Gemeenschapspact

Document
(2024, tekstredactie), Eric Van de Casteele (2023, ongewijzigd)

Het Egmontpact of Egmontakkoord maakt samen met de Stuyvenbergakkoorden deel uit van het zogenaamde Gemeenschapspact, dat de definitieve pacificatie van de communautaire problemen tot doel had. Dat was althans de bedoeling van de nieuwe regering die in 1977 onder leiding van Leo Tindemans aan de macht kwam en die in het parlement over een tweederdemeerderheid beschikte, nodig om de federale staatshervorming door te voeren.

Alternatieve titel
Gemeenschapsakkoord
Egmontpact
Egmontakkoord
Egmontakkoorden
Stuyvenbergakkoorden
Datering
24 mei 1977
Auteur
Christelijke Volkspartij
Parti Social-Chrétien
Belgische Socialistische Partij
Parti Socialiste Belge
Volksunie
Démocrate féderaliste indépendant
Leestijd: 17 minuten

Terminologie en procedure

Het Gemeenschapspact of het Gemeenschapsakkoord verwijst zowel naar het Egmontpact of de Egmontakkoorden als naar de Stuyvenbergakkoorden. Het Gemeenschapspact was een ambitieus staatshervorming Staatshervorming
Tussen 1970 en vandaag werden zes staatshervormingen doorgevoerd die België omvormden van een unitaire in een federale staat met drie gewesten, het Vlaamse, het Waalse en het Brussels Hoo... Lees meer
splan dat tot een definitieve pacificatie van de communautaire problemen moest leiden. In de gemeenschapsakkoorden werd een oplossing bedongen voor het probleem Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
en de Rand ( randgemeenten Vlaamse Rand
De Vlaamse Rand omvat de negentien gemeenten grenzend aan Brussel of aan een faciliteitengemeente. De relatie tot Brussel leidt er tot specifieke uitdagingen. Lees meer
), kreeg de autonomie voor gemeenschappen en gewesten gestalte en werd een grondige hervorming van de staatsinstellingen voorzien.

In de nacht van 24 op 25 mei 1977, na wekenlange onderhandelingen in het Egmontpaleis, ondertekenden christen-democraten, socialisten, Volksunie Volksunie
Tussen 1954 en 2001 bepaalde de Volksunie (VU) als Vlaams-nationalistische partij mee de politieke evolutie in België, van unitaire staat tot federaal koninkrijk. Ze groeide uit tot de tw... Lees meer
(VU) en het Front démocratique des Francophones Démocrate féderaliste indépendant
Lees meer
(FDF) het Egmontpact. Naast de partijvoorzitters namen premier Leo Tindemans Tindemans, Leo
De Vlaamse christendemocraat Leo Tindemans (1922-2014) leidde vier Belgische regeringen. Hij werd nadien CVP-voorzitter en later ook minister van Buitenlandse Zaken. Als minister van Geme... Lees meer
(CVP) en zijn kabinetschef Jan Grauls Grauls, Jan
Jan Grauls (1887-1960) was een ambtenaar en taalkundige afkomstig uit Hasselt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog oefende hij achtereenvolgens de ambten uit van provinciegouverneur van Antwer... Lees meer
aan de Egmontonderhandelingen deel. Van 17 tot en met 23 februari 1978, vonden de Stuyvenbergbesprekingen plaats. Deze mondden in de Stuyvenbergakkoorden uit, ook "het vademecum" genoemd. In de Stuyvenbergakkoorden werd een aantal bepalingen uit het Egmontpact aangevuld of gewijzigd. Omdat het parlement niet grondwetgevend was, verbonden de partijen er zich toe om acht jaar met elkaar samen te werken. De bepalingen in het gemeenschapsakkoord werden onderverdeeld in een overgangsstelsel en een definitief stelsel. Na verkiezingen zou een constituante het definitieve of uiteindelijke akkoord goedkeuren.

