlijn voor de Jezuïetencolleges stipuleerde dat het Nederlands ‘a peu près la même importance’ had ten aanzien van het Frans, maar die vage formulering resulteerde in de praktijk niet noodzakelijk in een gelijkberechtiging van de beide talen. De positie van de volkstaal was wellicht nog het zwakst in de katholieke meisjespensionaten, waar een Vlaamsvoelende atmosfeer grotendeels afwezig bleef. Dat was onder meer een gevolg van het feit dat heel wat meisjespensionaten door Franse congregaties werden geleid. De Franstalige pensionaten genoten bovendien vaak een hogere status, en heel wat ouders bleven dan ook vasthouden aan een strikt Franstalige opleiding voor hun dochters als de beste garantie op een goede baan.

In de 19de eeuw waren lokale initiatieven wellicht belangrijker voor het proces van de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs dan de ontwikkelingen op het politiek-institutionele toneel. Tal van organisaties en bewegingen maakten zich medio-19de eeuw sterk voor een meer doorgedreven vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, of op zijn minst een studie van de volkstaal op school. Zo richtte in 1847 het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt een oproep aan alle collegeleraren om van het Nederlands de instructietaal te maken. En hoewel het aantal lesuren Nederlands in het programma van de katholieke colleges erg beperkt bleef, werden ook daar extra-curriculaire activiteiten georganiseerd die de Nederlandse literaire bedrijvigheid stimuleerden. De belangrijkste voorbeelden daarvan zijn ongetwijfeld de zogeheten ‘lettergilden’ waarin leerlingen van de hogere jaren (waar de instructie voornamelijk in het Frans of zelfs het Latijn gebeurde) zich oefenden in voordracht en opstel. In deze académies litéraires speelde het Latijn nog altijd een voorname rol, maar werd er ook uitdrukkelijk aandacht besteed aan moderne talen, zoals het Duits, het Engels, en dus ook het Nederlands. Op het Klein Seminarie van Sint-Truiden Klein Seminarie van Sint-Truiden
Lees meer
ontstond zelfs een uitsluitend Nederlandstalig genootschap, Utile Dulci Utile Dulci
Utile Dulci (1845) was een Vlaamsgezind literair genootschap voor jongeren, dat tot in de jaren 1940 actief was binnen het Kleinseminarie van Sint-Truiden. Lees meer
, waarin de ‘vaderlandse letterkunde’ werd beoefend en bestudeerd.

De Vlaamse beweging komt tot politieke maturiteit

In de historiografie wordt het laatste kwart van de 19de eeuw vaak als een eerste scharniermoment in de ontwikkeling van de Vlaamse beweging beschouwd. Op het internationale politieke toneel taande de macht en het prestige van Frankrijk na de Duitse overwinning in de Slag van Sedan (1870). De Franse cultuur, lang hét toonbeeld van beschaving, vooruitgang en culturele verfijning, werd steeds meer als gedateerd en zelfs als decadent afgedaan. Duitsland won aan prestige, en onder invloed van Duits-nationalistische opvattingen over een door één taal gedefinieerde Kulturnation, veranderden ook flaminganten het geweer van schouder. In de plaats van het streven naar tweetaligheid klonk de roep om een exclusief gebruik van het Nederlands in Vlaanderen steeds luider. Politiek wist de Vlaamse beweging overigens haar slagkracht te vergroten. Onder meer de opkomst van het socialisme, de ontwikkeling van een reeks emancipatorische bewegingen die de aandacht voor ‘minderheidsgroepen’ in de samenleving deed toenemen, en de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht voor mannen (1893) gaven de Vlaamse beweging wind in de zeilen. Vanaf het einde van de 19de eeuw ontpopte de Vlaamse beweging zich steeds meer als een bredere maatschappelijke en politieke drukkingsgroep, al was het niet altijd eenvoudig om in het sterk verzuilde Belgische landschap het ideologische antagonisme tussen katholieken en liberalen – dat zich niet het minst in onderwijskwesties liet voelen – te overstijgen en onafhankelijk de Vlaamse eisen door te duwen.


Priester Hugo Verriest tussen zijn leerlingen van het Klein Seminarie van Roeselare, ca. 1870. De charismatische Verriest propageerde de vernederlandsing van het middelbaar en hoger onderwijs in Vlaanderen. (Klein Seminarie van Roeselare)
Priester Hugo Verriest tussen zijn leerlingen van het Klein Seminarie van Roeselare, ca. 1870. De charismatische Verriest propageerde de vernederlandsing van het middelbaar en hoger onderwijs in Vlaanderen. (Klein Seminarie van Roeselare)

Verschillende weliswaar verzuilde, flamingantische culturele organisaties en bewegingen hebben in dit verband een katalyserende functie gespeeld. Zo ontstond rond 1875 bijvoorbeeld de katholieke Vlaamse studentenbeweging Katholieke Vlaamse studentenbeweging
De Katholieke Vlaamse Studentenbeweging was de georganiseerde deelname van de katholieke studerende jeugd aan de Vlaamse beweging. Ze leverde daartoe met haar grote aanhang van ca. 1875 t... Lees meer
. De beweging ontwikkelde zich onder invloed van Vlaamsvoelende leerkrachten en vond heel wat aanhang onder collegeleerlingen, seminaristen en universiteitsstudenten van de Leuvense katholieke universiteit en in mindere mate ook van de Gentse Rijksuniversiteit (zie Scholierenbeweging Scholierenbeweging
Deze bijdrage onderzoekt de invoed die de scholierenbeweging in het officieel onderwijs heeft gehad op de Vlaamse beweging. Lees meer
; Studentenbeweging Studentenbeweging
Lees meer
; AKVS Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond
Het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (1903-1935) was de organisatorische vormgeving van de katholieke Vlaamse studentenbeweging: een jeugdbeweging met plaatselijke bonden van ka... Lees meer
).

De Wet Coremans-De Vigne (1883)

De bovenstaande factoren droegen bij tot een groeiend politiek bewustzijn bij de Vlaamse beweging, die omstreeks 1880 een gedeeltelijke vernederlandsing van het middelbaar onderwijs eiste. Dat viel samen met de wetgeving op het middelbaar onderwijs die in 1881 werd doorgevoerd door de toenmalige liberale regering en – in de geest van die van 1850 – het officieel middelbaar onderwijs (dit keer ook voor meisjes) uitbreidde en moderniseerde. In datzelfde jaar diende de Antwerpse katholieke volksvertegenwoordiger, Edward Coremans Coremans, Edward (1835-1910)
Advocaat Edward Coremans (1835-1910) was politicus voor de Meetingpartij en voorzitter van de Nederduitsche Bond. Gedurende 42 jaar was Coremans als kamerlid een leidende figuur van de Vl... Lees meer
, een wetsvoorstel in waarin hij (gesteund door vier van zijn partijgenoten) een verregaande vernederlandsing van de middelbare scholen en athenea in Vlaanderen uitwerkte. De terminologie voor de vakken geschiedenis en aardrijkskunde zou in de beide talen worden aangeboden. Omdat de beschikbaarheid van leerkrachten een belangrijke hinderpaal vormde in de vernederlandsing van het onderwijs, bepaalde zijn amendement dat werk moest worden gemaakt van een degelijk normaalschoolonderwijs. Aan liberale zijde diende de Gentenaar Julius De Vigne De Vigne, Julius
Julius de Vigne (1844-1908) was een Gentse advocaat en een Vlaamsgezind liberaal politicus. Hij was actief in talrijke Gentse Vlaamsgezinde liberale verenigingen. In het belang van de lib... Lees meer
eveneens een amendement in dat echter veel minder ver ging. Daarin werd bijvoorbeeld geen gewag gemaakt van een verbetering van de lerarenopleiding, en ook over een termijn van invoering bleef het erg vaag.

Deze beide voorstellen werden uiteindelijk met elkaar versmolten en resulteerden in de eerste taalwet Taalpolitiek en -wetgeving
Situaties van taalonderdrukking vindt men wereldwijd. Daarom besteedt deze bijdrage eerst aandacht aan gehanteerde taalpolitieke strategieën. Ook in België verzette een gedomineerde taalg... Lees meer
op het middelbaar onderwijs in 1883. Die stipuleerde dat het Nederlands de voertaal in de voorbereidende afdelingen van de athenea en rijksmiddelbare scholen in Vlaanderen en Brussel zou worden. Ook het Nederlands, Engels en Duits vakonderricht moest, samen met twee andere vakken (in de praktijk aardrijkskunde-geschiedenis en natuurwetenschappen) in het Nederlands onderwezen worden. Voor wiskunde, natuurwetenschappen, aardrijkskunde en geschiedenis moest de vakterminologie tweetalig worden aangeboden. Toegevoegd aan de Gentse Rijksuniversiteit zou tot slot een Vlaamse Hogere Normaalschool worden ingericht voor de opleiding van bekwame leerkrachten voor het hoger middelbaar onderwijs.


In 1884 werden het nieuwe gebouw van het Koninklijk Atheneum Antwerpen ingehuldigd. Het atheneum ging voorop in de vernederlandsing van het onderwijs. (FelixArchief)
In 1884 werden het nieuwe gebouw van het Koninklijk Atheneum Antwerpen ingehuldigd. Het atheneum ging voorop in de vernederlandsing van het onderwijs. (FelixArchief)

De eigenlijke toepassing van de wet Coremans-De Vigne werd echter gehinderd door de discussies die vrijwel onmiddellijk ontstonden over het vijfde artikel van de wet dat in de mogelijkheid voorzag om de vijf te vernederlandsen vakken tegelijkertijd (‘simultanément’) in het Frans aan te bieden. Volgens de indieners van het wetsvoorstel, Coremans en De Vigne, ging het om het verzorgen van tweetalige lessen voor leerlingen in eenzelfde klas. Maar de liberale onderwijsminister en vrijmetselaar Pierre van Humbeeck toonde zich veeleer voorstander van een feitelijke ontdubbeling in Vlaamse en Franstalige (“Waalse”) klassen. De discussies over de eigenlijke interpretatie en toepassing van deze wet Coremans-De Vigne moeten ongetwijfeld tegen het licht van de toenmalige Eerste Schoolstrijd worden gezien, die het onderwijslandschap in een liberaal en katholiek kamp had verdeeld. Onderwijsminister Pierre van Humbeeck had zich de woede van de katholieke zijde op de hals gehaald door de doorvoering van de tweede organieke wet op het lager onderwijs (1879). Die voorzag in de verplichte oprichting van één officiële school in elke gemeente, koppelde de uitoefening van het onderwijzersambt in gemeentescholen aan een diploma in het rijksnormaalschoolonderwijs, en maakte van het godsdienstonderricht een vrijwel facultatieve en ‘extra-curriculaire’ aangelegenheid.

