Rodenbach, Albrecht

Uit NEVB Online
Versie door ADVN (overleg | bijdragen) op 8 jan 2019 om 13:25 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

(Roeselare 27 oktober 1856 – Roeselare 23 juni 1880).

Werd geboren uit een begoede burgerfamilie van Roeselare. Rodenbachs grootooms hadden een opgemerkte rol gespeeld in de Belgische Revolutie en brachten het tot diplomaat en volksvertegenwoordiger. Zijn eigen grootvader was districtscommissaris geweest. Zijn vader was handelaar en een burger met aanzien in de stad, zijn moeder een vlotte en gastvrije vrouw van Waalse afkomst, die streng de hand hield aan een degelijke cultureel-hoogstaande opvoeding voor haar kinderen. Rodenbach liep school aan de lagere stadsschool van zijn geboortestad (1862-1866), daarna aan het voorbereidend Sint-Michielssinstituut (1866-1870) en aan de Latijn-Griekse humaniora (1870-1876) van het Klein Seminarie van Roeselare. Vanaf 1876 ging hij naar de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij rechten ging studeren. Hij kon die studies niet voltooien. In 1878 behaalde hij het diploma van kandidaat in de wijsbegeerte en letteren. Zijn talenten en energie heeft hij hoofdzakelijk ten dienste gesteld van wat hij noemde de 'Vlaamse studentenkamp', de toen ontluikende katholieke Vlaamse studentenbeweging. Daar ligt Rodenbachs voornaamste betekenis voor de V.B.

Roeselare en De Groote Stooringe

Rodenbachs Vlaamsgezindheid werd gewekt in het Klein Seminarie van Roeselare waar de geest van Guido Gezelle voortleefde en werd doorgegeven door verscheidene priester-leraars. Ten gevolge van de levensbeschouwelijke polarisering in het land werden van overheidswege de katholieke en Vlaamsgezinde gevoelens bij de leerlingen gestimuleerd. In de tweede voorbereidende klas onderging Rodenbach een sterke invloed van zijn titularis Gustaaf-Hendrik Flamen, die hem belangstelling bijbracht voor de West-Vlaamse taalbeweging en de neogotiek. Tijdens zijn laatste humaniorajaren zou vooral Hugo Verriest een diepgaande en blijvende invloed op hem uitoefenen. Als leerling van de vierde Latijnse (in 1872-1873) raakte Rodenbach begeesterd door de toekomstdroom die Verriest, toen nog leraar van de poësisklas, in enkele inspirerende voordrachten voor Roeselaarse verenigingen aan de studerende jongeren voorhield: de herleving van het rijke, ontwikkelde en godsdienstige Vlaanderen van weleer. In de tekening van Pieter van Roeselare die hij in 1875 maakte en het gedicht Fierheid, dat hij in 1877 schreef, is daarvan nog een herkenbare weerslag te vinden. In de zomer van 1874, toen Rodenbach de derde Latijnse had beëindigd, publiceerde hij als reactie op de aankondiging door de Brugse seminaristen Amaat Vyncke en Zeger Maelfait van een Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen een enthousiaste brief in 't Jaer 70. Hij spoorde daarin de "vier duist katholieke jongheden in de bisschoppelijke scholen" aan "ten oorlog" te trekken voor God, Taal en Vaderland.