De drieledige gewestvorming, de tweeledige gemeenschapsvorming en het probleem Brussel en de Rand

In Brussel had de beheersing van het communautaire conflict betrekking op drie niveaus: het uitvoerend niveau, het wetgevend niveau en het gemeentelijk niveau. Dit was een bijzonder vernieuwende stap, die weliswaar gepaard ging met een flink stel pacificatieregels. Zo werden compromissen voor Brussel aan compromissen voor de randgemeenten rond Brussel gekoppeld. Op haar beurt werd het compromis "Brussel en de Rand" aan een structurele autonomie voor de gemeenschappen en gewesten en aan een hervorming van de instellingen gekoppeld. Daardoor oversteeg de problematiek "Brussel en de Rand" het loutere taalconflict en maakte ze inherent deel uit van de discussie drieledige gewestvorming versus tweeledige gemeenschapsvorming.

De institutionalisering van de drieledige gewestvorming

Met het Gemeenschapspact werd de drieledige gewestvorming geïnstitutionaliseerd. Een autonoom Brussels gewest, verlost van het nationale juk, stond hoog in het FDF-vaandel geschreven. De Waalse autonomisten binnen de socialistische partij Socialistische partij
De socialistische partij werd in België in 1885 opgericht als de Belgische Werkliedenpartij (BWP), veranderde in 1945 haar naam in Belgische Socialistische Partij (BSP) en viel in 1978 u... Lees meer
wensten een autonoom Waals gewest. Vooral op structureel vlak voldeed het Gemeenschapspact aan deze Franstalige aspiraties. Zo werden de gewesten soevereine machten. De gewestraden konden ordonnanties stemmen, die dezelfde rechtskracht hadden als wetten en decreten. Er was de aparte bevoegdheidslijst van de gewesten die in de grondwet werd ingeschreven. En de gewestraden werden rechtstreeks en proportioneel verkozen, terwijl de gewest-executieven rechtstreeks door hun raad werden aangesteld. Op die manier konden er asymmetrische coalities worden gevormd en hadden de gewesten – in theorie – niets meer met de nationale regeringssolidariteit te maken.

De gewesten werden exclusief bevoegd voor de plaatsgebonden materies. Hield de toekenning van exclusieve bevoegdheden een ruime interpretatie van de gewestelijke autonomie in, dan beperkten de aan de gewesten toegekende bevoegheden zich niettemin tot de zogenaamde 'zachte' sociaal-economische sector. In het verlengde daarvan werd de gewestelijke autonomie ook niet doorgetrokken op het vlak van de financiën. De gewesten konden slechts uitzonderlijk eigen inkomsten innen. En via dotaties zou slechts 11% van de nationale kredieten aan de gewesten worden overgemaakt.

De tweeledige gemeenschapsvorming

De Nederlandstalige partijen konden enkel met de autonomie en de gelijkwaardiging van de drie gewesten akkoord gaan, indien ze in Brussel niet zouden overheerst worden. Om dat te bereiken werd eerst en vooral een grotere autonomie aan de gemeenschapsraden toegekend. Naast de in 1970 aan de gemeenschappen toegekende culturele materies kregen deze nu ook de persoonsgebonden materies toegewezen. Aangezien de gemeenschappen bevoegd waren voor de instellingen in Brussel, zouden op die manier de persoonsgebonden materies onttrokken worden aan de Brusselse gewestraad, waar de Vlamingen in de minderheid waren. De idee om de bevoegdheid van de gemeenschapsraden uit te breiden met de persoonsgebonden materies was dan ook vooral ontstaan in kringen van Vlaamse Brusselaars. Op die manier kon men bekomen dat de Vlamingen in Brussel voor zowel de culturele als persoonsgebonden materies terechtkonden bij Vlaamse instellingen of bij instellingen speciaal daarvoor opgericht door de Vlaamse gemeenschap.