Maar zelfs nog los van het politieke gebakkelei, werkte de wet Coremans-De Vigne in de praktijk vaak eerder tweetaligheid in de hand; en op sommige plaatsen bleef de wet zelf volledig dode letter. Zo heeft onder meer Mark Hanson gewezen op de grote verschillen in de doorvoering van de wet in de athenea en de rijksmiddelbare scholen. Dat was vooral een gevolg van het feit dat in de regentenopleidingen, zoals in die van Brugge, Gent en Lier, zowel in het Nederlands als in het Frans werd lesgegeven. Reeds voor de eerste wettelijke regeling op het middelbaar onderwijs in 1850 was in Gent een Ecole Normale des Sciences (1847) opgericht om leerkrachten voor de hogere graden van het middelbaar wetenschappelijk en didactisch te vormen. Maar als men weet dat deze leergangen volledig in het Frans werden gegeven, hoeft het niet te verwonderen dat daar niet altijd leerkrachten werden afgeleverd die in staat waren in het Nederlands te onderwijzen. En hoewel naar aanleiding van de wet Coremans-De Vigne in 1884 het vak Nederlandse Taal- en Letterkunde opgenomen werd in het programma, bleef de Gentse hogeschool (waaraan deze instelling in 1852 werd toegevoegd) bekend staan als een ‘citadel van Franse wetenschap in Vlaanderen’. Tot slot stond of viel de eigenlijke implementatie van de wet van 1883 ook met de beschikbaarheid van handboeken, die veelal in het Frans opgesteld waren, en met de controle op de correcte naleving ervan. Dat laatste gebeurde door een vrijwel volledig verfranst korps van inspecteurs dat een grote laksheid ten aanzien van de correcte implementatie van de wet vertoonde. Tal van flamingantische organisaties, waaronder het Davidsfonds Davidsfonds
Het Davidsfonds is een katholieke Vlaamse cultuurvereniging, die werd opgericht in januari 1875. Lees meer
en het Willemsfonds Willemsfonds
Het Willemsfonds (1851-heden) is een liberaal-vrijzinnige culturele vereniging en drukkingsgroep die het gebruik van het Nederlands promoot en ondersteunt. Lees meer
, zouden dan ook blijven aandringen op een striktere toepassing, uitvoering en controle van de taalwet van 1883.


Affiche uitgegeven door het Willemsfonds met de oproep om de taalwetten inzake strafzaken (1873), bestuurszaken (1878) en het middelbaar onderwijs (1883) toe te passen, 1883. (Liberas)
Affiche uitgegeven door het Willemsfonds met de oproep om de taalwetten inzake strafzaken (1873), bestuurszaken (1878) en het middelbaar onderwijs (1883) toe te passen, 1883. (Liberas)

De wetten van 1881 en 1883 hebben wel in belangrijke mate het moedertaalonderricht gestimuleerd. Dat was overigens niet enkel een gevolg van de taalwetgeving zelf, maar ook van een meer algemene groeiende aandacht voor taalverzorging en een klemtoonverschuiving van spraakkunst naar literatuurstudie. Die onderwijsvernieuwingen werden aan het einde van de 19de eeuw gestimuleerd door de publicatie van tal van bloemlezingen die het niveau van het Nederlands literatuuronderwijs opkrikten, en de uitgave van handboeken spraakkunst waarin nieuwe taalopvattingen en wetenschappelijke inzichten werden verwerkt. Dat stimuleerde in het middelbaar onderwijs het gebruik van een van Nederland overgenomen taalnorm, die het dialectische taalgebruik ging vervangen (zie Standaardtaal Standaardtaal
De standaardtaal is het product van renaissancistische opvattingen over taal en het resultaat van een reeks concrete taalinterventies. In het Nederlandse taalgebied leidde dit naar een St... Lees meer
). Op het vlak van het moedertaalonderwijs zijn er overigens belangrijke verschillen op te merken tussen het katholiek en het officieel onderwijs, dat veel meer wetenschappelijk geschoolde leerkrachten wist aan te trekken die hun lessen Nederlands methodisch en inhoudelijk vernieuwden. Leerkrachten in het officieel onderwijs vertoonden doorgaans een grotere openheid voor de taal Taal
De ontwikkeling van het Nederlands vormde tot diep in de 20ste eeuw een fundamenteel aandachtspunt in de Vlaamse beweging. De wijze waarop het geschreven en gesproken Nederlands gehanteer... Lees meer
en de literatuur Literatuur
De literatuur heeft een cruciale rol gespeeld in het ontstaan van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd en ook in de daaropvolgende fasen van de Vlaamse natiewording zijn schrijvers vaak richting... Lees meer
uit het Noorden. Veel vaker dan de priester-leraren in het katholiek onderwijs, die geruime tijd geen specifieke wetenschappelijke en didactisch-pedagogische opleiding hadden genoten, gaven zij de voorkeur aan de Noord-Nederlandse taalnorm.

De wet Coremans-De Vigne en het katholiek onderwijs

Hoewel de taalwetgeving van 1883 enkel betrekking had op het officieel middelbaar onderwijs, had de wet Coremans-De Vigne toch een indirecte uitwerking op de taalsituatie in de katholieke colleges. Tot 1910 was het katholiek onderwijs in principe vrij in het vastleggen van de instructie- en voertaal. In het spoor van de taalwet van 1883 voerden de bisschoppen en congregaties echter op eigen initiatief een reeks maatregelen door met het oog op het versterken van de positie van het Nederlands. De Brugse bisschop (en tevens voormalig superior, of directeur, van het Klein Seminarie van Roeselare Klein Seminarie van Roeselaere
In het Klein Seminarie van Roeselare, opgericht in 1806, liepen tal van belangrijke figuren uit de Vlaamse beweging school of gaven er les (Gezelle, Verriest, Rodenbach). In 1875 ontstond... Lees meer
), Johannes Faict Faict, Johannes
Johannes Faict (1813-1889) was bisschop van Brugge (1864-1894). In het eerste decennium van zijn episcopaat steunde hij de katholieke Vlaamse beweging. Vanaf 1875 voerde hij een repressie... Lees meer
, ging na 1883 zelfs over tot de onmiddellijke invoering van de taalwet in de lagere middelbare scholen van het bisdom. Ook de overige bisschoppen voorzagen, weliswaar wat meer schoorvoetend, een ruimere plaats voor de moedertaal als instructie- en omgangstaal, en een verbetering van het Nederlandse vakonderricht.

In de colleges van de Jezuïeten, die in de feiten nochtans sterk vasthielden aan het Franstalige karakter van hun onderwijs, won het Nederlands na 1883 eveneens veld. Zo publiceerde het hoofd van de Belgische Jezuïetencongregatie, provinciaal Joseph van Reeth, een circulaire waarin hij de gelijkwaardige behandeling van de vakken Frans en Nederlands bevestigde. Daarnaast bepaalde hij dat het Nederlands moest worden bevorderd, onder meer door het gebruik van Nederlandse vertalingen van klassieke teksten. Hoewel het moeilijk veralgemenen is en de eigenlijke effecten van de circulaire niet overschat moeten worden, kwam hier en daar toch iets in beweging. In het Sint-Jozefscollege in Turnhout, bijvoorbeeld, mochten leerlingen vanaf 1883 drie dagen per week Nederlands spreken tijdens de speeltijden. Ook op het Onze-Lieve-Vrouwcollege in Antwerpen werd een gelijkaardige regel voor twee dagen per week ingevoerd vanaf 1885. Rond die tijd gingen in heel wat katholieke colleges bovendien enkele specifieke strafmaatregelen op de schop, bijvoorbeeld voor het spreken van het Nederlands op de speelplaats.

Toch bleef de reële taalsituatie in het katholiek onderwijs zeer wisselend. De episcopale taalpolitiek werd in die periode veeleer gekenmerkt door een afwezigheid van een al te sterk centraal bestuur. Het initiatief voor de doorvoering van concrete maatregelen werd vaak aan de individuele onderwijsinstellingen overgelaten. Zo legden de bisschoppen, op initiatief van aartsbisschop Petrus Goossens Goossens, Petrus
Petrus Goossens (1827-1906) was aartsbisschop van Mechelen. In 1891-92 nam hij maatregelen tegen de Katholieke Vlaamse Studentenbeweging. Hij vaardigde tegelijk richtlijnen uit voor een g... Lees meer
, in 1886 een verklaring af waarin ze voor collegedirecteurs het belang onderstreepten om ‘de Vlaamsche taal in hunne onderwijsgestichten te doen kennen en beminnen’, maar er eveneens op aandrongen dat ‘zij zelven moeten oordeelen over de middelen die daar geschikt voor zijn’ (geciteerd in Gevers, 2008, p. XXXVII).


Leerlingen op de speelplaats van het Sint-Barbaracollege in Gent, ca. 1885. (Stadsarchief Gent)
Leerlingen op de speelplaats van het Sint-Barbaracollege in Gent, ca. 1885. (Stadsarchief Gent)

De positie van het Nederlands in het middelbaar onderwijs rond de eeuwwisseling

Hoewel de taalwet van 1883 dus de positie van het Nederlands in het middelbaar onderwijs op bepaalde vlakken versterkte, waren nog heel wat flamingantische eisen niet gerealiseerd. Vooral de eerder genoemde Edward Coremans zou zich ook na 1883 opwerpen als een van de grote verdedigers van de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. Zo diende hij in 1889 en 1894 twee wetsvoorstellen in waarin hij, respectievelijk, de toelating tot de universiteit en het meervoudig stemrecht wilde koppelen aan de naleving van de taalwet van 1883. Met deze wetsvoorstellen hield hij de afschaffing van de Waalse afdelingen in officiële scholen voor ogen, alsook de uitbreiding van de taalregeling voor het volledige katholieke onderwijsnet. Coremans ving echter twee keer bot: zijn voorstellen werden verworpen op grond van de taal- en onderwijsvrijheid.