Rodenbach speelde een centrale rol in de groeiende Vlaamsgezindheid die zich in de loop van 1874-1875 bij de leerlingen van de poësisklas van het Klein Seminarie van Roeselare manifesteerde (blauwvoeterij). Tijdens dat schooljaar werd hij secretaris van de lettergilde van het Klein Seminarie, waarvan Verriest, die intussen tot leraar van de retorica was gepromoveerd, voorzitter was. Gevolg gevend aan Rodenbachs oproep in het begin van dat schooljaar om in de lettergilde meer plaats in te ruimen voor de moedertaal werden daar nu meer Nederlands- dan Franstalige werken voorgedragen. Rodenbach stelde in een van zijn voordrachten Gezelle voor als een Kerel die door zijn wekkende oproep de Vlaamse heropstanding had bewerkt. Vooral door zijn toedoen kwamen de Roeselaarse leerlingen dat jaar immers in de ban van de kerelsromantiek, geïnspireerd door het in 1870 verschenen werk van Hendrik Conscience, De Kerels van Vlaanderen. Op Driekoningendag, 6 januari 1875 reciteerde hij enkele van zijn Kerelsliederen voor de seminariegemeenschap onder leiding van superior Henri Delbar. In die sfeer besloot de poësisklas twee Vlaamse en geen enkel Frans lied te zingen op het jaarlijkse superiorsfeest in juli. Rodenbach, de dichter van de klas, schreef daarvoor Het lied der dichters en Het lied der Vlaamsche Zonen, liederen die de dank en hulde van de leerlingen aan de superior uitdrukten "omdat hij ons Vlaams zijn mint". Toen de superior het enthousiasme wilde temperen bleek dat al niet meer mogelijk te zijn. Door zijn optreden veroorzaakte hij juist een conflict – De Groote Stooringe – dat een versnellend effect had. Rodenbach droeg aan de weggezonden Jules Devos het gedicht De eerste martelaar op. Zijn tweede verscherpte versie van Het lied der Vlaamsche Zonen werd het strijdlied van de verbolgen blauwvoeters.

Rodenbach speelde een sleutelrol in het net van spelersgilden dat Roeselaarse scholieren vanaf de grote vakantie 1875 in West-Vlaanderen begonnen op te bouwen, te beginnen met de Roeselaarse Sint-Jansgilde, die in september van dat jaar onder meer de door Rodenbach geschreven toneelstukken De Wacht over Vlaanderen en De Gilde opvoerde. Rodenbach werd hoofdman van de Sint-Jansgilde en stelde statuten op waarin onder meer werd bepaald dat de gilde zich ten doel stelde de Vlaams-katholieke Beweging te bevorderen en dat haar werking in hoofdzaak zou bestaan in het opvoeren van Vlaamsgezinde toneelstukken. Daardoor was de basis gelegd voor de specifieke vakantiewerking van de West-Vlaamse studentenbonden.

In zijn laatste humaniorajaar – 1875-1876 – begon Rodenbach bovendien bijdragen te leveren voor de Almanak en De Vlaamsche Vlagge. In de Almanak voor 1876 verscheen zijn bekende nieuwjaarsgroet, waarin de jongeren werden opgeroepen tot het verstevigen van de "trouwe gildeband". De West-Vlaamse studentenpublicaties versterkten het streven naar vereniging van de Vlaamsgezinde jeugd, niet alleen die van West-Vlaanderen, maar ook die van het hele Vlaamse land. Via Maelfait, die intussen student in Leuven was geworden, ontving Rodenbach op het einde van de retorica een brief van de Mechelse scholier Pol de Mont met een voorstel tot het oprichten van een algemene studentenbond. Rodenbach en zijn klasmakkers namen zich vast voor om dat 'peerdengedacht' uit te werken zo gauw ze in Leuven zouden zijn.

De Vlaamsche Studentenbond

In oktober 1876 arriveerde Rodenbach tezamen met negen klasgenoten in de universiteitsstad. Al na een maand rapporteerde hij aan Verriest dat hij volop bezig was in Leuven de geest van Roeselare vaste voet te doen krijgen. De Roeselaarse klasmakkers verenigden zich in de Sint-Tillogilde en wilden daarvan een uitvalsbasis maken voor het op gang brengen van een strijdend-Vlaamse universitaire studentenbeweging. Rodenbach werd actief lid van Met Tijd en Vlijt, de enige Nederlandstalige studentenvereniging die tot dan toe aan de universiteit bestond, en droeg er geregeld uit zijn werk voor. Maar hij ontplooide met zijn vrienden tegelijk nieuwe initiatieven buiten het kader van dit volgens hem te gezapig genootschap. Omstreeks nieuwjaar 1877 richtten zij een Vlaamsche koorgilde en een Vlaamsche spelersgilde op en een goede maand later kwam de studentenafdeling van het Davidsfonds tot stand waarin Rodenbach een beslissende rol speelde.

