Muls, Jozef

Persoon
Ludo Simons (1998)
Volledige voornaam
Hubertus Josephus Ludovicus
Pseudoniem
Jan van Holder
Geboorte
Antwerpen, 12 juli 1882
Overlijden
Kapellen, 22 april 1961
Leestijd: 4 minuten

Studeerde na Grieks-Latijnse humaniora aan het Sint-Jan Berchmanscollege te Antwerpen (1894-1900) rechten aan de Katholieke Universiteit Leuven-KUL (1900-1907). Na een korte loopbaan als advocaat wijdde Muls zich volledig aan de kunstgeschiedenis: hij doceerde van 1919 tot 1954 aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen, vanaf 1934 ook aan de Volkshogeschool te Rotterdam en vanaf 1935, respectievelijk 1939 eveneens aan de Koninklijke Academies voor Schone Kunsten te Mechelen en te Antwerpen. In 1939 werd hij tevens lector aan de KUL. Verder was hij eerst hulpconservator (1925) en van 1929 tot 1940 conservator bij het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. In november 1940 werd hij benoemd tot directeur-generaal voor Schone Kunsten bij het ministerie van openbaar onderwijs, tot hij in 1944 door de Duitsers werd afgezet en vervangen door Filip de Pillecyn.

Muls was het type van de cultuurflamingant, die, komend uit de katholieke Vlaamse studentenbeweging, via tijdschriften als Jong Antwerpen, Jong Dietschland, De Student en andere reeds in 1905 overging tot het stichten van een eigen tijdschrift, Vlaamsche Arbeid, waarin hij aanvankelijk met nadruk het oogmerk "de kunst voor God en Vlaanderen" huldigde, doch niet naliet bij voorkomende gelegenheden radicale Vlaamse standpunten in te nemen (bijvoorbeeld tegen de Instructions van kardinaal Désiré Mercier in 1906) en tevens gaandeweg meer ruimte gaf aan diverse jonge literaire artistieke talenten, inzonderheid aan Paul van Ostaijen. Het tijdschrift verscheen niet tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen Muls, eerst in Engeland, dan in Spanje tentoonstellingen over Belgische kunst organiseerde en, na een reis naar de Kaukasus, waar zijn broers betrokken waren bij een mangaanmijnontginning, zich te Neuilly-sur-Seine vestigde. Hier verkeerde hij onder meer in de kring van Léon Bloy en Jacques Maritain. Hij had er ook contact met Vlaamse frontsoldaten, bijvoorbeeld met Dirk Vansina aangaande het geplande tijdschrift Ons Vlaanderen. Toen hij in maart 1918 aan het front wilde gaan pleiten in het proces tegen Lode de Boninge, werd hem een reispas geweigerd. Na de oorlog kreeg hij de kans op te treden als verdediger van activisten (onder andere van Antoon Jacob) en ijverde hij voor amnestie.

In 1922 werd Muls briefwisselend en in 1929 werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (KVATL). Als bestuurder van de Academie in 1936 protesteerde hij tegen de Franse president Lebrun, die in een redevoering geheel België inlijfde bij de famille gauloise. Muls maakte tevens deel uit van het bestuurscomité van het in 1936 opgerichte Verbond van Kulturele Vakverenigingen en Lichamen, dat een radicale splitsing van het departement van Schone Kunsten eiste, zonder dat er echter sprake was van eigen wetgevend beslissingsrecht of eigen begroting. In 1937 was hij feestredenaar op het vijfde Vlaams Nationaal Zangfeest te Brussel. Na de Tweede Wereldoorlog vond op zijn landgoed De Marentak in Kapellen een huiszoeking plaats vanwege zijn oorlogsbenoeming tot directeur-generaal. Het onderzoek liep op niets uit.

Muls, die in het spoor van John Ruskin een geestdriftig propagator van kunst en artistieke schoonheid was, publiceerde talrijke kunsthistorische studies, waarin zowel het patrimonium van eigen land en volk, als dat van heel West- Europa aan bod kwam. In werken als De Vlaamsche invloeden op het werk van Watteau (1925), Deze tijd. Beschouwingen over volk en cultuur (1933) en De boer in de kunst (1946) legde hij de nadruk op de voor de streek kenmerkende motieven, die in de artistieke creativiteit tot uitdrukking komen. Zijn essay Memling, de laat-gothische droom (1941), bekroond met de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor kritiek en essay, wordt doorgaans beschouwd als zijn gaafste werkstuk. Muls schrok er ook niet voor terug heilige huisjes te slopen, getuige zijn vernietigend opstel over Cyriel Verschaeve als kunstcriticus (Dietsche Warande en Belfort, 1951).

Werken

– Albrecht Rodenbach's Gudrun, 1902.
– De gruweljaren 1914-1916, 1916.
– Le crépuscule des villes d'art flamandes, 1917.
– De val van Antwerpen, 1918.
– Het levende Oud-Antwerpen, 1919.
– De Vlaamsche invloeden op het werk van Watteau, 1925.
– Van El Greco tot het Cubisme, 1929.
– Melancholia. Herinneringen aan gestorven Vlaamsche schrijvers en kunstenaars, 1929.
– Deze tijd. Beschouwingen over volk en cultuur, 1933.
– Oude meesters, 1934.
– Schilders van gisteren uit Noord- en Zuid-Nederland, 1939.
– Memling, de laat-gothische droom, 1941.
– De boer in de kunst, 1946.

Literatuur

– R.F. Lissens, 'Jozef Muls', in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (1962-1963), p. 184-193.
– Jozef Muls herdacht, 1964.
– F. Baudouin, 'Jozef Muls en de kunst', in Ons Erfdeel, jg. 15, nr. 3 (mei-juni 1973), p. 103-106.

Suggestie doorgeven

1975: Gaby Gyselen / Ludo Simons (pdf)

1998: Ludo Simons

Databanken

Inhoudstafel