Leger

Begrip
Leestijd: 40 minuten

De geactualiseerde versie van dit lemma wordt momenteel nog gereviseerd. In afwachting van de publicatie kan u hieronder het lemma uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging raadplegen.

Nog tijdens de gevechten met de Nederlandse troepen, vooraleer de Belgische onafhankelijkheid een feit was, besloot het Voorlopig Bewind op 16 en 27 oktober 1830 dat in het leger het Frans – étant la langue la plus généralement répandue en Belgique – de bevel- en de administratietaal was. Deze beslissing was eveneens gebaseerd op het toen nog niet gecontesteerde en in heel Europa toegepaste principe dat er in het leger slechts één beveltaal kon zijn. Door deze besluiten van het Voorlopig Bewind werd het leger niet alleen de meest verfranste, maar ook een der meest verfransende instellingen van de nieuwe staat. In de daaropvolgende decennia trachtten de Vlaamsgezinden de taalsituatie in het leger te veranderen door de gewestelijke rekrutering en eentalige eenheden te eisen.

De gewestelijke rekrutering was een tussenstap. Indien de dienstplichtigen in hun streek werden gekazerneerd (per arrondissement, gewest of provincie) kwamen er noodgedwongen eentalige eenheden. Eentalig in die zin, dat ze bestonden uit overwegend Nederlands- of Franstaligen. Met eentalige eenheden werden eenheden bedoeld die in de taal van de soldaat bestuurd en aangevoerd werden. Over de grootte van die eenheden was er niet steeds eensgezindheid. Sommigen stelden de compagnie voor, anderen het regiment en – aanvankelijk uitzonderlijk – de divisie.

Tot de Eerste Wereldoorlog telde een compagnie 75 tot 250 man. Twee à vier compagnies vormden een bataljon en twee tot zes bataljons een regiment. Na 1918 vormden drie (uitzonderlijk vier) pelotons een compagnie en drie compagnies met de staf plus een compagnie mitrailleurs een bataljon. Drie dergelijke eenheden met hun staven en hulptroepen vormden een regiment en drie regimenten werden dan tot een divisie samengevoegd. Het aantal manschappen van een regiment varieerde van 1100 manschappen in vredestijd tot 3500 in oorlogstijd. Het aantal officieren van een regiment varieerde van 64 tot 110.

Tot aan de taalwet van 1913

Een leger met een eentalig Frans kader, met het uitsluitend gebruik van die taal en met een meerderheid aan Frans onkundige soldaten zou problemen geven. Reeds op 17 juni 1833 schreef de minister van oorlog, generaal Louis Evain, bij de invoering van de nieuwe instructies voor de opleiding van de infanterie, aan de officieren dat deze instructies onmogelijk in het Nederlands konden worden vertaald en dat bijgevolg de officieren begrip dienden op te brengen voor de Frans onkundige onderofficieren en soldaten, die de materie niet zo snel onder de knie konden krijgen. Hij voegde eraan toe dat er absoluut geen sprake kon zijn hiervoor straffen uit te delen.

Op eerder toevallige wijze belandde in 1837 het taalvraagstuk van het leger in het parlement. Bij de bespreking van de organieke wet voor de Militaire School – het opleidingscentrum voor officieren – vroeg de liberaal François Delanghe dat het onderwijs van het Nederlands niet bij de facultatieve maar bij de verplichte vakken ondergebracht zou worden. Na heftige discussies werd zijn amendement nipt (37 tegen 34) aangenomen, zodat de wet van 18 maart 1838 bepaalde dat les éléments de la langue flamande verplicht aangeleerd werden, zij het maar één uur per week. Pas in 1847 werd voor het toelatingsexamen tot de Militaire School ook een elementaire kennis van het Nederlands gevraagd, maar die mocht vervangen worden door een gelijkaardige kennis van het Duits of het Engels. Voorlopig vroegen zelfs de Vlaamsgezinden niets meer.