Intussen werd ook de band met de beweging in het middelbaar onderwijs sterker aangesnoerd. Rodenbach was sedert het beëindigen van zijn retorica redactiesecretaris van De Vlaamsche Vlagge geworden en coördineerde via dit tijdschrift de werking van de West-Vlaamse spelersgilden. Door zijn toedoen werden in het paasnummer 1877 van het West-Vlaamse scholierentijdschrift bovendien vele bijdragen geleverd door leden van Met Tijd en Vlijt. De jonge universiteitsstudent intensiveerde ook zijn contacten met scholieren en seminaristen van andere provincies, vooral met Pol de Mont en Amaat Joos. Die contacten resulteerden in het bijeenroepen van algemene studentenlanddagen te Gent tijdens de paasvakantie en de grote vakantie 1877 en de oprichting van een algemene Vlaamsche Studentenbond, waarvan Rodenbach algemeen voorzitter werd en waarvoor hij de organisatiestructuur bedacht. Nadat hij vruchteloos had gepoogd om De Vlaamsche Vlagge als bondstijdschrift te lanceren begon hij met nieuwjaar 1878 met Het Pennoen als nieuw bondsorgaan. De eerste jaargang werd voor meer dan de helft gevuld met bijdragen van zijn hand. Zijn plan om aan de Vlaamsche Studentenbond een koepel van spelersgilden toe te voegen werd doorkruist door het verbod van bisschop Johannes Faict tegen deze vakantiewerking van de scholieren.

De blauwvoetersideologie

Terwijl de studentenbeweging zo goed en kwaad als het kon werd uitgebouwd groeide bij Rodenbach een nieuwe visie op haar rol in de V.B. Met het voorbeeld van de Duitse Burschenschaften voor ogen werd het voor hem duidelijk dat de studerende jeugd zich niet mocht beperken tot een meestrijden in de katholieke V.B., maar daarin ook een pioniersfunctie moest vervullen. Van haar moest de redding komen omdat de oudere generaties, de wijze pruiken, de politieke en kerkelijke verantwoordelijken tekort waren geschoten: "eens zijn wij dat deel van het volk dat het overige leidt en medevoert" zegde Rodenbach in de paasvakantie 1877, inspelende op het zendingsbewustzijn en de emancipatiedrang bij zijn generatiegenoten. "Steekt toch in uw hoofd dat gij Almachtig zijt," hield hij hen elders en voortdurend in andere bewoordingen voor, "eens zal de wereld zijn wat wij willen dat zij weze."

Via Het Pennoen droeg Rodenbach bij tot de verspreiding en de verdere uitbouw van de blauwvoetersideologie. Die ideologie was West-Vlaams in oorsprong en karakter en knoopte ten dele rechtstreeks aan bij het Gezelliaanse ideeëngoed. Sterker dan de West-Vlaamse dichter inspireerden de jeugdige contestanten zich anderzijds op de Europese nationaliteitenbewegingen en bekenden zij zich tot de romantiek.

Vooral Rodenbach gaf aan het Gezelliaanse streven naar authenticiteit een heroïsch karakter en plaatste het duidelijker in de romantisch-nationale beweging van zijn tijd. Voor zijn leeftijdsgenoten werd hij de heraut van de Vlaamse nationaliteit die hij weerspiegeld vond in het door Joseph Kervyn de Lettenhove geïdealiseerde oude Kerelsvolk, een volk dat hij bewonderde omwille van zijn vrijheidsgezindheid, zijn ontembare fierheid, zijn heldenmoed, zijn trouw aan de ruwe noordse aard en gebruiken. Uit Hendrik Consciences De Leeuw van Vlaanderen putte hij de slogan "Vliegt de blauwvoet" en het strijdsymbool de stormvogel blauwvoet. Anders dan Guido Gezelle had Rodenbach een grote bewondering voor romantische kunstenaars als Conscience en Peter Benoit. Ondanks zijn diepe waardering voor de Gezelliaanse poëzie voelde hij zich bovendien sterker aangetrokken tot het toneel, het nationalistische propagandamedium bij uitstek, en beschouwde hij samen met de romantici de muziek als een hogere cultuurvorm, of meer nog de synthese van die twee in de opera. Rodenbach was in wezen een cultuurnationalist die – hier toch weer in de traditie van Gezelle en Hugo Verriest – voor Vlaanderens herleving niet zoveel verwachtte van staat en politiek. Met zijn studentenbeweging wilde hij integendeel een 'Kulturkampf' voeren, het volk wekken tot een nationaal bewustzijn door de herbronning van het onderwijs, de kunst en de gehele cultuur aan de volkse tradities. Alleen door zulk krachtig katholiek en Vlaamsgezind mentaal verweer zou naar zijn overtuiging het land kunnen worden gered van de kanker van de verfransende loge. Hij droeg overigens – onder meer door de publicatie van zijn bundel Eerste Gedichten in 1878 – aanzienlijk bij tot de plotse manifestatie van een eigen Vlaamse jeugdcultuur omstreeks 1880.