De aan de gemeenschappen toegewezen persoonsgebonden materies kwamen ook tegemoet aan de door de Vlamingen gewenste tweeledige gemeenschapsvorming. Deze gemeenschapsvorming werd niet enkel tot in Brussel doorgetrokken, ook de autonomie van de gemeenschappen werd uitgebreid. Naast de beschikking over de culturele en persoonsgebonden materies, konden de gemeenschappen ook bijdragen tot de internationale culturele samenwerking en werden ze bevoegd voor de taalwetgeving Taalpolitiek en -wetgeving
Situaties van taalonderdrukking vindt men wereldwijd. Daarom besteedt deze bijdrage eerst aandacht aan gehanteerde taalpolitieke strategieën. Ook in België verzette een gedomineerde taalg... Lees meer
in de homogene taalgebieden. De onderwijsbevoegdheid, echter, werd slechts gedeeltelijk naar de gemeenschappen overgeheveld. Zo bleven de garanties uit het nationale schoolpact behouden, terwijl het universitair onderwijs een nationale materie bleef.

Net zoals dat voor de gewestordonnanties gold, hadden de gemeenschapsdecreten kracht van wet. Maar, net zoals de gewesten beschikten ook de gemeenschappen niet over een fiscale autonomie. Overigens werd via dotaties slechts een nationaal krediet van om en bij de 13% naar de gemeenschappen doorgesluisd.

De Vlaamse gemeenschapsraad werd samengesteld uit alle leden van de gewestraad en de Vlaamse leden onder de 24 eerst verkozenen van de Brusselse gewestraad. Hetzelfde principe gold voor de Franstalige gemeenschapsraad. De gemeenschapsregeringen bestonden uit vier leden, rechtstreeks verkozen uit en door de gemeenschapsraad. Merken we tot slot op dat de ontdubbeling van een gemeenschaps-, gewest- of senatorieel mandaat met een nationaal mandaat de autonomie van gemeenschappen en gewesten concretiseerde.

De bescherming van de Vlaamse minderheid in Brussel

In Brussel konden de Franstaligen zich niet mengen met de Vlaamse instellingen die het Vlaams-cultureel en persoonsgebonden beleid uitstippelden. Daarenboven eisten de Vlamingen ten aanzien van de Brusselse gewestmateries een beduidende machtsdeelname op. Op wetgevend vlak werd impliciet aan deze eis voldaan. Om te vermijden dat het aantal Nederlandstaligen tot een onbenullig getal zou terugvallen werd de Brusselse gewestraad samengesteld uit het dubbel aantal leden van het aantal volksvertegenwoordigers van die gewestraad. De Brusselse gewestraadsleden werden bovendien verkozen op eentalige lijsten, waardoor het bestaan van een volwaardige Nederlandstalige taalgroep werd verzekerd. Deze taalgroep duidde de Nederlandstalige leden van de Brusselse gewestregering aan. Op die manier konden niet langer 'nep- Vlamingen' in de Brusselse regering zetelen.

Ook ten aanzien van de besluitvorming in de Brusselse regering werden maatregelen genomen die de minorisatie van de Nederlandstaligen moest tegengaan. Dat kwam bijvoorbeeld tot uiting in de motie van wantrouwen, die zou vermijden dat de Nederlandstalige leden van het Brussels uitvoerend college uit hun zetel werden gewipt. Ook de alarmbelprocedure was een sluitende waarborg voor de Nederlandstaligen. Overigens werd in de Brusselse gewestregering bij consensus geregeerd. De consensusregel moest tot een verplichte samenwerking tussen de Nederlandstaligen en de Franstaligen leiden. Maar, de juridische inhoud van de consensusregel leidde tot uiteenlopende en polemische interpretaties. Men raakte het niet eens of de consensusregel een louter ontslagrecht, dan wel een vetorecht inhield. Alleszins zou de niet-naleving van de consensusregel tot een voor beide taalgroepen weinig benijdenswaardige krachtmeting hebben geleid. Ook de specifieke motie van wantrouwen binnen het Brussels college verplichtte de taalgroepen samen te werken.

Deze pacificatieregels en de aan de gemeenschappen toegekende persoonsgebonden materies richtten in aanzienlijke mate de aandacht op de door de Vlamingen gewenste tweeledigheid of pariteit in Brussel. Daartegen boden de Franstaligen heel wat weerwerk. Dat had tot gevolg dat de pariteit niet tot het Brussels uitvoerend college reikte. De Brusselse regering werd niet paritair, noch quasi-paritair samengesteld. Van de zeven leden waren er slechts twee Nederlandstaligen. Overigens bleek ook het zelfbestuur van de Vlamingen binnen het Brussels college eerder van een bescheiden aard. Aangezien slechts twee Nederlandstalige leden in de Brusselse executieve zetelden, kregen ze ook slechts twee bevoegdheidspakketten toegewezen. Bij ontstentenis van een politiek akkoord over de verdeling van die bevoegdheden, werden de harde beleidsmateries aan de Franstaligen voorbehouden.