Toch zijn de voorstellen symptomatisch voor het groeiende gewicht dat de Vlaamse beweging in de schaal wist te leggen. Verschillende politieke en socio-economische oorzaken liggen daar aan ten grondslag. In de eerste plaats profiteerde de Vlaamse beweging van de verdere democratisering van het politieke systeem, waarvan de invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht in 1919 het voorlopige sluitstuk was. Daardoor ontstond niet enkel de noodzaak om de politiek in het Nederlands te bedrijven, het Vlaamse electoraat werd een factor waar men politiek gezien rekening mee moest houden. In de context van de tweede industriële revolutie kwam, naast de traditionele door Walen en Brusselaars gedomineerde ondernemerselite, bovendien een Vlaamsgezinde burgerij tot ontwikkeling die haar positie economisch – maar dus ook politiek – wist te verstevigen door haar betrokkenheid in de financiële sector en in kleine en middelgrote ondernemingen. Veel meer dan het geval was geweest voor de ‘vroege’ Vlaamse beweging koppelde deze Vlaamsvoelende industriële klasse het taalvraagstuk aan sociaaleconomische belangen: voor cultuurflaminganten was het ééntalig (middelbaar) onderwijs in het Nederlands een belangrijke voorwaarde om een culturele elite te vormen die Vlaanderen uit de materiële en intellectuele achterstelling kon halen.

Onder meer deze ontwikkelingen droegen bij tot een klimaat waarin ook het episcopaat zich in toenemende mate gedwongen zag vrijwillig enkele Vlaamse taaleisen door te voeren. Het resulteerde in een versterking van het moderne talen- en het godsdienstonderricht, en de invoering van een tweetalig begrippenkader voor de vakken wiskunde, wetenschappen, aardrijkskunde en geschiedenis, en het gebruik van Nederlandse vertalingen van Latijnse en Griekse teksten. Daarmee bracht de kerkleiding de taalsituatie in de katholieke colleges op ongeveer hetzelfde niveau als die van het officiële net. Maar, gelet op het feit dat behoorlijk wat speelruimte werd gelaten aan lokale schoolbesturen, valt het niet uit te sluiten dat de regelgeving niet overal tot op de letter werd gevolgd. Heel wat katholieke collegedirecteurs koesterden zowel principiële als praktische bezwaren ten aanzien van de episcopale taalrichtlijnen. De overtuiging dat een degelijke opleiding ook een grondige kennis van het Frans veronderstelde was erg diepgeworteld in onderwijsmiddens, waar werd gevreesd voor een prestigedaling van het katholiek onderwijs als gevolg van de vernederlandsing. Ook praktische bezwaren, zoals de onmogelijkheid om Franstalige en Nederlandstalige klassen op te splitsen, waren een belangrijke hinderpaal in de feitelijke uitrol van de bisschoppelijke richtlijnen.

In de jaren 1890 was er bovendien een groeiend antagonisme tussen de kerkelijke leiding en de katholieke Vlaamse studentenbeweging waar te nemen. Vooral de bitse en kritische toon waarmee de beweging de volgens haar ‘anti-Vlaamse wantoestanden’ in de colleges aan de kaak stelde, werden als een aanfluiting van het episcopale beleid en een verstoring van de orde gezien. Niet enkel stookten leden van de studentenbeweging met hun stiekeme bijeenkomsten onrust op school, de kerkelijke oversten waren van mening dat het niemand anders dan henzelf toekwam om over een dergelijke complexe en belangrijke aangelegenheid als het taalregime te beslissen.

Het is vooral in die geest dat de rondvraag moet worden gezien die aartsbisschop Goossens in 1892 onder de collegedirecties in zijn bisdom (Mechelen) lanceerde met de vraag of de agitatie die door Vlaamsvoelende leerlingen werd veroorzaakt verboden moest worden, en of de wet van 1883 ook in het katholiek onderwijs van het bisdom moest ingevoerd worden. In tegenstelling tot het unaniem positieve antwoord dat collegedirecteurs op de eerste vraag formuleerden, tekenden zich met betrekking tot de tweede vraag verschillende groepen af. De vier bisschoppelijke instellingen in de Brusselse agglomeratie waren volledig Franstalig en achtten het niet mogelijk dat te veranderen. De zeven bisschoppelijke instellingen op het platteland en de kleine steden verklaarden zich daarentegen wel bereid om de reeds gezette stappen in de richting van de vernederlandsing of tweetaligheid voort te zetten. Een derde groep vertolkte een middenpositie en was vooral sterk vertegenwoordigd in de verfranste grote steden en gemeenten nabij de taalgrens. Zij stelden voor om de tweetaligheid verder uit te breiden. De onderrichtingen die aartsbisschop Goossens daarop uitvaardigde in april van datzelfde jaar hielden het midden tussen deze drie posities: ze bevestigden de tweetaligheid voor de Brusselse agglomeratie, moedigden de derde groep aan om meer te doen voor de vernederlandsing, maar remden tegelijkertijd de initiatieven van de sterk vernederlandste colleges af.

Het gevolg was dat het vak Nederlands rond de eeuwwisseling niet één, maar twee uur per week op het programma verscheen. Ook het Nederlandstalig catechismus- en moderne talenonderricht werd bevestigd. Voor de klassieke talen werd gewezen op het belang van Nederlandse vertalingen. Tegelijkertijd werd bepaald dat geschiedenis, aardrijkskunde en natuurwetenschappen in het Frans zouden worden onderwezen, al werd in de mogelijkheid voorzien om het begrippenkader in de beide talen aan te bieden. Aan het Frans als omgangstaal in het onderwijs werd dus helemaal niet getornd, wat de aanhoudend zwakke positie van het Nederlands in de bisschoppelijke colleges van het aartsbisdom (zeker in vergelijking met sommige andere bisdommen zoals dat van Brugge) verklaart. Robrecht Boudens heeft gewezen op de verschillende factoren die Goossens’ terughoudendheid voor een meer verregaande vernederlandsing kunnen duiden: principieel had de Primaat geen probleem met het cultuurflamingantisme, maar hij voelde de flamingantische taaleisen aan als een aanslag op de vrijheid van onderwijs en het kerkelijke gezag. Bovendien was Goosens er van overtuigd dat een vernederlandsing de toekomst van jongeren in een nog steeds sterk verfranste samenleving, en dus ook de maatschappelijke rol van het katholiek onderwijs, ernstig compromitteerde.

De Bisschoppelijke Ordonnanties (1906)

Alles bij elkaar genomen heeft de wet van 1883 dus minder gedaan voor de eigenlijke vernederlandsing dan voor de feitelijke verankering van de tweetaligheid in het middelbaar onderwijs. Na de taalwet van 1883 verschoof de aandacht van de Vlaamse beweging naar andere dossiers, waardoor er in het laatste decennium van de 19de eeuw geen fundamentele wijzigingen aan de taalsituatie in het middelbaar onderwijs werden aangebracht. Het begin van de 20ste eeuw markeerde echter het begin van een hernieuwde aandacht voor de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. Dat de flamingantische strijd in het middelbaar onderwijs allerminst gestreden was, blijkt onder meer uit de aanklacht van de eerder genoemde Paul Fredericq Fredericq, Paul
Paul Fredericq (1850-1920) was een vooraanstaande Gentse historicus, die als de officieuze ideoloog van het liberaal flamingantisme kan worden  omschreven. Als rector van de Gentse univer... Lees meer
over het feit dat de taalwet van 1883 nergens volledig tot uitvoering was gebracht. Ook op het congres van het Davidsfonds Davidsfonds
Het Davidsfonds is een katholieke Vlaamse cultuurvereniging, die werd opgericht in januari 1875. Lees meer
in 1905 werd het resultaat voorgesteld van een enquête die twee jaar eerder was georganiseerd over de taaltoestand in dertig bisschoppelijke en vier kloosterinstellingen. Hoewel de resultaten tot op zekere hoogte een vertekend beeld geven, bleek daaruit dat enkel de vakken godsdienst, Nederlands en Duits in het Nederlands werden gedoceerd, en dat een tweetaligheid werd aangehouden in 37 procent van de lessen Latijn en Grieks. De taaltoestand in het middelbaar onderwijs bleef tijdens de vroege 20ste eeuw een latente bron van ongenoegen.

In 1901 diende Edward Coremans een nieuw wetsvoorstel in dat de toepassing van de wet van 1883 in zijn ‘zuivere vorm’ zou toelaten in de beide onderwijsnetten. Daarin werd het midden gezocht tussen de twee wetsvoorstellen die het in de jaren 1890 niet hadden gehaald: de toegang tot de universiteit en het bekomen van supplementaire stemmen in de verkiezingen werden gekoppeld aan de voorwaarde dat men naast het Duits en Engels ook nog twee andere vakken in het Nederlands had gevolgd, of – indien dat niet het geval was – op zijn minst een examen over die vakken in het Nederlands had afgelegd. Het voorstel kreeg de wind van voren. De liberale publieke opinie verzette zich tegen de verregaande aantasting van de dominante positie van het Frans die een mogelijke wet in de officiële scholen zou teweegbrengen. In katholieke middens waren het vooral de jezuïeten die krachtig in het verweer gingen. Zij voerden het tegenoffensief in de pers en gingen actief lobbyen bij het episcopaat om steun te vinden voor wat zij als een wettelijke inmenging in het vrij onderwijs beschouwden. In tal van bijdrages wezen enkele vooraanstaande jezuïeten, waaronder Arthur Vermeersch Vermeersch, Arthur
Arthur Vermeersch (1858-1936) was een Jezuïet, invloedrijk kerkjurist, moraaltheoloog en socioloog. Hij was een vertrouwenspersoon van kardinaal Mercier en kantte zich uitdrukkelijk tegen... Lees meer
en Jules Verest Verest, Jules
De jezuïet Jules Verest was tussen 1903 en 1910 een van de hevigste bestrijders van het wetsvoorstel-Edward Coremans en andere 'ongrondwettelijke' voorstellen tot vernederlandsing van het... Lees meer
, op de gevaren van de wetsvoorstellen die elkaar in het begin van de 20ste eeuw in snel tempo hadden opgevolgd: naast het voorstel Coremans uit 1901, stelde ook Frans Schollaert Schollaert, Franz
De Franstalige katholieke politicus Franz Schollaert (1851-1917) engageerde zich niet rechtstreeks in de Vlaamse beweging, maar als kamervoorzitter en eerste minister effende hij wel het... Lees meer
in 1904 voor om 8 uur per week in het Nederlands les te geven. Een jaar later stelde Joris Helleputte Helleputte, Joris
Joris Helleputte (1852-1925) heeft bijna een halve eeuw lang gewogen op de Belgische samenleving: als neogotisch architect, als gangmaker van sociale organisaties, inzonderheid de Belgisc... Lees meer
de invoering van een eindexamen Nederlands in de humaniora voor.