Verwijdering?

Vanaf 1878-1879 – zijn derde academiejaar – raakte Rodenbachs positie als onbetwist studentenleider stilaan aangetast als gevolg van verscheidene factoren. Hij begon zelf minder tijd in te ruimen voor de studentenbeweging. Zijn horizon werd ruimer en zijn literair werk eiste meer van zijn aandacht op. Door de bekroning die hij van het Antwerpse stadsbestuur kreeg voor zijn drama Gudrun kwam hij in vrienschappelijk contact met gerenommeerde liberalen als Jan van Beers en Max Rooses. Die relaties werden in Roeselare niet goed gezien en toen er ook praatjes over zijn amoureuze levenswandel de ronde deden begon Rodenbach zich te distantiëren van wat hij nu beschouwde als de bekrompenheid en het fanatisme van zijn opvoeding. Het losgroeien van zijn verleden ging gepaard met zijn aansluiting bij een nieuwe vriendenkring, de Franstalige studentengroep waaruit later La jeune Belgique zou groeien. Een deel van de West-Vlaamse achterban kreeg nu wat moeite met Rodenbach als onbetwiste studentenleider. Bovendien brak er in de Leuvense studentenbeweging een scherp conflict los tussen West-Vlamingen rond Rodenbach en niet-West-Vlamingen rond Pol de Mont dat zich vooral manifesteerde in Met Tijd en Vlijt en verweven was met de professorentwist tussen Pieter Willems en Pieter P. Alberdingk Thijm en met de ruzie tussen voor- en tegenstanders van de Studentenafdeling van het Davidsfonds. In die twist trok Rodenbach aan het kortste eind. Hij staakte in de loop van het jaar zijn medewerking aan Met Tijd en Vlijt en moest dat noodgedwongen ook doen voor de Studentenafdeling van het Davidsfonds, want die werd door het hoofdbestuur opgeheven. Rodenbach raakte zodoende wat geïsoleerd in de studentenbeweging.

Gemeenschappelijke initiatieven van de algemene studentenbond bleven dat jaar beperkt tot de uitgave van Het Pennoen. Maar dat blad evolueerde tot een algemeen cultuurtijdschrift. Ook Rodenbachs bijdragen hadden niet meer dat mobiliserende karakter van de voorgaande jaargang. Het waren meer literaire teksten en essays over kunst. Niettemin bleek zelfs op die weinig militante basis samenwerking tussen De Mont en Rodenbach niet meer mogelijk, zodat deze laatste in 1880 een eigen bondstijdschrift lanceerde onder de titel Het Nieuw Pennoen, dat echter even weinig als het vernieuwde Het Pennoen, dat in handen van De Mont bleef, nog veel met de studentenbeweging te maken had.