De eerste echte Vlaamse eisen betreffende het leger werden in 1857 door de Vlaemsche Commissie, de zogenaamde Grievencommissie, gesteld. Op voorstel van Lucien Jottrand, die door Hendrik Conscience en Ferdinand A. Snellaert krachtig gesteund werd, stelde de commissie voor het leger te splitsen in Vlaamse en Waalse regimenten. Om te vermijden ervan beschuldigd te worden 's lands eenheid te breken en om het wederzijdse begrip tussen de Vlamingen en de Walen te stimuleren, zouden de Vlaamse eenheden in Wallonië en de Waalse in Vlaanderen gekazerneerd worden. Het verslag van de Grievencommissie werd door de nieuwe regeringsleider Charles Rogier, vooral wat de legerbepaling betrof, als een belediging opgevat. De vooraanstaande Brusselse liberaal Louis Hymans begon aan een kruistocht tegen de commissie. Maar ook aan Vlaamse zijde was er geen eensgezindheid wegens de voorgestelde legerorganisatie. Die kwam zelfs bij een aantal flaminganten als onrealistisch over.

Nochtans was het nodig dat er in het leger op taalvlak een en ander veranderde. Om de plaag van het analfabetisme tegen te gaan waren vanaf 1867 regimentsscholen opgericht om lager onderwijs te verschaffen aan ongeletterden. Terwijl dat bij de Franstaligen vruchten afwierp, scheen dit niet zo te zijn bij de Vlamingen. Dat hoeft niet te verwonderen: de Vlaamse analfabeten kregen les in het Frans. Minister van oorlog generaal Bruno Renard schreef in een circulaire qu'il me paraît utile que l'enseignement dont il s'agit soit donné en flamand à ceux des provinces flamandes Deze ogenschijnlijk logische maatregel werd in militaire kringen bestempeld als een audacieuse initiative. Was de Vlaamse soldaat ziek, dan kreeg hij nog meer moeilijkheden. Rond 1860 schreef Amand de Vos, een loteling die het tot militair arts gebracht had, dat er nog talrijke militaire geneesheren waren "die evenmin de taal van een Vlaming verstaan als 't gegrol van een ziek varken". In 1872 moest de minister van oorlog de korpsoversten per circulaire verplichten om geneeskundige attesten die door burgerdokters in het Nederlands opgesteld waren, te aanvaarden.

Een aantal jonge Vlaamse officieren kwam zonder veel succes in opstand tegen de taaltoestanden. Luitenant Victor van de Weghe, die zich reeds had laten opmerken door in 1868 Nederlandstalige instructies voor het Albini-geweer te vragen, brak het jaar daarop, op het elfde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Leuven, een lans voor een doorgedreven tweetaligheid bij de officieren. In 1875 liep hij een blaam op omdat hij in De Gazet van Dendermonde de vloer had aangeveegd met het taalonderwijs in het leger. Alleen het feit dat hij een onberispelijke dienststaat had, behoedde hem voor erger.

De Militaire School bleef het Nederlands verwaarlozen. In 1864 werden bij het toelatingsexamen voor het Nederlands (dat dan nog vervangen kon worden door Duits of Engels) weinig eisen gesteld: Pour la langue flamande, la langue allemande ou la langue anglaise, les candidats doivent savoir expliquer, à livre ouvert, un texte facile et répondre dans la langue sur laquelle ils sont interrogés à des questions faciles. Daarenboven stond het Nederlands qua belangrijkheid op de waardeschaal onderaan: 3. Alleen tekenen stond met 1 nog lager. Daartegenover stond Frans op 8, Latijn op 6, Duits op 5 en Engels op 4.

Bij de bespreking van de wet op de reorganisatie van de Militaire School in 1887-1888 trachtte de Meetinger Edward Coremans verbeteringen te doen aanbrengen. Na lange en heftige discussies werd ten slotte aanvaard dat het onderwijs zo gegeven zou worden dat de leerlingen een voldoende kennis van het Nederlands zouden hebben. Een taalexamen over de elementaire kennis zou pas na 1 januari 1892 ingevoerd worden, maar zonder uitsluitingscijfer.