De Brusselse gemeenten

Van oudsher werden de 19 Brusselse gemeentebesturen door Franstaligen gedomineerd. Dat zette de Vlamingen ertoe aan zelf gemeentelijke culturele initiatieven op touw te zetten. De Vlaamse samenlevingsopbouw werd gestimuleerd en gecoördineerd door de socio-culturele raden, die later ressorteerden onder de Agglomeratieraad voor het Plaatselijk Sociaal-Kultureel Werk (APSKW). Kenmerkend voor deze organisaties was de overheersende inbreng van basiswerkers, die een lokale dynamiek losweekten. Het accent op het gemeentelijk initiatief kon worden afgelezen uit de vaststelling dat in 1970 83% van de Nederlandstalige verenigingen actief was op gemeentelijk vlak.

Maar, de Brusselse gemeentebesturen en Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) – overheerst door de Franstaligen – stonden voor de meeste en belangrijkste persoonsgebonden materies in. De Vlaamse onderhandelaars poogden dan ook de gemeentelijke persoonsgebonden materies door de Vlamingen zelf te laten beheren. Vandaar dat in de oprichting van gemeentelijke gemeenschapscommissies werd voorzien. In elk van de negentien Brusselse gemeenten en OCMW's werden Nederlandstalige en Franstalige gemeentelijke gemeenschapscommissies opgericht die konden adviseren of voorstellen formuleren over de culturele aspecten, het onderwijs en de communautaire aspecten van de persoonsgebonden materies. Met betrekking tot het onderwijs, het kunstonderwijs inbegrepen, en de culturele materies konden de gemeentelijke gemeenschapscommissies instellingen oprichten. Daartoe werden hen kredieten verleend.

De commissies werden proportioneel samengesteld uit 11, 13 of 15 gemeenteraadsleden, volgens het devolutief kiesstelsel. Deze uitgebreide vertegenwoordiging, gepaard gaande met meerdere pacificatieregels bood een gewaarborgde Nederlandstalige vertegenwoordiging en vermeed vooral de bezetting van 'nep-Vlamingen' aan de commissies. De gemeentelijke gemeenschapscommissies werden vanaf het overgangsstelsel opgericht en beschikten over een blokkeringsrecht voor wat niet-persoonsgebonden bevoegdheden betrof. Ten aanzien van de persoonsgebonden bevoegdheden beschikten de commissies over een beroepsrecht. Dat zou door het Brussels college worden behandeld. Werd er geen eensgezindheid bereikt, dan werd de bestreden beslissing geschorst. Ogenschijnlijk was dit een sluitende waarborg voor de Vlamingen. Maar, de toepassing van de schorsing hield heel wat leemten in: de samenwerking tussen de twee gemeenschappen stond of viel bij de goodwill van de Franstaligen.

De gemeenschapscommissies in de zes randgemeenten: uitbreiding van de faciliteiten

Wat gold voor de Nederlandstaligen in de Brusselse gemeenten, gold voor de Franstaligen in de zes randgemeenten. Ook daar werden gemeentelijke gemeenschapscommissies opgericht, met nagenoeg dezelfde werking, financiering en bevoegdheden als de gemeentelijke gemeenschapscommissies in Brussel. De Franstalige gemeenschap werd bevoegd verklaard om Franstalige instellingen in de zes randgemeenten op te richten, hoewel deze gemeenten tot het eentalig Nederlands gebied behoorden.

Overigens kon de Brusselse Franstalige Cultuurcommissie haar werkzaamheden naar de zes randgemeenten uitbreiden, zodat de band tussen Franstalig Brussel en de Rand kon worden aangescherpt. Indien bovendien het advies van de gemeentelijke gemeenschapscommissies niet werd opgevolgd, werd het beroep in laatste instantie door de paritaire ministerraad behandeld. Dit was een sluitende waarborg, temeer daar de taalvoogdij over de zes randgemeenten in nationale handen bleef.