Toch verloor Rodenbach de studentenbeweging niet helemaal uit het oog. Hij begon integendeel in datzelfde derde academiejaar nog met de publicatie van toneelstukken voor spelersgilden en plande een uitgave van een bundel Liederen voor de Knapenschap. In de zomervakantie 1879 scheen hij zich opnieuw voor de studentenbeweging te zullen gaan inzetten want hij regisseerde voor de Sint-Jansgilde een door hemzelf geschreven toneelstuk, en eens terug in Leuven startte hij met zijn bijdragen aan het nieuwe Leuvens weekblad La semaine des étudiants waarin hij de studenten opriep tot Vlaamgezindheid en tot medewerking aan Met Tijd en Vlijt. Deze nieuwe aanpak kan verband houden met zijn toen herwonnen emotioneel evenwicht maar kon door Rodenbach niet worden volgehouden omdat de ziekte, een slepende longaandoening, hem toen weldra in haar greep kreeg.

Rodenbachs originaliteit

Enkele jaren na Rodenbachs dood kwam in Vlaamse studentenkringen een discussie op gang over de vraag of Rodenbach al dan niet moest worden beschouwd als de stichter van de Vlaamse studentenbeweging. Die vraag zou ook als volgt kunnen geformuleerd worden: welke bijdrage leverde Rodenbach tot de studentenbeweging van zijn tijd en welke bouwstenen reikte hij aan voor de beweging in de volgende decennia?

Rodenbach zette niet de eerste stap naar de georganiseerde studentenbeweging maar bracht die wel tot een voltooiing. De organisatiestructuur die hij ervoor ontwierp was volkomen nieuw en stond model voor alle volgende pogingen tot bundeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging. Zijn cultuurnationalisme was geënt op de traditie van de West-Vlaamse school maar groeide uit tot iets nieuws door de verbinding ervan met het romantisch-nationale ideeëngoed van zijn tijd. Zijn krachtige oproep tot nationaal Vlaams zelfbewustzijn bleef een niet-aflatende inspiratiebron voor vele volgende studentengeneraties. Hij onderstreepte de eigen rol die de studerende jeugd in de V.B. te vervullen had en gaf aan zijn generatiegenoten een zendingsbewustzijn dat sindsdien gemeengoed werd bij Vlaamsgezinde scholieren en studenten. Op het vlak van de methode ontdekte hij de kracht van zang en toneel voor de propagandistische werking. Tot de jaren 1930 bleef toneel een typische activiteit van de studentenbonden. Door het ontwikkelen van de blauwvoetromantiek reikte hij bovendien aan zijn tijdgenoten en aan de vele daaropvolgende generaties een symboliek aan. Hij werd zelf – ook ten gevolge van zijn voortijdige dood – een deel van die symboliek en kon daardoor uitgroeien tot een echte mythe.

Rodenbach herdacht

Al onmiddellijk bij zijn dood werd een aanzet gegeven tot de verheerlijking van Rodenbach. Op zijn begrafenis waren talrijke vrienden en priesters en een sterke afvaardiging van Leuvense studenten aanwezig. De zeven lijkredes werden achteraf, te samen met het doodsprentje, tot een boekje gebundeld en uitgegeven. Pol de Mont wijdde van zijn kant in het zomernummer 1880 van Het Pennoen een uitgebreid en lovend herdenkingsartikel aan zijn vroegere vriend waarin hij hun gezamenlijke activiteit in de Vlaamse studentenbond beschreef en de persoonlijke en provinciale tegenstellingen die tot de snelle ondergang ervan hadden geleid met de mantel der liefde toedekte. Daarna ontstond er een zekere stilte rond Rodenbachs naam.

Ze werd onderbroken in 1888, toen een eerste terugblikkende viering plaatsvond met de inhuldiging van Rodenbachs praalgraf op het kerkhof van Roeselare. De feestelijkheid was georganiseerd door vrienden uit de onmiddellijke omgeving van Rodenbach, in het bijzonder Zeger Maelfait, Juliaan Delbeke en Hugo Verriest, met de hulp van de Tieltse afdeling van het Davidsfonds. Er was een zekere aanwezigheid van West-Vlaamse verenigingen, maar de opkomst van Vlaamsgezinde studenten was bedroevend. Deze Rodenbachviering was nog geen feest van de hele studentenbeweging. Pas vanaf omstreeks 1900 begon de mythe-Rodenbach zijn weg te maken. Vanaf toen werd in Vlaamsgezinde studentenkringen gesproken over en gespaard voor een standbeeld. In 1905, naar aanleiding van de viering van het twintigjarige bestaan van de Vlaamse gouwgilden in Leuven werd ter ere van de 25 jaar eerder overleden West-Vlaamse studentenleider een gedenksteen aangebracht aan het huis in de Kortestraat 2 te Leuven, waar Rodenbach zijn laatste jaren als student had doorgebracht. In 1909, toen er voldoende geld bijeen was gespaard, was er een groots opgezette en ditmaal zeer talrijk bijgewoonde Rodenbachviering in Roeselare met de inhuldiging van het standbeeld van Karel Laga. Tegelijk nam de stroom van uitgaven van Rodenbachs literair werk en van publicaties over zijn leven sterk toe.