En veranderingen waren nodig: in 1890 kenden van de 64 afgestudeerde onderluitenanten slechts twaalf Nederlands. In 1891 was er voor de driehonderd leerlingen slechts één leraar Nederlands. Deze kreeg slechts de titel van maître en ontving een wedde van zeshonderd frank, terwijl zijn collega voor Frans de titel van professeur mocht voeren en duizend frank ontving. Individueel waren er wel enkele hogere officieren die ingrepen. Zo beval rond 1885 generaal Jacques Brassine na de schouwing van het 6de Linie dat alle onderluitenants en luitenants een cursus Nederlands dienden te volgen, hetgeen ook door de commandant van de pupillenschool van Aalst aan al zijn officieren opgelegd werd. En toen in 1892 de burgemeester van Sint-Amandsberg bij Gent op een in het Nederlands geschreven brief voor de commandant van het 3de Lansiers het laconieke antwoord kreeg: Monsieur, je n'ai pas l'honneur de connaître le flamand, werd deze officier door minister C. Pontus met veertien dagen arrest bedacht. Dat gebeurde op voorstel van de opperbevelhebber van de cavalerie, prins Filip graaf van Vlaanderen, die van oordeel was dat een blaam onvoldoende was. Maar de mentaliteit in het leger veranderde nauwelijks. Vlaamse brochures voor het leger – zoals de in 1896 voor het eerst verschenen Soldatenschool, een brochure voor soldaten met militaire reglementen en verhalen, en in 1898 het lexicon De Vlaamsche Krijgstaalkunde, met de Nederlandse vertaling van militaire termen – werden door de officiële militaire pers belachelijk gemaakt. De overgrote meerderheid van de officieren bleef beweren dat alles opperbest verliep in het voordeel van én de rekruut én het leger. Ze wezen steeds naar enkele "pure Vlamingen" die het ver gebracht hadden. "Het kan niet worden geloochend dat een dergelijke houding gebaseerd was op vooroordelen en gemakzucht", schreef de militaire historicus generaal Emile Wanty in 1957. Het was een bilinguisme à sens unique, dat het best geïllustreerd kan worden met de mening van een kapitein in 1912: die was van oordeel dat de beleefdheid eiste dat verlofaanvragen verstaan konden worden door de officieren die alleen maar Frans kenden.

De eerste bres in het bolwerk: de taalwet van 2 juli 1913

In 1909 begon in de Kamer het debat over de afschaffing van het lotelingensysteem en de invoering van de persoonlijke dienstplicht. De flaminganten trachtten hiervan gebruik te maken om hun taaleisen voor het leger goedgekeurd te krijgen. Een belangrijk amendement werd door Pieter Daens neergelegd: de gewestelijke rekrutering, eentalige eenheden, een ernstig taalexamen voor officieren en de toepassing van de taalwet op bestuurszaken van 1878 op het leger. Het amendement werd echter onontvankelijk verklaard.

Het geschut werd opnieuw bovengehaald toen de nieuwe regeringsleider Charles de Broqueville op 5 december 1913 zijn militair wetsontwerp neerlegde. Niet alleen in het parlement maar ook daarbuiten werden de Vlaamsgezinden gemobiliseerd. Op een vergadering van de Katholieke Vlaamsche Landsbond sprak de jonge filoloog en pas afgezwaaide Ernest Claes over de vernederende situatie van de Vlaming in het leger. Zijn tekst werd in de vorm van een brochure ruim verspreid, ook in het Frans. Daarnaast schoot ook Het Vlaamsch Legercomiteit wakker. Dat was in 1909 binnen het Algemeen-Nederlands Verbond opgericht en bestond hoofdzakelijk uit oud-militairen. Het zou een centraal organisme voor alle taalgrieven betreffende het leger worden. Het Legercomiteit publiceerde een reeks brochures om de Vlaamse eisen kracht bij te zetten. Wat opviel, was de toon: genoeg, we zijn het beu. Er werd zelfs gedreigd, en dat was zeer ongewoon: ons leger wordt nooit populair in onze gewesten, wanneer het niet eerst Vlaams wordt. Geen taalstrijd in het leger, maar dan eerst ons recht: Vlaamse naast Waalse regimenten.

Hoewel eind december 1912 Louis Franck Max Rooses bezworen had ervoor te zorgen dat de Liberale Vlaamsche Bond niet opkwam voor eentalige eenheden, werd dit punt hardnekkig verdedigd door vader en zoon Julius Hoste in Het Laatste Nieuws. Daarnaast begon de Gentse flamingant Alfons Sevens met een petitionnement op grote schaal en organiseerde het Legercomiteit in Brussel op 19 januari 1913 een grootse betoging.