Het Gemeenschapspact bepaalde ook dat de Franstaligen dezelfde rechten kregen in de zes randgemeenten als de Nederlandstaligen in de Brusselse gemeenten. Vandaar dat telkens de Nederlandstaligen iets zouden kunnen bedingen in Brussel, de Franstaligen dezelfde rechten of instellingen konden opeisen in de zes randgemeenten. Kortom, de verfransing in de zes randgemeenten kon worden doorgezet en het behoren van de zes randgemeenten tot het eentalig Nederlands gebied kreeg een enigszins fictief karakter. Voor het eerst werden weliswaar Nederlandstalige waarborgen in de Brusselse gemeenten verkregen. De oprichting van de commissies in de randgemeenten betekende ook dat men er gebruik moest maken van taalkundig gesplitste lijsten. Maar, daartegenover werd het territorialiteitsprincipe op de helling gezet. Meer nog, de faciliteiten werden uitgebreid.

Het inschrijvingsrecht: een maat voor niets

Het inschrijvingsrecht, een eis van de Parti social chrétien en het FDF, werd voor het eerst tijdens de Lambermont- onderhandelingen van 31 mei 1974 voorgesteld. Dankzij het inschrijvingsrecht konden de meerderjarige Franstalige inwoners uit veertien Vlaams-Brabantse gemeenten zich fictief inschrijven in een Brusselse gemeente. Daar beschikten ze dan over administratieve, fiscale, sociale en juridische faciliteiten. In relatie tot de overheid werden individuele dossiers (belasting, sociale wetgeving en dergelijke meer) in het Frans afgehandeld. Door de Vlaamse onderhandelaars werd het recht toen aanvaard, op voorwaarde dat het limitatief werd opgevat. Belangrijk was, dat er geen electorale rechten aan verbonden werden en dat het recht uitdovend was.

Het Egmontpact vatte het inschrijvingsrecht ruimer op. Wie van het recht gebruik wilde maken kon voor de parlements-, de gewestraads- en de Europese verkiezingen in Brussel gaan stemmen. Aanvankelijk was het recht ook niet uitdovend. Het inschrijvingsrecht bleek van toepassing in de zes faciliteitengemeenten, in zeven secties van de gemeenten Dilbeek, Groot-Bijgaarden, Strombeek-Bever, Sint-Stevens- Woluwe, Sterrebeek, Beersel en Alsemberg en in drie wijken: t' Voor-de Mutsaart, Negenmanneke en Duivelshoek.

Het inschrijvingsrecht stuitte op hevige kritiek bij de niet- partijpolitieke Vlaamse beweging Toch was het recht een maat voor niets. Zo moest een bijzonder omslachtige administratieve procedure worden verwerkt vooraleer van het recht gebruik kon worden gemaakt. In hoeverre de Franstaligen uit de Egmontomschrijvingen de moed en tijd zouden opbrengen om dit te doorstaan was zeer de vraag. Niet ontdaan van een zekere ironie noemden de Vlaamse onderhandelaars, de eventuele inschrijvers "rugzakfranstaligen". Dat sloeg op het feit dat de inschrijvers telkens naar Brussel moesten, wilden ze hun fiscale en administratieve dossiers in het Frans laten behandelen.

Onder druk van de kritiek, kwamen de onderhandelaars op Stuyvenberg overeen dat het inschrijvingsrecht – behalve in de zes randgemeenten – na 20 jaar uitdovend werd. Op langere termijn had het recht dus enkel nut in de zes randgemeenten. Maar ook dat moest sterk gerelativeerd worden. Want via de faciliteiten had men deze rechten al. Wel bepaalde het Gemeenschapspact dat de Franstalige kinderen uit de Egmontomschrijvingen kleuter- en lagere school konden lopen in de zes randgemeenten. Deze bepaling was fundamenteel in tegenstelling met de taalwet en dus ongrondwettelijk.