Rodenbachs standbeeld verhuisde tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Gent, waar het geplaatst werd op een binnenkoer van de door de bezetter vernederlandste universiteit maar na de bevrijding in een kelder verzeild geraakte. In 1919 werd het met een Engelse vrachtwagen, begeleid door een erewacht per fiets uit de Roeselaarse studentenbond, opnieuw naar Roeselare gebracht. De herinhuldiging ging gepaard met opnieuw luisterrijke Rodenbachfeesten in september 1919. Tijdens het interbellum raakte het beeld van Rodenbach als "wonderknape van Vlaanderen" volledig gecanoniseerd. In 1930 verscheen, naar aanleiding van de herdenking van de 50ste verjaring van zijn overlijden, een boek onder die titel van de hand van Jozef Vermeulen. Spreekbeurten over Rodenbach werden een vast ingrediënt in de vergaderingen van de Vlaamsgezinde studentenbonden, Rodenbachliederen behoorden tot de kern van hun repertorium, het portret van de studentenleider sierde vergaderlokalen en kamers van Vlaamsgezinde studenten en de blauwvoetsymboliek raakte volledig ingeburgerd. Die traditie van Rodenbachverheerlijking werd overgenomen door de katholieke jeugdbewegingen die vanaf de jaren 1930 het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond van zijn ereplaats in de Vlaamsgezinde studentenwereld verdrongen. Na de Tweede Wereldoorlog bleef Rodenbach nog een tijdlang een van de meest mobiliserende symbolen in de herlevende V.B. Het Rodenbachjaar van 1956 vormde in die verering een orgelpunt met de Rodenbachfeesten op 22 en 23 juli te Roeselare die gemeenschappelijk georganiseerd werden door katholieke en Vlaams-nationalistische jeugdbewegingen of -organisaties. Tegelijkertijd gaf dat Rodenbachjaar aanleiding tot een meer wetenschappelijke benadering van de figuur.

De grondige mentaliteitsverandering die zich in de loop van de jaren 1960 voltrok betekende een keerpunt in de beeldvorming over Rodenbach. Van verering of interesse in brede lagen van de katholieke studerende jongeren in Vlaanderen was geen sprake meer, zelfs de bekendheid met de figuur ging zeer snel achteruit, zoals bleek uit een enquête die in het nieuwe Rodenbachjaar 1980 werd gehouden naar aanleiding van de 100ste verjaardag van zijn overlijden. De herdenkingen die in dat jaar werden georganiseerd, gingen niet meer zozeer uit van een van onderuit gedragen beweging, maar van officiële en academische instanties en konden nauwelijks nog rekenen op jeugdige belangstelling.

Werken

meest volledige en grondig becommentarieerde uitgave van Rodenbachs werken bij F. Baur, Verzamelde Werken. II. Al de gedichten; III. Gudrun en dramatische fragmenten, 1956.

Literatuur

F. Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, 2 dln., 1909; 
R.F. Lissens, Brieven van Albrecht Rodenbach, 1942; 
F. Baur, Albrecht Rodenbach. Verzamelde werken. I. Het leven. De persoonlijkheid, 1956; 
M. de Bruyne en L. Gevers, Kroniek van Albrecht Rodenbach, 1980.

Verwijzingen

zie: Blauwvoet, Blauwvoeterij, Aloïs Bruwier, Kerels, Klein Seminarie van Roeselare.

Auteur(s)

Lieve Gevers