Het regeringsontwerp betreffende de militie ging aan de Vlaamse taaleisen voorbij. Daarom werden twee amendementen ingediend. Het eerste ging uit van de liberalen Jan Persoons, Arthur Buysse en Edouard Pecher; het vroeg de tweetaligheid van de officieren en de toepassing van de administratieve taalwet van 1878. Het tweede amendement, ingediend namens de pas opgerichte Katholieke Vlaamsche Kamergroep, eiste gewestelijke rekrutering, eentalige regimenten met taalkeuze voor de dienstplichtigen uit Brussel, de splitsing van de pupillen- en regimentsscholen, een grotere plaats voor het Nederlands in de cadetten-, militaire en krijgsschool en de toepassing van de wet van 1878. Het voorstel werd door Alfons van de Perre in de Kamer op gloeiende wijze verdedigd. Het Katholiek Vlaamsch Secretariaat zou die redevoering onder de titel Het Vlaamsch in het Leger publiceren.

Aan Waalse kant was er een amendement om eveneens eentalige eenheden te vragen, maar met keuzemogelijkheid voor alle dienstplichtigen en zonder verplichte tweetaligheid voor het officierenkader. De bedoeling was de tweetaligheid van Wallonië af te wijzen en de Franse taalminderheden in Vlaanderen te beschermen.

Voor de regeringsleider, die vooral de legerwet erdoor wou krijgen, kwamen die amendementen ongelegen. Om de druk te verminderen legde hij op 27 februari 1913 een apart taalontwerp neer. Dat was gebaseerd op het amendement van Persoons, zodat uit Vlaams-liberale hoek weinig oppositie te verwachten zou zijn. In het taalontwerp werd niet gesproken van gewestelijke rekrutering of eentalige eenheden, wel van tweetaligheid met voor het toelatings- en bevorderingsexamen een proef Nederlands met een uitsluitingscijfer. De scholen voor onderofficieren en korporaals zouden worden gesplitst en de mededelingen aan de soldaten, evenals de eerste (individuele) opleiding, werden tweetalig. Van bij het begin van het debat maakte De Broqueville op categorische wijze duidelijk dat er geen eentalige eenheden kwamen. Tegelijkertijd dreigde hij op een vergadering van de Katholieke partij de regeringskwestie te stellen tegen eentalige eenheden. Dit was voldoende om een aantal leden van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep te doen terugkrabbelen. Nochtans diende de groep een nieuw amendement in, maar ditmaal werden slechts eentalige compagnies gevraagd.

De Centrale Commissie had twee belangrijke punten toegevoegd: de overste werd verplicht in zijn contacten met de lageren hun taal te gebruiken, en er kwam een splitsing van de school voor onderofficieren. De Broqueville speelde het spel subtiel. Hij zond zijn secretaris, commandant Louis Chabeau, naar Frans van Cauwelaert en Van de Perre met de boodschap, die hij dan nog schriftelijk liet bevestigen, dat de regeringsleider gewonnen was voor eentalige compagnies. Tegelijkertijd echter liet hij via Charles Woeste het gerucht verspreiden dat hij de regeringskwestie zou stellen. Opnieuw brokkelde de Katholieke Vlaamsche Kamergroep af: zeven leden zouden de minister volgen bij het afwijzen van alle amendementen, ook dat van de Centrale Commissie betreffende het taalgebruik tussen oversten en lageren. Op 23 mei 1913 werd het taalontwerp in de Kamer met een grote meerderheid goedgekeurd. Op 28 mei werd de militiewet goedgekeurd, nadat juist voordien een amendement van Van de Perre om de taalwet van 1878 op het leger te laten toepassen, afgewezen was. De Senaat stemde over beide ontwerpen op 25 juni. De Broqueville mocht tevreden zijn: de legerwet was er zonder grote problemen gekomen, de toegevingen aan de flaminganten waren tot een minimum beperkt en bovendien was de jonge Katholieke Vlaamsche Kamergroep uiteengevallen.