Om de katholieke flaminganten niet te zeer tegen zich in het harnas te jagen, en om geen verdeeldheid binnen de katholieke partij Katholieke partij
De katholieke partij, later CVP (vanaf 1945) en CD&V (vanaf 2001) speelde een cruciale rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. De partij had een belangrijk aandeel in onder m... Lees meer
te veroorzaken, gingen de jezuïeten met enige omzichtigheid tewerk. Hun strategie bestond uit een vrijwillige doorvoering van een taalregeling in het katholiek onderwijs, die een interventie van overheidswege overbodig zou maken en dus geen bedreiging voor de vrijheid van onderwijs kon vormen. De jezuïeten bewandelden daarbij een dubbel spoor. Enerzijds steunden ze de katholieke volksvertegenwoordiger Arthur Verhaegen Verhaegen, Arthur
Arthur Verhaegen (1847-1917) speelde een prominente rol bij de omslag die een aantal ultramontanen ca. 1886 maakte in de richting van structurele initiatieven ter emancipatie van de volks... Lees meer
die een eerder zwak voorstel lanceerde. Dat kwam neer op een verbetering van het Nederlands vakonderricht (historisch gezien een idee waar het episcopaat en de katholieke congregaties zich in konden vinden), maar repte met geen woord over de versterking van het Nederlands als omgangstaal of instructietaal in andere vakken. Anderzijds startte de toenmalige provinciaal van de congregatie, De Vos, een onderzoek naar de belangrijkste knelpunten in de Jezuïetencolleges, zodoende die al te kunnen remediëren. In 1905 ging hij effectief over tot een reeks hervormingen, waaronder de verbetering van het Nederlands vakonderricht, een aanmoediging van de Nederlandse taalbeoefening, een uitbreiding van de schoolbibliotheek met Nederlandstalige werken en de inrichting van cursussen Nederlands op colleges met een overwegend Franstalig karakter. Aan de voertaal werd, in de geest van de Verhaegens voorstel, niet getornd.

Na het overlijden van Goossens werd Désiré-Joseph Mercier Mercier, Désiré
Désiré Mercier (1851-1926) was van 1906 tot 1926 de kardinaal-aartsbisschop van het aarts­bisdom Mechelen. Hij was een vurig propagandist van het Belgisch patriottisme en leefde tijdens ... Lees meer
als aartsbisschop aangesteld. Mercier, die al langer werd genoemd als een van de grote kanshebbers voor de functie van aartsbisschop, was goed op de hoogte van de zaak en wist dat de kerkelijke leiding actie moest ondernemen: het ongenoegen onder flaminganten tegenover de katholieke zuil zwol aan en dreigde de katholieke parlementaire meerderheid in gevaar te brengen. Zijn benoeming tot aartsbisschop vormde het ideale moment om uit de impasse te raken, want flaminganten koesterden hoge verwachtingen ten aanzien van Mercier, die herhaaldelijk zijn sympathie had betuigd voor de volkstaal ‘naar Hollandse norm’. In de overtuiging dat het beter was zelf een reeks hervormingen door te voeren dan te wachten op een verplichting van staatswege, lastte Mercier verschillende consultatierondes in. In de eerste plaats ging hij het gesprek aan met vooraanstaande figuren binnen de Vlaamse beweging zoals Joris Helleputte Helleputte, Joris
Joris Helleputte (1852-1925) heeft bijna een halve eeuw lang gewogen op de Belgische samenleving: als neogotisch architect, als gangmaker van sociale organisaties, inzonderheid de Belgisc... Lees meer
, Frans van Cauwelaert Van Cauwelaert, Frans
Frans van Cauwelaert (1880-1961) was een Vlaamsgezinde katholieke politicus, die een hoofdrol speelde in de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen. Van Cauwelaert lag in 19... Lees meer
en Marie-Elisabeth Belpaire Belpaire, Marie-Elisabeth
Marie-Elisabeth Belpaire (1853-1948) was een welgestelde Vlaamsgezinde auteur die verschillende projecten realiseerde ter promotie van de literatuur (zoals het tijdschrift Dietsche Warand... Lees meer
, die hij, hoewel met wisselend succes, probeerde te overtuigen om eerst de bisschoppelijke regeling af te wachten alvorens langs wettelijke weg flamingantische taaleisen door te duwen.

Daarmee kocht Mercier tijd om de zogeheten Bisschoppelijke Onderrichtingen grondig voor te bereiden. Met de publicatie van de Instructions Collectives in 1906 probeerde het episcopaat, alsook de jezuïeten en jozefieten die de maatregelen steunden, tegemoet te komen aan de eerder geformuleerde voorstellen van Joris Helleputte Helleputte, Joris
Joris Helleputte (1852-1925) heeft bijna een halve eeuw lang gewogen op de Belgische samenleving: als neogotisch architect, als gangmaker van sociale organisaties, inzonderheid de Belgisc... Lees meer
en Frans Schollaert Schollaert, Franz
De Franstalige katholieke politicus Franz Schollaert (1851-1917) engageerde zich niet rechtstreeks in de Vlaamse beweging, maar als kamervoorzitter en eerste minister effende hij wel het... Lees meer
. Het aantal uren dat in het Nederlands werd onderwezen werd opgetrokken naar acht uur per week (naar analogie met het voorstel Schollaert), en met de bepaling dat er een eindexamen moest komen voor de vakken Nederlands, Duits en Engels kwamen de Onderrichtingen ook aan het voorstel Helleputte tegemoet. Deze bepalingen golden wel enkel voor de instellingen in het Vlaamse landgedeelte, zonder inbegrip van Brussel. In Wallonië werd het Nederlands onderricht wel gevoelig verbeterd door de invoering van drie uren Nederlandse studie per week. Bovendien besliste Mercier ook dat de vakleerkrachten Nederlands steeds van Vlaamse afkomst moesten zijn, of op zijn minst een bijzondere opleiding moesten hebben gekregen.

De flaminganten ontnuchterd: de eis voor volledige vernederlandsing in Vlaanderen

Voor flaminganten waren deze bisschoppelijke bepalingen echter ruim onvoldoende, niet het minst omdat er over het Nederlands als voer- en omgangstaal weinig werd gezegd. De Onderrichtingen formuleerden enkel een advies om een uur per week het Nederlands als omgangstaal te gebruiken. De tweetaligheid werd dus, ook voor extra-curriculaire activiteiten, opnieuw bevestigd. Dat stootte op ongenoegen binnen de Vlaamse beweging: aan het begin van de 20ste eeuw stelden flaminganten zich niet langer tevreden met het veiligstellen van de tweetaligheid of het bekomen van een paar uren onderricht in het Nederlands. De Vlaamse beweging eiste de volledige invoering van het Nederlands als voertaal in het Vlaamse onderwijs.

Maar dat lag, gelet op de concurrentiële positie van het katholiek onderwijs waar nog altijd veel Franstalige leerlingen les volgden, erg moeilijk. De principiële tegenstand van het episcopaat ten aanzien van een (gedeeltelijke) vernederlandsing van de universiteit – voor cultuurflaminganten hét middel waarmee de sociaal-economische ontvoogding van Vlaanderen kon worden bereikt – was wellicht nog het meest kwetsend voor flaminganten. Hoewel de Ordonnanties het belang van en de waardering voor het Nederlands onderstreepten, betuigden de bisschoppen zich expliciet tegenstander van de vernederlandsing van de universiteit die zich als centrum van kennis, wetenschap en beschaving van een internationale taal met culturele allure, zoals het Frans, moest bedienen. Het was dus vooral die aanhoudende en uitgesproken minachting voor het Nederlands als wetenschaps- en cultuurtaal die een diepe kloof sloeg in de relaties tussen episcopaat en de Vlaamse beweging, enerzijds, maar ook verdeeldheid zou zaaien in kerkelijke rangen. Vooral de Luikse bisschop, Monseigneur Rutten Rutten, Martinus-Hubertus
Martinus-Hubertus Rutten (1841-1927) was een Vlaamsgezinde bisschop in Luik, die zich hoofdzakelijk bezighield met het vernederlandsen van het arbeidersmilieu en het onderwijs. Hij stond ... Lees meer
, zou zijn volgzaamheid ten aanzien van het episcopaat deels verlaten door zich vanaf april 1910 steeds meer uit te spreken voor de erkenning van het recht van de Vlaming op gelijke taalberechting, en culturele ontplooiing door middel van een Vlaamse universiteit.

Binnen de Vlaamse beweging was de teleurstelling groot, maar katholieke flaminganten bevonden zich tussen hamer en aambeeld: hun steun voor de Vlaamse zaak werd  steeds moeilijker verzoenbaar met de erkenning van het episcopale gezag. De Onderrichtingen maakten voor veel flaminganten duidelijk dat er van het ‘vrijwillige’ kerkelijke initiatief weinig te verwachten viel, en dat het doordrukken van een meer verregaande vernederlandsing langs politieke weg zou moeten gebeuren. Katholieke flaminganten waren daarvoor zelfs tot verregaande politieke toegevingen bereid, zoals een apart statuut voor Brussel, het buiten beschouwing laten van Wallonië en de uitbreiding van Waalse afdelingen in Vlaanderen. Uiteindelijk zou Mercier, met het oog op de verkiezingen van mei 1910, zijn verzet tegen een vernederlandsing van het middelbaar onderwijs staken. In april-mei 1910 keurde het parlement de Wet Segers-Franck goed. Daarmee werd vanaf 1 augustus 1916 de toelating tot de universiteit afhankelijk gemaakt van een verplicht (doch vrij gemakkelijk) taalexamen. Het bekomen van een vrijstelling was enkel mogelijk indien het getuigenschrift bevestigde dat studenten in de humaniora naast Nederlands, Duits en Engels, nog twee vakken in het Nederlands hadden gevolgd (wat gelijkstond aan 8 uur per week).