Ook het electorale aspect van het inschrijvingsrecht hield voor de Vlamingen weinig tot geen negatieve gevolgen in. Indien men daarvan gebruikmaakte, mocht men enkel stemmen voor een kandidaat in Brussel en niet voor een kandidaat uit de randgemeenten. Vandaar dat het inschrijvingsrecht geen invloed zou uitoefenen op de machtsverhoudingen in de rand. Eigenlijk zou het machtsaandeel van de Franstaligen in de rand sowieso geneutraliseerd worden door de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde in een kiesarrondissement Brussel en een kiesarrondissement Halle- Vilvoorde. Daardoor konden de Franstaligen uit de rand hun stem niet meer uitbrengen in het arrondissement Halle- Vilvoorde, zodat de kans op Franstalige verkozenen uit de rand veel geringer werd. Daartegenover zou het machtsaandeel van de Vlamingen in de rand erop vooruitgaan, temeer daar een communautaire apparentering van de Vlaamse lijsten uit Halle- Vilvoorde met de Vlaamse lijsten uit Leuven werd voorzien.

Rest ons nog de vraag welke invloed het recht zou uitoefenen op de machtsverhoudingen in de Brusselse gewestraad. Indien het aantal Egmontkiezers boven de 25.000 uitsteeg, werd het aantal te begeven zetels aan de Vlaamse Brusselaars bedreigd, ten voordele van een vermoedelijke zetelwinst in de rand. Maar, indien het aantal Egmontkiezers niet boven de 25.000 uitsteeg, kon het recht enkel een zetelverschuiving veroorzaken binnen het Franstalige kiezerskorps. In dat geval zou het aantal te begeven Vlaamse zetels in Brussel constant blijven. Rekening houdende met de omslachtige procedure en het uitdovende karakter van het inschrijvingsrecht, is deze laatste veronderstelling de meest plausibele.

De hervorming van de instellingen

Het Gemeenschapspact paste de inrichting van deze staatsinstellingen aan het federale model aan. Zo kwam het pact aan de hervorming van het tweekamerstelsel tegemoet. Het integraal bicameralisme werd afgeschaft. Het zwaartepunt van de nationale besluitvorming lag voortaan bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zij alleen was bevoegd voor de investituur van de nationale regering, voor het stellen van vragen of het houden van interpellaties, voor het vastleggen van de begroting, voor het uitoefenen van het recht van onderzoek, zodat enkel nog de Kamer politieke controle kon uitoefenen. Voor wat de bevoegdheden uit de aparte lijst van nationale materies betrof bleek de Kamer ook volstrekt autonoom. De Kamerleden werden rechtstreeks en op proportionele basis verkozen.

De bevoegdheden van de Senaat werden fel afgezwakt. De Hoge Vergadering kreeg niettemin specifieke opdrachten. Inzake de grondwetsherziening en inzake wetten aangenomen met een bijzondere meerderheid bleef de Senaat medebeslissend. De Senaat zou ook de normen bepalen waaraan de Brusselse bi- communautaire instellingen moesten voldoen. Voor wat de bevoegdheden uit de lijst van nationale materies betrof, of in andere aangelegenheden van nationaal belang – zoals de basiswetgeving op gebied van publiek, burgerlijk, handels-, straf- en fiscaal recht – kreeg de Senaat de rol van relfexiekamer.

De vertegenwoordigers van de Senaat werden trapsgewijs samengesteld uit de vertegenwoordigers van de gemeenschapsraden. Herinneren we eraan dat die vertegenwoordigers op hun beurt trapsgewijs werden samengesteld uit de rechtstreeks en proporioneel verkozen gewestraden. Dit had tot gevolg dat de Senaat qua samenstelling een afspiegeling werd van de Vlaamse numerieke meerderheid. Maar, ten aanzien van iedere stemming van grondwetsherziening of goedkeuring van wetten met een bijzondere meerderheid, werden de gemeenschappen gelijkgesteld qua stemrecht. De Senaat zou dan immers beslissen met een aanwezigheidsquorum en met een meerderheid per taalgroep. Hier uitte zich aldus een vorm van pariteit. En ten aanzien van elke nieuwe stap in de staatshervorming werden de gemeenschappen – op gelijkwaardige basis – verplicht met elkaar samen te werken. Kortom, qua samenstelling werd de Senaat de emanatie van de gewesten. Qua medebeslissende of staatshervormende bevoegdheden werd de Senaat de emanatie van de gemeenschappen. Ten aanzien van die bevoegdheden namen de gemeenschappen uiteraard deel aan de nationale besluitvorming.