De taalwet was uiterst onvolledig en onvolkomen, maar de eerste stap was gezet. Bij het toelatingsexamen diende de kandidaat een grondige kennis van de ene taal te hebben (op het niveau van de 3de klas van de klassieke humaniora) en een elementaire kennis van de andere. Telkens was er een uitsluitingscijfer ingebouwd. In de Militaire School zouden de reglementen en de militaire theorie in beide talen aangeleerd worden. Aan de lessen Nederlands en Frans dienden evenveel uren gespendeerd te worden. Ook bij het eindexamen zou er een proef over het Nederlands komen, bestaande uit een opstel en een gesprek over het militaire leven. Deze maatregelen zouden pas ingaan vanaf 1 januari 1917, behalve voor de officieren van de Geneeskundige Dienst, die het taalexamen reeds vanaf 1 januari 1915 moesten afleggen. De pupillen- en de vormingsscholen voor korporaals en onderofficieren werden gesplitst. Vanaf 1 januari 1914 dienden alle mededelingen aan het publiek in de twee talen opgesteld te worden evenals alle documenten bestemd voor de troep. Vanaf die datum moest ook de briefwisseling met de Vlaamse gemeentebesturen en de inwoners in het Nederlands gebeuren.

Dat de toepassing van de wet niet van een leien dakje zou lopen, bleek al zeer snel. Op 10 juni 1914 publiceerde de Katholieke Vlaamsche Landsbond een Open Brief aan De Broqueville waarin de niet-toepassing aangeklaagd werd: "Wij vernamen van een gemeentesecretaris dat hij alléén dit jaar reeds meer dan 400 (zegge: vier honderd) overtredingen van de wet op het taalgebruik in het leger vastgesteld heeft. Een secretaris eener gemeente van ongeveer 1300 inwoners schreef ons op 15 mei jl.: 'Ik ben aan mijn 21ste stuk, teruggezonden aan de Krijgsoverheid, voor niet naleving der wet op het taalgebruik.'"

De Eerste Wereldoorlog: de taalbom ontploft

De oorlogsomstandigheden werden door de overheid gebruikt om het taalvraagstuk in het leger aan de kant te schuiven. Er werd zelfs geen begin gemaakt met de uitvoering van de taalwet. Er was geen sprake van tweetalige mededelingen. Zelfs op gevaarlijke plaatsen in de loopgrachten bleven de opschriften nog lang eentalig Frans. In de opleidingskampen voor soldaten en onderofficieren in Noord-Frankrijk werden geen aparte taalklassen ingericht. Alfons van de Perre klaagde herhaaldelijk bij ministers en bij de koning aan dat er bijna geen Vlaamse boeken waren, dat de Vlaamse soldaten in de gevangenissen afgeranseld werden als zij Nederlands spraken, dat zij geregeld vernederd werden – hij gaf het voorbeeld van een commandant die een Fransonkundig rekruut had toegesnauwd: Même les nègres au Congo comprennent ces ordres! – dat Vlaamse soldaten de dood werden ingejaagd omdat zij het bevel niet juist verstaan hadden, dat zelfs hun grafschriften in het Frans opgesteld waren, dat alleen Franssprekende soldaten voordelige en minder gevaarlijke postjes achter de frontlinie kregen. De feiten waren zo erg, schreef hij aan minister Henry Carton de Wiart, dat hij het amper zelf kon geloven, ware het niet dat het van alle kanten bevestigd werd. Aan minister Prosper Poullet schreef hij dat het leger er was voor de Walen, niet voor de Vlamingen. Vlaamse universitairen die met de officieren Nederlands durfden te spreken, kregen het etiket flamingants of mauvaises têtes, schreef Aloïs van de Vyvere aan Frans van Cauwelaert. Hij voegde er nog aan toe: "De officieren zijn oftewel Walen oftewel Franssprekende Vlamingen. Hun geest is anti-Vlaams zonder dat zij het zelf weten."

Het ontstaan van het activisme en de uitbreiding ervan naar Nederland zouden de toestand niet verbeteren. Wie opkwam voor de Vlaamse rechten, was sindsdien nog meer verdacht. Het aantal bevorderde Nederlandstalige officieren daalde systematisch. Vooral de Vlaamsgezinde ministers Joris Helleputte, Van de Vyvere en later Poullet, gesteund door Van de Perre en Van Cauwelaert, vochten tegen de bierkaai. Interventies bij koning Albert I leverden alleen mooie, nietszeggende woorden op.