Maar ook deze wet werd door flaminganten enigszins als een Pyrrusoverwinning aangevoeld. In het officieel onderwijs werden de Waalse afdelingen namelijk ongemoeid gelaten. Meer zelfs, de wet van 1910 zorgde voor een snelle aanwas ervan, onder meer in de athenea van Oostende, Tongeren, Hasselt, Gent en Leuven. Voor het katholiek onderwijs werd Merciers eerdere waarschuwing, dat de situatie voor de Vlaamsgezinden slechter zou uitdraaien als ze het episcopaat langs wettelijke weg tot een vernederlandsing zou dwingen, deels bewaarheid. Vooral in reeds behoorlijk vernederlandste katholieke colleges betekende de invoering van de wet Segers-Franck een achteruitgang, omdat bijvoorbeeld de Nederlandse vertalingen van klassieke teksten weer verdwenen.

Wellicht belangrijker voor de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs waren eens te meer de initiatieven die lokaal werden ontplooid in de periode tussen 1900 en 1914. In 1906 vernederlandste zuster Maria-Jozefa (geboren als Henriëtte Haeck Haeck, Henriette
Henriette Haeck of Zuster Maria-Jozefa (1883-1961) was een Vlaamse kloosterzuster, dichter, pedagoge, directrice van de Heilig Grafschool in Turnhout en priorin. Ze zette zich in voor de ... Lees meer
) geleidelijk aan alle middelbare klassen voor meisjes van het Heilig Hart in Turnhout. Ze deed dat niet enkel uit Vlaamsvoelendheid, maar ook vanuit de pedagogische overtuiging dat kinderen in hun moedertaal moesten worden opgevoed. De instelling trok Vlaamsgezinden uit heel het land aan, en de sfeer was er door en door Vlaams. Dat kon ook niet anders, want het initiatief botste op de sterke oppositie van Fransgezinde families in de stad, die als tegenreactie prompt een busdienst lieten inleggen tussen Turnhout en Hoogstraten, waar hun dochters in het Frans les konden volgen bij de Zusters Ursulinen. In 1911 werd in Antwerpen de Sint-Lutgardisschool opgericht waar aan Vlaamse meisjes middelbaar onderwijs in het Nederlands werd verstrekt. De oprichting was een initiatief geweest van onder meer de Antwerpse industrieel Lieven Gevaert Gevaert, Lieven
Lees meer
, Frans van Cauwelaert Van Cauwelaert, Frans
Frans van Cauwelaert (1880-1961) was een Vlaamsgezinde katholieke politicus, die een hoofdrol speelde in de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen. Van Cauwelaert lag in 19... Lees meer
en Maria Belpaire Belpaire, Marie-Elisabeth
Marie-Elisabeth Belpaire (1853-1948) was een welgestelde Vlaamsgezinde auteur die verschillende projecten realiseerde ter promotie van de literatuur (zoals het tijdschrift Dietsche Warand... Lees meer
. Diezelfde Lieven Gevaert, één van de belangrijke exponenten van de hoger genoemde Vlaamsvoelende industriële burgerij, zou in september 1930 ook het Sint-Lievenscollege in Antwerpen oprichten waar eveneens Nederlandstalig onderwijs werd verstrekt.


Het in 1910 opgerichtte Sint-Hubertuscollege in Neerpelt was een van de eerste volledig Nederlandstalige colleges van het land. (Archief College Sint-Hubertus)
Het in 1910 opgerichtte Sint-Hubertuscollege in Neerpelt was een van de eerste volledig Nederlandstalige colleges van het land. (Archief College Sint-Hubertus)

De Duitse Flamenpolitik: de school in oorlogstijd

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog Eerste Wereldoorlog
De Vlaamse beweging is fundamenteel getekend door de Eerste Wereldoorlog. De oorlog maakte een verregaande democratisering onafwendbaar, met wezenlijke gevolgen voor het politieke draagv... Lees meer
waren slechts enkele Vlaamse taaleisen inzake het middelbaar onderwijs ingelost. De vernederlandsing beperkte zich nog steeds tot een aantal vakken, en ook het voortbestaan (en zelfs de uitbreiding) van de Waalse afdelingen was flaminganten een doorn in het oog. Vlaamse frustraties over deze weinig bevredigende situatie kunnen deels de houding van een activistische Activisme
Het begrip activisme verwijst naar de fractie van flaminganten die tijdens de Eerste Wereldoorlog bereid was om politiek of anderszins samen te werken met de Duitse bezetter en financiële... Lees meer
vleugel van de Vlaamse beweging verklaren die tijdens de Eerste Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse bezetter om de Vlaamse taaleisen door te duwen. De Duitse Flamenpolitik Flamenpolitik
Met het begrip ‘Flamenpolitik’ wordt verwezen naar de politiek die de Duitse bezetter voerde ten aanzien van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Sommige aute... Lees meer
was erop gericht om de steun van de Vlaamse beweging te winnen door enkele van haar agendapunten te realiseren. Het Duitse bestuur begon met een stipte naleving van de bestaande taalwetten te eisen, en breidde die eis nog uit met de opheffing van de Waalse afdelingen in de Vlaamse athenea. Op 4 juni 1918 kwam daar ook nog eens de beslissing bij dat het rijks-, provinciaal en gemeentelijk middelbaar onderwijs volledig moesten worden vernederlandst.

De naleving van de Duitse taalpolitiek werd strikt gecontroleerd. Geregeld vielen Duitse inspecteurs scholen binnen om te controleren of de lessen wel degelijk in het Nederlands verliepen. Een aantal (katholieke) schoolbesturen dat nog sterk aan het Franstalige karakter van de school vasthing, weigerde zich in de regel te stellen met de Duitse bepalingen en wist zich daarin ook gesteund door aartsbisschop Mercier. Tegelijkertijd gingen andere, Vlaamsvoelende colleges in die periode over tot een meer uitgebreide vernederlandsing. In het Sint-Antoniuscollege in Lokeren, bijvoorbeeld, werd vanaf het schooljaar 1914-1915 het Nederlands trapsgewijs als voertaal ingevoerd. Het nieuws over de wantoestanden aan het front verscherpte overigens de houding van sommige flamingantische leraars en leerlingen in enkele colleges, waardoor het op bepaalde plaatsen tot incidenten kwam. Na de Eerste Wereldoorlog zou het episcopaat ingrijpen tegen deze flamingantische priester-leraars door ze een benoeming op een college te ontzeggen, of ze ‘weg te promoveren’ tot onderpastoor of godsdienstleraar in het rijksonderwijs.

De impact van de Duitse Flamenpolitik was over het algemeen eerder beperkt. De vier jaar durende bezetting was te kort om sommige van de Vlaamse taaleisen structureel door te voeren, zeker omdat het Duitse bezettingsbestuur en haar harde politiek – buiten enkele ‘radicaal’ Vlaamsgezinde milieus – weinig steun vond. De Eerste Wereldoorlog veroorzaakte binnen de Vlaamse beweging een markante polarisering: haar invloed werd groter op plaatsen waar ze reeds voor de oorlog sterk had gestaan (bijvoorbeeld op het platteland, in de kleinere steden, …), maar ze werd naar de marge verwezen in milieus waar haar invloed altijd al zwak was geweest (zoals in de magistratuur, het leger, …). De oorlog resulteerde ook in een radicalisering van een anti-Belgische vleugel die het Belgische patriotisme liet varen, en een vorm van Vlaamse onafhankelijkheid eiste. De houding van deze maximalisten Maximalisten
‘Maximalisten’ was de benaming die de Vlaams-nationalisten zich tussen beide wereldoorlogen gaven. Ze gebruikten de term om zich te onderscheiden van de gematigdere Vlaamsgezinden die het... Lees meer
stond op gespannen voet met die van de minimalisten Minimalisten
De zogenaamd minimalistische flaminganten probeerden het eisenprogramma voor de Vlaamse beweging, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog onder de leiding van Frans van Cauwelaert was tot stan... Lees meer
die, onder leiding van Van Cauwelaert, ook tijdens het interbellum zouden ijveren voor de invoering van hun ‘ minimumprogramma Minimumprogramma
Het Minimumprogramma was de benaming voor het eisenpakket dat de Belgisch-loyale flaminganten, in het bijzonder inzake taalwetgeving, in de periode tussen de beide wereldoorlogen nastreef... Lees meer
’.