Niet enkel de senatoriële bevoegdheden, ook het aantal senatoren werd gevoelig afgeslankt. Het Gemeenschapspact schafte immers de provincies af. Daardoor was geen sprake meer van provinciale senatoren, terwijl ook de gecoöpteerde senatoren en zelfs de senator van rechtswege tot het verleden behoorden. Als gevolg van het Gemeenschapspact zou er zich binnen de Senaat ook een generatiewissel voordoen. Voordien diende men 40 jaar oud te zijn om voor de Senaat verkiesbaar te zijn. Dat zou veranderen, aangezien de vertegenwoordigers van de Senaat trapsgewijs werden samengesteld uit de vertegenwoordigers van de gemeenschapsraden.

Tot slot dit: tegenover de afschaffing van de provincies, werd in de oprichting van subgewesten voorzien. Boven de gemeenten, maar onder het gewest, kwamen 25 subgewesten: 13 in Vlaanderen, 11 in Wallonië, 1 in Brussel. Merkwaardig was dat de provinciale administratie wel werd behouden. Aan het hoofd daarvan zouden 11 provinciegoeverneurs worden aangesteld, die als een soort regeringscommissaris zouden optreden.

De mislukking van het akkoord

In mei 1977 werd het Gemeenschapspact ondertekend. Het zespartijenkabinet of de regering-Tindemans II had liefst 75% van de kiezers achter zich. Het Gemeenschapspact was bovendien een historisch compromis tussen Vlamingen, Walen én Brusselaars. Toch hield het kabinet het amper 16 maanden uit. Het gemeenschapsakkoord sneuvelde in een emotionele, vrij onvoorspelbare en daarom verwarrende sfeer toen premier Tindemans op 11 oktober 1978 in de Kamer verklaarde dat de grondwet geen vodje papier was. Zonder overleg, bood Tindemans het ontslag van de regering aan. Onder applaus van zijn CVP- fractie stapte hij kaarsrecht de Kamer uit, richting Koninklijk Paleis.

Het is geen sinecure om de oorzaken voor het mislukken van het Gemeenschapspact te ontleden. Er was vooreerst de loodzware procedure, het onderscheid tussen de voorlopige en definitieve fase. Dat leidde tot de achtjarige samenwerking, vanuit democratisch oogpunt geen lichtend voorbeeld. Welke stem de kiezer na vier jaar ook zou uitbrengen, dezelfde coalitie zou behouden blijven. Het hoeft dan ook weinig verwondering dat de liberale fractie een felle oppositie tegen de regering voerde. De achtjarige samenwerking verried bovendien het ontluikende wantrouwen tussen sommige partijen en eerste minister Tindemans. Het waren de partijvoorzitters Hugo Schiltz Schiltz, Hugo
Hugo Schiltz (1927-2006) was een advocaat en politicus voor de Volksunie. Hij zetelde in de Antwerpse gemeenteraad, de Kamer en maakte deel uit van een Vlaamse Regering. Hij zetelde in he... Lees meer
van de VU en Willy Claes van de toen nog unitaire BSP die reeds tijdens de onderhandelingen de achtjarige samenwerking in een clausule wilden opnemen. Eerste minister Tindemans – die door zijn tegenstanders niet als een federalist werd aangezien – liet immers van meet af aan uitschijnen dat voor hem de uitbreiding van de culturele autonomie de voornaamste realisatie was. Daardoor vreesden zowel de VU als de Waalse socialisten dat de globale en uiteindelijke staatshervorming in de vergeethoek zou belanden. Tindemans kon zich bovendien niet met de inhoud van het pact verzoenen. Het ontbrak dan ook aan een sterke regeringsleider die het pact met klem verdedigde. Uiteindelijk heerste er een fundamenteel wantrouwen tussen de zogenaamde club van jonge en ambitieuze partijvoorzitters en de regeringsleider.