Vanaf 1917 werd de repressie zelfs harder. Een van de eerste maatregelen van de nieuwe stafchef, generaal Louis Ruquoy, was het afschaffen van de studiekringen. Daar konden de soldaten elkaar ontmoeten, werden lezingen gehouden, vond men ontspanning en werd getracht het zedelijk peil bij de soldaten hoog te houden. Voor de flaminganten waren het uitgelezen plaatsen om te vergaderen. Tegelijkertijd werd de censuur op de frontblaadjes verhoogd, zelfs preventief. Het gevolg van de instructies van Ruquoy was dat de flamingantische activiteit in de clandestiniteit verdween, zodat de geheime Frontbeweging ontstond.

Toen koning Albert I in augustus 1917 tegen de wil van de regering in generaal Armand de Ceuninck tot minister van oorlog benoemde, verslechterde de toestand zienderogen. De nieuwe minister was een stroman van de koning en zou blindelings al diens wensen uitvoeren. Hij was een opvliegende ijzervreter eerste klas, die alleen oog had voor discipline en reglement. Hij kreeg van de koning de vrije hand om de tucht in het leger te herstellen en dat impliceerde ook het onderdrukken van het flamingantisme. De vervolging nam toe. Zij die protesteerden tegen de wetsovertredingen, zoals een aantal soldaten in het 20ste Linie die geweigerd hadden eentalig Franse identiteitskaarten te tekenen, werd gestraft. De overtreders gingen vrijuit. Een gemakkelijke maatregel was het overplaatsen van de verdachte Vlaamsgezinden naar de strafcompagnies, een administratieve maatregel die kon gebeuren zonder omslachtige gerechtelijke procedures. Aan zijn kabinetschef zei De Ceuninck dat hij hen naar Cézembre stuurde, puisqu'il ne pouvait fusiller ces traîtres!

In het negeren en later het afwijzen van de Vlaamse eisen vond de overheid een stevige bondgenoot in koning Albert I. Toen minister De Ceuninck in december 1917 bepaalde dat elke hulponderluitenant die niet zou slagen voor het examen Nederlands afgezet zou worden, werd hij door de koning onmiddellijk teruggefloten. Op de belangrijke kabinetsraden van 1 februari en 20 maart 1918, waar het Vlaams probleem in het leger besproken werd, weigerde de koning ook maar één ogenblik de Vlaamse eisen in overweging te nemen, zelfs als het ging om kleine eentalige pelotons. Een van de hoofdredenen van dit gedrag was de vrees dat hij het officierenkorps zou misnoegen.

Wachten op een nieuwe taalwet voor het leger

Ondanks de tijdens de oorlog gedane beloften veranderde er na 1918 weinig aan de taaltoestanden in het leger. De overheid bleef de Vlaamse eisen afwijzen. Behalve naar het argument dat eentalige eenheden de eenheid van het land zouden tenietdoen, werd nu ook meer en meer verwezen naar de Frontbeweging en naar het activisme om de 'onbetrouwbaarheid' van mogelijke Vlaamse eenheden aan te tonen.

In 1922 legde minister van landsverdediging Albert Devèze zijn legerontwerpen neer. Zoals in 1913 werd nu ook een afzonderlijk taalontwerp geformuleerd om de druk op de legerontwerpen te verminderen. Aan de Vlaamse eisen, zoals die door de Frontbeweging of door het Vlaams minimumprogramma gesteld waren, ging men volledig voorbij. Het voorstel verscherpte de tweetaligheid door naast de taalexamens voor de toelatings- en eindexamens aan de Militaire en aan de Krijgsschool ook dergelijke proeven in te lassen voor het behalen van de graad van kapitein en van majoor. Ook korporaals en onderofficieren moesten een taalexamen afleggen. De individuele opleiding, die slechts enkele weken duurde, zou in kleine eentalige gevechtsgroepen (nog kleiner dan een peloton) gebeuren, de scholen voor onderofficieren zouden worden gesplitst evenals de pupillenscholen en de niet bij name genoemde cadettenscholen. Berichten aan de troep en aan het publiek dienden in beide talen te gebeuren en de briefwisseling met de burgerlijke autoriteiten viel onder de toepassing van de bestuurstaalwet van 1921 (bestuurszaken). In feite hernam het ontwerp een aantal punten die volgens de wet van 1913 reeds toegepast hadden moeten zijn. Het ontwerp werd zowel door de flaminganten – "een herkauwen van de niet toegepaste wet van 1913" – als de wallinganten – Le projet est plus outrageant pour la Wallonie que les arrêtés signés par le Roi de Hollande..., schreef La Défense Wallonne – bestreden. De commissie liet weinig heel: alleen de taalexamens bij het toelatings- en eindexamens aan de Militaire School bleven behouden. Wel stelde de commissie voor de taalgroepen die voor de individuele opleiding bestonden, te bestendigen.