Het taalregime tijdens het interbellum

Tijdens het interbellum werden flaminganten steeds ongeduldiger om de Vlaamse taaleisen doorgevoerd te zien. In katholieke kringen werd in 1919 een petitie georganiseerd op het initiatief van enkele Vlaamsvoelende leerkrachten van het Klein Seminarie van Hoogstraten. De petitie, waarin Mercier werd verzocht het onderwijs in de colleges van het aartsbisdom volledig te vernederlandsen, kon op de steun van heel wat schooldirecties rekenen. Mercier, die lucht kreeg van de zaak, liet het initiatief onmiddellijk stopzetten, maar de geest was uit de fles. De Luikse bisschop, Monseigneur Rutten, liet zich in een toespraak expliciet uit over de mogelijkheid om kinderen in Vlaanderen in de moedertaal school te laten volgen. Rutten had eerder al besloten om alle lessen in de laagste twee klassen van de colleges in zijn bisdom in het Nederlands in te richten. En ook al bleef hij daar geruime tijd de enige in, toch deden zich ook in de andere bisdommen ontwikkelingen voor. Heel wat nieuw opgerichte colleges tijdens het interbellum, zoals dat van Hamont (1925) en Waregem (1929), startten volledig in het Nederlands, en de vooroorlogse initiatieven in Turnhout en Antwerpen werden elders in het land met interesse gevolgd. In 1923 stichtte de sociaal betrokken en Vlaamsgezinde priester, Honoré Maes Maes, Honoré
Honoré Maes (1879-1971) was een West-Vlaamse priester, die vanuit zijn flamingantische opvattingen diverse sociale en syndicale activiteiten ontplooide in het kader van de opkomende chris... Lees meer
, het college Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen in Kortrijk: een volledig vernederlandste middelbare school voor meisjes uit de burgerij, waar in 1930, naast een beroeps- en middelbare afdeling, zelfs een Grieks-Latijnse humaniora werd gesticht. Geïnspireerd op deze voorbeelden, werden in het hele land colleges vernederlandst, waaronder het college van de zusters van Onze-Lieve-Vrouw ten Bunderen in Moorslede, de school van de zusters van de Heilige Familie in Tielt, en het nieuw opgerichte Regina Caeli van de Zusters van Liefde in Gent. Ook voor het officieel onderwijs had Minister Jules Destrée Destrée, Jules
Lees meer
in 1921 een regeling uitgewerkt om in de Vlaamse afdelingen van de athenea van Antwerpen, Brugge en Tongeren de laagste klassen volledig te vernederlandsen, waardoor enkel het vak Frans nog in die taal werd onderwezen. In deze periode verliep doorgaans ook de administratie van officiële scholen in de streektaal, en de rondzendbrieven van het Ministerie werden vanaf 1922 eveneens in het Nederlands gepubliceerd.

Deze ontwikkelingen waren in belangrijke mate een uitwerking van sterker wordende Vlaamsgezinde vleugels binnen de traditionele partijen. Vooral in de katholieke partij Katholieke partij
De katholieke partij, later CVP (vanaf 1945) en CD&V (vanaf 2001) speelde een cruciale rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. De partij had een belangrijk aandeel in onder m... Lees meer
werd de flamingantische vleugel een machtsgroep van betekenis. De vraag naar de feitelijke gelijkberechtiging van de het Nederlands in Vlaanderen kon na de oorlog ook onder bredere lagen van de bevolking op heel wat steun rekenen. Nog tot eind jaren 1920 bleef het Belgische establishment de realisering van het Vlaamse eisenprogramma blokkeren. De toenemende nationalistische radicalisering binnen de Vlaamse beweging deed de politieke elites echter inzien dat ze niet langer konden vasthouden aan een Franstalig België met het Nederlands als tweede taal. Ook het episcopaat liet haar weerstand tegenover de taaleisen varen. Waar Mercier zich nog verzette tegen de vernederlandsing van het katholiek middelbaar onderwijs – vooral uit vrees dat het een splijtzwam zou zijn in katholieke middens, de vaderlandsliefde zou bedreigen en de kerkelijke autoriteit zou aantasten – was de maatschappelijke context tijdens het interbellum zo gewijzigd dat zijn opvolger, Joseph-Ernest van Roey Van Roey, Ernest-Joseph
Ernest-Joseph van Roey (1926-1961) was Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen. Hij aanvaardde geleidelijk de onvermijdelijkheid van een eentalig Vlaanderen en bestreed het Vlaams-nationalis... Lees meer
, het idee van de Franse eentaligheid in het onderwijs moest loslaten.

De taalwetgeving van 1932: de invoering van het territorialiteitsprincipe

Mede onder druk van het radicaliserende Vlaams-nationalisme werd in de jaren 1930 het zogeheten minimumprogramma Minimumprogramma
Het Minimumprogramma was de benaming voor het eisenpakket dat de Belgisch-loyale flaminganten, in het bijzonder inzake taalwetgeving, in de periode tussen de beide wereldoorlogen nastreef... Lees meer
doorgevoerd. Reeds in 1929 hadden de liberalen hun eis voor een taalwet op het lager én middelbaar onderwijs op tafel gelegd, als een compensatie voor de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit. Op 17 december 1929 diende de liberaal, Albert Devèze, een wetsvoorstel in om in de Waalse afdelingen van de athenea over te schakelen op de streektaal, zodat in de hogere klassen de helft van de lessen in die taal zou verlopen. De socialisten volgden op 13 maart 1930 met een voorstel tot de oprichting van zogeheten ‘ transmutatieklassen Transmutatieklassen
De transmutatieklassen, ingevoerd in Brussel in 1881, beoogde tweetaligheid door geleidelijk leren via de moedertaal. Het faalde door tegenstand, gebrek aan geschikt lerarenkorps en vers... Lees meer
’: elke Franstalige afdeling moest vanaf 20 leerlingen een trapsgewijze transmutatie naar de streektaal doorvoeren vanaf het derde jaar. De conservatieve katholieke politicus Jules Renkin Renkin, Jules
Jules Renkin (1862-1934) was een katholieke, christendemocratisch geïnspireerde politicus, die verschillende ministerposities bekleedde en vooral naam maakte als minister van Koloniën. H... Lees meer
kwam uiteindelijk in 1932 met een regeerakkoord dat op het territorialiteitsprincipe (‘streektaal is voertaal’) berustte. Met de taalwet van 14 juli 1932 werd het volledige middelbaar onderwijs in Vlaanderen vernederlandst. De wet was immers niet enkel op het officieel, maar ook op het vrij onderwijs van toepassing, aangezien de toekenning van rijkssubsidies voor het landbouw- en technisch onderwijs, alsook de homologatie van de getuigschriften van de humaniora werden gekoppeld aan de naleving ervan. Onder meer om die reden werd deze taalwet veel beter nageleefd dan de vorige.


<p>Anti-Belgische militanten hekelden telkens scherp de taalwetgeving. Zo stelde het weekblad <em>De Noorderklok</em> dat de taalwet van 1932 de verfransing niet zou tegenhouden, maar net bevorderen, met het verder opschuiven van de taalgrens in noordelijke richting tot gevolg. (ADVN, VY900010)</p>

Anti-Belgische militanten hekelden telkens scherp de taalwetgeving. Zo stelde het weekblad De Noorderklok dat de taalwet van 1932 de verfransing niet zou tegenhouden, maar net bevorderen, met het verder opschuiven van de taalgrens in noordelijke richting tot gevolg. (ADVN, VY900010)

Toch moet gezegd dat de effecten van de wet niet overal even snel en sterk voelbaar waren. De taalwet voerde het territorialiteitsprincipe immers trapsgewijs in, te beginnen met de laagste klassen, waardoor in 1937 nog een ‘laatste’ retoricajaar afstudeerde volgens het oude regime. Bovendien zorgde het bestaan van de ‘moderne humaniora’, die op dat moment nog geen toegang gaf tot het universitair onderwijs, voor een vertraging van de vernederlandsing. Maar vooral voor de tweetalige congregaties, en zeker voor de meisjespensionaten die bleven vasthouden aan het strikt Franstalig onderwijs, was de taalwet van 1932 een bittere pil. De grotere meisjespensionaten benutten de speelruimte in de wet om hun Franstalige afdelingen te behouden en er zelfs nieuwe op te richten. Om de wet te omzeilen, werd de Franstalige sectie van het lyceum van het Heilig-Hartinstituut in Heverlee, bijvoorbeeld, onder de juridische voogdij van de Leuvense universiteit geplaatst. Hoewel de wet van 1932 op heel wat plaatsen voor een leegloop van de Waalse afdelingen heeft gezorgd, bleven sommige nog tot na de Tweede Wereldoorlog bestaan. Het definitieve einde van deze Franstalige afdelingen werd slechts ingeluid met de koppeling van rijkssubsidies voor het middelbaar onderwijs aan de naleving van de taalwetten.

Flamenpolitik tijdens de Tweede Wereldoorlog

In de jaren 1930 werd het Nederlands dus (althans in principe) als voertaal in het onderwijs ingevoerd. Maar het radicaliseringsproces dat na de Eerste Wereldoorlog was ingezet binnen de Vlaamse beweging zou ook tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de oppervlakte komen. Na de inval in mei 1940 werd in België een Duits militair bestuur geïnstalleerd dat het land gedurende vier jaar zou bezetten. Deze Militärverwaltung zou een geheel eigen politiek ontwikkelen om het (middelbare) schoolwezen onder Duitse invloed te plaatsen. In tegenstelling tot in andere bezette gebieden in Europa was dat in België een erg complexe aangelegenheid. Wellicht veel meer dan tijdens de Eerste Wereldoorlog begreep het militaire bestuur dat de ideologische en taalkundige breuklijnen die de Belgische samenleving doorkruisten een factor waren waar het rekening mee moest houden in het uittekenen van een onderwijspolitiek. Volgens de aanvoerders van het Duitse Cultuurdepartement, Franz Petri Petri, Franz
Franz Petri (1903-1993) was een Duitse historicus, deskundige voor Belgische en Nederlandse geschiedenis en tijdens de Tweede Wereldoorlog referent voor cultuur en onderwijs in het Duitse... Lees meer
en Werner Reese, waren de sterke Franse invloeden in de Belgische samenleving, inzonderheid in Brussel en Wallonië, namelijk een belangrijke hinderpaal in de implementatie van een uniforme Duitse cultuurpolitiek. En hoewel de Vlaamse beweging belangrijke wortels had in katholieke middens bood dat volgens hen geen enkele garantie op een kerkelijke steun voor het regime.