Het Gemeenschapspact bevatte bovendien nogal wat onvolkomendheden. Alle onderhandelaars gaven dit nadien grif toe. Op sommige punten was het akkoord bovendien ongrondwettelijk. De ongrondwettelijke bepalingen waren een troef voor de tegenstanders van het pact. Deze waren zowel buiten als binnen de regering te vinden – de onderhandelaars of de partijvoorzitters werden nadien niet in de regering opgenomen. Dat had dan ook tot gevolg dat het akkoord gebrekkig werd uitgevoerd, meerdere malen werd herschreven, terwijl Vlamingen en Franstaligen er op de koop toe tegengestelde interpretaties op na hielden.

Voeg bij dit alles de intense oppositie van de niet- partijpolitieke Vlaamse beweging en het overgrote deel van de Vlaamse pers, en het hoeft geen betoog dat de slaagkansen van het pact serieus gehypothekeerd werden. De geringe contacten die met een vertwijfelde basis of achterban werden gelegd, konden daar weinig aan veranderen. Slechts de partijvoorzitters Wilfried Martens Martens, Wilfried
Lees meer
en Schiltz boden enig weerwerk aan de tegenstanders. Tussen hen en de buitenparlementaire Vlaamse beweging ontstond niettemin een onherstelbare kortsluiting. Dat had niet enkel van doen met persoonlijke vetes. Hoewel het pact vast en zeker tekortkomingen vertoonde, toch wogen voor de Vlaamse beweging de taalaspecten zwaarder door dan de federale hervormingen. De hetze die tegen het inschrijvingsrecht werd opgevoerd, toonde dit duidelijk aan.

Houden we er in het bijzonder rekening mee dat het compromis Brussel en de Rand, gekoppeld aan de structurele autonomie voor gemeenschappen en gewesten en de hervorming van de instellingen belangrijke maatschappelijke repercussies inhield. Dergelijke verregaande hervormingen zijn allesbehalve machtsneutraal. Nagenoeg elk van de zes partijen had dan ook meerdere en essentiële partijpolitieke of machtsbezwaren. De partijen bleken bovendien te verdeeld om aan de weerstanden van hun achterban of publieken te weerstaan. Overigens liep de confrontatie van de traditionele met de federalistische partijen op een sisser uit. Er werden tot slot onverzoenbare federalistische en unitarische strekkingen binnen sommige partijen waargenomen. Dat had veel te maken met een nog onopgeloste generatiekloof. De intense rivaliteit tussen Martens en Tindemans binnen de CVP of tussen André Cools en Edmond Leburton binnen de Parti Socialiste Belge, sprak in dat verband boekdelen.

Literatuur

– A. Alen en P. van Speybroeck, De Belgische staatshervorming van 1974 tot het Gemeenschapspact, 1977.
– Het Gemeenschapspact, een modern België, 1979.
– M. Platel, De prinsen van Stuyvenberg. Historische beslissing of vergissing, 1979.
– L. Hamelinck, Voorstellen tot hervorming van de staatsintellingen onder de regering Tindemans II (1977-1978). Het Egmontpact en het Stuyvenbergakkoord, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– P. van Eynde, De communicatieve aspecten van drie culturele drukkingsgroepen in het communautaire probleem. Het Egmontakkoord, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– P. van Looy, De niet-partijpolitieke Vlaamse beweging en de Egmont- en Stuyvenbergakkoorden, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– E. van de Casteele, 'Van Hertoginnedal (1963) naar de Egmont- en Stuyvenbergakkoorden (1977-1978)', in E. Witte, Brusselse Rand (Brusselse Thema's, nr. 1, 1993), p. 210-249.
– N. Jacquemin, M. van den Wijngaert (met medewerking van M. Goossens), O dierbaar België. Onstaan en structuur van de federale staat, 1996.

Suggestie doorgeven

1998: Eric Van de Casteele

2023: Eric Van de Casteele

2024:

Databanken

Inhoudstafel