Een van de belangrijke aspecten van de Duitse onderwijspolitiek tijdens de Tweede Wereldoorlog die rechtstreeks verband hield met de Flamenpolitik was het herwaarderen van het vak Duits in het middelbaar onderwijs. Petri en Reese betreurden dat het Duits onderricht zo systematisch naar de marge was geduwd in de vooroorlogse periode, zeker op het niveau van de lerarenopleiding. Enkel in de provincie Luik werd het Duits als een tweede taal behandeld, maar in de rest van het land was het vaak slechts de derde of vierde taal, naast het Engels en het Frans. Daarom zou het Duitse Cultuurdepartement, onder meer bevoegd voor onderwijsaangelegenheden, ernaar streven om het Duits als tweede taal in het onderwijs in te voeren. Dat idee stootte echter al vroeg op enkele praktische bezwaren die ook al waren opgedoken in de strijd om de vernederlandsing in de decennia ervoor: er waren vrijwel geen handboeken beschikbaar, noch gekwalificeerde leerkrachten die het Duits voldoende machtig waren. Bovendien was de Gruppe Kultur op de hoogte van de gevoeligheid van een dergelijke démarche in Vlaanderen. Vooral in vaderlandslievende middens zou men dit als een radicale ‘verduitsingspolitiek’ zien. In Wallonië, echter, verwachtte men minder tegenstand omdat daar naar verluidt het Duits boven het Nederlands als tweede taal verkozen werd. Met deze versterking van het Duitse vakonderricht hield de bezetter de inperking van de invloed van het Frans in Vlaamse scholen voor ogen. Het Duitse bestuur keek immers erg meewarig naar de taalwet van 1932 die vooral in Brussel tot een versterking van het Frans had geleid. Daarom stelde het bezettingsbestuur voor om jonge Vlaamse leraren te benoemen in tweetalige gemeenten, en Franstalige vakken en afdelingen in Vlaanderen resoluut af te schaffen.

Toch moet de invloed van de Duitse onderwijspolitiek die aan het vrij recente taalevenwicht in het middelbaar onderwijs morrelde niet overdreven worden, niet in de laatste plaats omdat de macht van het Duitse bezettingsbestuur zich tot het officieel onderwijs beperkte. Hoewel de Militärverwaltung de vrijheid van onderwijs aan banden heeft proberen te leggen, heeft het nooit rechtstreeks de controle over het vrij onderwijs kunnen verkrijgen. Dat neemt niet weg dat de Tweede Wereldoorlog een nieuwe dynamiek teweeg heeft gebracht, zeker in Vlaamsvoelende middelbare scholen en colleges. Op sommige plaatsen zorgde de Duitse bezetting, vooral in de beginjaren, voor een hernieuwd flamingantisme dat zijn uitdrukking vond in de lessen, maar ook in extra-curriculaire activiteiten, zoals de lettergilden. Op andere colleges verscherpte de bezetting net de verhoudingen tussen leerlingen, schoolbesturen en leraren, precies omdat het Vlaams-nationalisme het stempel van de collaboratie Collaboratie
Collaboratie verwijst naar de samenwerking met de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, in casu van het Vlaams-nationalisme en een deel van de Vlaamse beweging. Lees meer
droeg.

De aanhoudende zorg voor het Nederlands op school

Na de Tweede Wereldoorlog werd het Belgische politieke bestel in belangrijke mate bepaald door de oorlogsherinnering, alsook door ideologische en communautaire breuklijnen die een grote uitwerking hadden op de ontwikkeling van het naoorlogse onderwijslandschap. In de jaren 1950 en 1960 deed zich een belangrijk democratiseringsproces voor. Onder meer onder invloed van een groeiende nood aan geschoolde arbeidskrachten, de emancipatie waardoor ook meer meisjes middelbare schoolstudies (konden) aanvatten, en een welvaartsgroei vonden steeds meer jongeren de weg naar de middelbare school. Die onderwijsdemocratisering werd van overheidswege, en langs wettelijke weg ondersteund. Niet alleen werd de leerplicht in de jaren 1970 en 1980 stapsgewijs verlengd tot 18 jaar, ook de zogeheten Omnivalentiewet van 1964 verschafte een grotere groep jongeren uit meerdere richtingen toegang tot het hoger onderwijs.

De groei van het middelbaar onderwijs als gevolg van de democratisering deed ‘oude’ ideologische tegenstellingen – tussen de katholieke zuil en de vrijzinnigen, die over de liberale en socialistische zuilen waren verdeeld – echter opnieuw oplaaien. Dat het officieel onderwijs door de groeiende instroom van middelbare scholieren de traditionele ‘quasi-monopoliepositie’ van het vrij onderwijs uitdaagde, zorgde voor politieke hoogspanning. Omdat de subsidiëring van het middelbaar onderwijs op dat moment nog niet was geregeld, kon het vrije net de verhoogde instroom van leerlingen, de hogere nood aan leraren en infrastructurele uitbreiding enkel bekostigen door hogere inschrijvingsgelden te vragen, wat haar concurrentiële positie in het moeilijke naoorlogse klimaat van de jaren 1950 aanzienlijk verzwakt zou hebben. De katholieken maakten zich dan ook sterk voor een doorgedreven gesubsidieerde vrijheid van het middelbaar onderwijs. Zij hielden het officiële onderwijsnet het liefst zo klein mogelijk, en ijverden voor het behoud van hun invloed in het officieel onderwijs, onder meer via de organisatie van het godsdienstonderwijs. Als erfgenamen van de 19de-eeuwse, liberale interpretatie van de vrijheid van onderwijs als middel van laïcisering, beoogden vrijzinnigen echter precies het omgekeerde. Zij ijverden voor de uitbreiding van het officiële onderwijsnet en konden enkel met een subsidiëring van het katholiek onderwijs akkoord gaan als daar een overheidstoezicht van het vrije net tegenover stond.


Minister van Onderwijs Léo Collard bij de inhuldiging van de rijksmiddelbare school in Hamme, 23 maart 1958. (Amsab-ISG, fo004255)
Minister van Onderwijs Léo Collard bij de inhuldiging van de rijksmiddelbare school in Hamme, 23 maart 1958. (Amsab-ISG, fo004255)

Eenmaal aan de macht voorzag de Christelijke Volkspartij (CVP) inderdaad in een ruime subsidiëring, zonder evenwel aan de vrijzinnige eis van de staatscontrole tegemoet te komen. Het verregaande optreden van de toenmalige Onderwijsminister Pierre Harmel Harmel, Pierre
De Franstalige christendemocraat Pierre Harmel (1911-2009) was nauwelijks acht maanden premier van België, maar meermaals minister. Hij werd ook voorzitter van de Senaat. Het Centrum van ... Lees meer
werd door de vrijzinnigen als een regelrechte oorlogsverklaring opgevat. De CVP werd er in de verkiezingen van 1954 voor afgestraft. Harmels opvolger, de socialist Leo Collard, gooide de knuppel in het hoenderhok door de verdere uitbouw van het rijksonderwijs en door de subsidiëring van het vrije net te koppelen aan staatstoezicht. De schooloorlog die er het gevolg van was, beroerde niet enkel de politieke gemoederen, maar werd ook op de straten uitgevochten. De katholieke zuil, die ondanks de ontkerkelijking een sterke positie wist te behouden, wist een groot deel van haar achterban te mobiliseren. Het uiteindelijke compromis (dat onder meer de subsidiëring van het middelbaar onderwijs over de netten heen regelde) dat uit de bus kwam, bevestigde de reeds ingezette onderwijsdemocratiseringstendens, maar tegelijkertijd ook de verzuiling.

Deze ideologische tegenstellingen werden door communautaire spanningen doorkruist. De gedeeltelijke toepassing van de taalwetten uit de jaren 1930 en het uitblijven van een ‘echte’ oplossing voor Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
waren een latente bron van bezorgdheid en frustratie in de Vlaamse beweging. Die stond in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog politiek echter zeer zwak: de smet van de collaboratie van de radicale vleugel met het Duitse bezettingsbestuur had de hele beweging gecompromitteerd. Maar tijdens de jaren 1960 flakkerde de taalkwestie opnieuw op onder druk van een aantal socio-economische en politieke ontwikkelingen. Dat het de Vlaamse beweging in de jaren 1960 steeds meer voor de wind ging, is onder meer te verklaren door een demografische Demografie
Lees meer
transitie waardoor het economische zwaartepunt van het Waalse industriebekken (dat economisch door ruw weer ging) naar Vlaanderen verschoof. Het Noorden van het land profiteerde vooral van de grote en multinationale bedrijven die zich in Vlaanderen vestigden, omdat ook de traditioneel grote sector van kleine tot middelgrote bedrijven daar aanzienlijk bij gebaat was. Door de invoering van de taalwetten van 1930 had het middelbaar onderwijs overigens een Vlaamsgezinde elite afgeleverd die uitsluitend in het Nederlands was geschoold. In de jaren 1960 wist deze zich politiek te verenigen in de Volksunie Volksunie
Tussen 1954 en 2001 bepaalde de Volksunie (VU) als Vlaams-nationalistische partij mee de politieke evolutie in België, van unitaire staat tot federaal koninkrijk. Ze groeide uit tot de tw... Lees meer
, een Vlaams-nationalistische partij die onder andere opkwam voor de sociaaleconomische ontwikkeling van Vlaanderen. Deze ontwikkelingen mondden uit in het vastleggen van de taalgrens Taalgrens
Het begrip ‘taalgrens’ verwijst in het algemeen naar een grens die twee bevolkingsgroepen die een verschillende taal spreken van elkaar scheidt en in het bijzonder naar de grens tussen he... Lees meer
in 1962-1963, de uitwerking van een tweetalig statuut voor Brussel en een reeks staatshervormingen Staatshervorming
Tussen 1970 en vandaag werden zes staatshervormingen doorgevoerd die België omvormden van een unitaire in een federale staat met drie gewesten, het Vlaamse, het Waalse en het Brussels Hoo... Lees meer
die voor de regionalisering van België en haar onderwijssysteem zorgden. In 1989 werd – als gevolg van de derde staatshervorming van 1988 – onderwijs een gemeenschapsbevoegdheid, waardoor tot vandaag het onderwijsbeleid zich op Vlaams niveau situeert.

Deze economische en politieke ‘verzelfstandiging’ van Vlaanderen heeft een belangrijke uitwerking gehad op de identiteit van de Vlaamse beweging. Het 19de- en vroeg 20ste-eeuwse gevoel van achteruitstelling heeft plaats gemaakt voor een groeiend zelfvertrouwen, en bij momenten discours van Vlaamse superioriteit. Wellicht kan dit – naast de hierboven besproken socio-economische en politieke ontwikkelingen – deels de klemtoonverschuiving verklaren die zich de laatste decennia heeft ingezet van een streven voor de erkenning van het Nederlands als voer- en instructietaal in het onderwijs, in de richting van het behoud van het strikt ééntalig-Nederlandse karakter daarvan. Vooral de naoorlogse migratie, alsook de uiteenlopende culturele achtergronden van de nieuwkomers hebben niet enkel voor een grotere aandacht voor meertaligheid in het onderwijs gezorgd, deze evolutie heeft ook een nieuwe dynamiek teweeg gebracht in de discussies over het taalregime op school. De immigratie Immigratie
Vanaf de jaren 1960 werd Vlaanderen een immigratieregio, maar al veel vroeger kenden sommige Vlaamse steden en regio’s een instroom van immigranten van buiten Vlaanderen. Deze bijdrage s... Lees meer
naar België – aanvankelijk als gevolg van de door de overheid gestimuleerde gastarbeid, maar later onder invloed van geopolitieke ontwikkelingen – heeft ook in België voor een groeiende taaldiversiteit gezorgd, die tegelijkertijd omarmd en afgeremd wordt. Enerzijds is meertaligheid in de huidige geglobaliseerde wereld een economische troef en belangrijk onderdeel van het burgerschap geworden. Deze positieve houding ten aanzien van meertaligheid heeft zich op het niveau van het onderwijs onder meer vertaald in de introductie en stimulans van het Content and Language Integrated Learning, of kortweg CLIL-onderwijs. Dat heeft ervoor gezorgd dat op meer dan honderd secundaire scholen in Vlaanderen bepaalde onderdelen van het vakkenpakket in andere talen, zoals het Frans, Engels of Duits worden gegeven.

Dit onderstreept meteen dat het meertaligheidsonderricht voornamelijk is gericht op het stimuleren van talen die – vooral vanwege hun economische belang – een hoge maatschappelijke status genieten. Paradoxaal genoeg, misschien gaat het stimuleren van meertaligheid in het onderwijs dan ook gepaard met een eerder terughoudende houding tegenover anderstaligheid op school. Dat die kritische houding zich niet het minst ten overstaan van ‘lagere statustalen’ (zoals het Turks of het Marokkaans) uit, moet in de eerste plaats gezien worden tegen het licht van de groeiende problematisering van de immigratie uit Arabische landen. In de publieke opinie heeft die zich onder meer rond de ‘uiterlijke’ levensbeschouwelijke beleving van moslims gekristalliseerd: de gepercipieerde tegenstrijdigheid van die islamitische levensbeschouwelijke symbolen met de fundamenten van de Westerse Verlichtingswaarden zorgt geregeld voor hoog oplaaiende discussies, bijvoorbeeld over het al dan niet toestaan van de hoofddoek in scholen. Ook het spreken van de thuistaal – zoals het Turks of Marokkaans – op school wordt geproblematiseerd, omdat die vaak zowel als de oorzaak en het gevolg van een gebrekkige integratie wordt gezien.

Sinds de jaren 1990 worden scholen met een hoog percentage leerlingen met een niet-Nederlandstalige achtergrond en een laag SES-profiel (Sociaaleconomische Status) sterker ondersteund. In ruil voor de financiële ondersteuning die onderwijsinstellingen krijgen om aan de specifieke taalnoden van hun (niet-Nederlandstalige) leerlingen tegemoet te komen, zijn scholen verplicht om initiatieven te ontwikkelen met het oog op het verbeteren van de Nederlandse taalvaardigheid van leerlingen. Hoewel het onderzoek heeft gewezen op de complexiteit van taalgebruik bij anderstalige leerlingen, heeft het verschil in onderwijsprestaties tussen Nederlandstalige en anderstalige leerlingen in onderwijsmiddens voor grote bezorgdheid gezorgd. Sinds 2007 worden zowel het basis- als het secundair onderwijs dan ook verplicht om een talenbeleid uit te tekenen om aan de taalleerbehoeften van leerlingen tegemoet te komen, met het oog op hun algehele ontwikkeling en het verbeteren van hun studieresultaten. Sinds 2014 zijn scholen in Vlaanderen bovendien verplicht nieuw instromende leerlingen te screenen op hun taalniveau Nederlands, om een beter beeld te krijgen van hun taalvaardigheid en -behoeften. Ook voor ‘Anderstalige Nieuwkomers’ werd een zogeheten OKAN-traject ontwikkeld. Deze zeer specifieke groep leerlingen heeft niet enkel een andere thuistaal dan het Nederlands, maar stroomt – bijvoorbeeld als gevolg van gedwongen migratie – pas op latere leeftijd het Vlaamse onderwijssysteem in. Deze jongeren tussen de 12 en 18 jaar worden, alvorens door te stromen naar een specifieke studierichting van het secundair onderwijs, eerst een jaar in een Onthaalklas Anderstalige Nieuwkomers opgevangen om er het Nederlands te leren en vertrouwd te raken met het Vlaamse onderwijssysteem.

Het bovenstaande onderstreept dat, ondanks de beperkte evolutie naar meertaligheid in het Vlaamse onderwijs, anderstaligheid vaak vanuit een deficit-gedachte is benaderd en als mogelijke ‘bedreiging’ voor de Nederlandse taalvaardigheid is opgevat. De academische inzichten die hebben gewezen op de neurologische voordelen (taalontwikkeling houdt verband met hersenontwikkeling) en sociologische voordelen (een positieve houding jegens anderstaligheid kan een gunstige invloed hebben op de onderwijsprestaties en de Nederlandse taalvaardigheid bevorderen) van een positieve houding jegens anderstaligheid op school sijpelen dan ook moeilijk door in het Vlaamse onderwijsbeleid. In Vlaanderen blijft de onderwijstaal een netelige kwestie. Zeker voor de historische erfgenamen van de Vlaamse beweging is de invoering en veralgemening van het Nederlands als instructie- en omgangstaal immers een moeizaam verkregen en fel bevochten verworvenheid waar men niet graag afstand van doet.

Literatuur

– F. de Feyter, Het taalgebruik in de middelbare scholen voor 1932, in: Het Land van Aalst, jg. 30, 1978, nr. 4, pp. 151-188.
– L. Gevers, Kerk, onderwijs en Vlaamse beweging. Documenten uit kerkelijke archieven over taalregime en vlaamsgezindheid in het katholiek middelbaar onderwijs, 1830-1900, 1980.
Het Koninklijk Atheneum te Antwerpen. De geschiedenis van een school en haar rol in de Vlaamse Beweging, 1982.
– H. van Velthoven, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de vlaamsgezinden, 1982.
– R. de Keyser en M. dHoker, De geschiedenis van het secundair onderwijs in België, in: Nova et vetera, jg. 62, 1984-1985, nrs. 1-2, pp. 15-41.
– L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987.
– M. Hanson, Van Frans naar Nederlands. De taalsituatie in het Limburgs middelbaar onderwijs 1830-1914, 1990.
– M. de Vroede, Language in Education up to 1940, in: Comparative studies on governments and non-dominant etnic groups in Europe, 1850-1940, I, 1991, dl. I, pp. 111-131.
– J. Tyssens, Strijdmunt of pasmunt? Levensbeschouwelijk links en de schoolkwestie, 1918-1940, 1993.
– L. Gevers, Vertrouwen of dwang. Flaminganten, Jezuïeten en bisschoppen inde strijd rond het taalregime in het onderwijs (1901-1906), in: Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, jg. 98, 1994, pp. 355-372.
– L. Gevers, The Catholic Church and the Flemish Movement, in: Nationalism in Belgium. Shifting Identities, 1780-1995, 1998, pp. 110-118.
– R.-A. Blondeau, Wetenschap en onderwijs in Vlaanderen na 1830 en in de Vlaamse Beweging, 2001.
– L. Wils, De vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, in Leraar zijn in Vlaanderen: terugblik op honderd jaar middelbaar onderwijs en nascholing, 2007, p. 33-64.
– L. Gevers, Jezuïeten, bisschoppen en flaminganten. Documenten uit kerkelijke archieven over de controverse rond het taalregime in het katholiek middelbaar onderwijs, 1900-1906, 2008.
– P. Janssenswillen, Hoe was t op school, jongen? Pedagogische praktijken in het middelbaar onderwijs in Limburg 1878-1970, 2009.
– P. Janssenswillen, Vernederlandsing voor de eindstreep?: De taalsituatie in het middelbaar onderwijs voor jongens in Limburg tijdens het interbellum, in: Wetenschappelijke tijdingen, jg. LXVIII, 2009, nr. 2, pp. 119-143.
– H. van Velthoven, Een kwarteeuw strijd om een gedeeltelijke vernederlandsing van het katholiek middelbaar onderwijs. Jezuïeten en bisschoppen versus katholieke flaminganten. Verdere inzichten via een nieuwe bronnenpublicatie (1900-19006), in: Wetenschappelijke tijdingen, jg. LXVIII, 2009, nr. 4, pp. 317-330.
– J. Dewulf, The Flemish Movement. On the Intersection of Language and Politics in the Dutch-Speaking Part of Belgium, in: Georgetown Journal of International Affairs, jg. 13, 2012, nr. 1, pp. 23-32.
– P. Janssenswillen en W. Meeus, Het Sint-Hubertuscollege in Neerpelt: het eerste Vlaams college? Een micro-onderzoek over de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, in: Wetenschappelijke tijdingen, jg. LXXIII, 2014, nr. 1, pp. 7-33.
– S. van Ruyskensvelde, Wartime schooling and education policy in the second world war: Catholic education, memory and the government in occupied Belgium, 2016.
– J. de Maeyer en P. Wynants, Katholiek onderwijs in België: identiteiten in evolutie 19de-21ste eeuw, 2016.
– O. Agirdag, Meertaligheid en meertalig onderwijs in de Lage Landen. Een paradoxaal gegeven, in: Tijdschrift voor NT2 en taal in het onderwijs, jg. 37, 2019, nr. 209, pp. 5-9.
– G. Deneckere, B. de Wever en T. de Paepe, Een geschiedenis van België, 2019.
– K. van den Branden, Taalbeleid op school, in: Leren in Maatschappelijk Betrokken Onderwijs. Basisinzichten voor leraren nu en in de toekomst, 2020.

Suggestie doorgeven

1975: Romain Vanlandschoot (pdf)

1998: Mark Hanson

2023: Sarah Van Ruyskensvelde

Inhoudstafel