Het zou voor de flaminganten niet gemakkelijk zijn iets uit de brand te slepen, temeer daar koning Albert I de discussies op de voet volgde en zich bleef verzetten tegen de taaleisen. Le Palais est tout à fait contre nous, had Aloïs van de Vyvere op 8 februari 1923 aan Joris Helleputte toevertrouwd; op 16 juni schreef hij dat de koning onder geen enkel voorwendsel iets wou weten van de gewestelijke rekrutering of van eentalige eenheden. De stugge houding van Devèze in het afwijzen van eentalige eenheden, gevoegd bij die van de koning, zorgde voor felle spanningen binnen de Katholieke Vlaamsche Kamergroep. Frans van Cauwelaert, die op 19 juli voorgesteld had eentalige compagnies te eisen, werd in de minderheid gesteld en nam ontslag als voorzitter van de groep. Toch konden de Vlaamsgezinden bij de bespreking van de militiewet een zekere vorm van gewestelijke rekrutering verkrijgen: de dienstplichtigen zouden binnen de vijftig kilometer van hun woonplaats gekazerneerd blijven, maar Devèze had daarbij laten opnemen dat de mengeling van Walen en Vlamingen moest blijven. Het taalontwerp kwam echter niet meer op de agenda. Devèze was zo ontgoocheld over het verminken van zijn legerplannen dat hij ontslag nam en werd vervangen door zijn partijgenoot Pierre Forthomme.

De nieuwe minister trachtte de Vlamingen te paaien door op 7 januari 1924 een taalexperiment in het 4de Legerkorps door te voeren. Zoals hij voordien in het Comité des Généraux betoogd had, moest het leger tijd winnen en zijn goede wil tonen. Alle miliciens werden volgens taal gescheiden, maar aan hetgeen de Vlamingen ergerde werd voorbijgegaan: de opleidings-, bestuurs- en beveltaal, kortom de hele mentaliteit, bleven Frans. Het experiment, dat zonder voorbereiding was uitgevoerd, werd een volledige mislukking. Nadien zouden de anti-Vlaamsgezinden er herhaaldelijk naar verwijzen om aan te tonen dat eentalige eenheden niets opleverden.

De buitenparlementaire Vlaamsgezinde actie werd intussen sterker. Op de congressen van de Katholieke Vlaamsche Landsbond werd steeds luider geroepen om eentalige eenheden en gewestelijke rekrutering. De filoloog en oud-officier uit de Eerste Wereldoorlog Jef Rombouts voerde hier geregeld het hoge woord. Tegelijkertijd publiceerde hij in De Standaard talrijke artikelen over dit onderwerp. Deze krant kreeg ook de steun van de jonge en briljante officier Adriaan van Coppenolle, die onder de schuilnaam van TVW talrijke stukken schreef waarin hij op grondige wijze en met kennis van zaken de Vlaamse eisen verdedigde en de argumenten van de tegenstanders weerlegde.

De ergste tegenstand kwam uit militaire en unitaristische hoek: een dergelijke hervorming zou de ondergang van het land tot gevolg hebben, werd daar betoogd. Daarenboven werden in Le Courrier de l'Armée en La Belgique Militaire de oude argumenten weer aangehaald: de Vlamingen vragen die hervormingen niet; ze zijn blij Frans te kunnen leren; al die agitatie gaat uit van anti-belgicisten die politiek voordeel zoeken; alle maatregelen zijn overbodig, aangezien uit ervaring blijkt dat de Vlamingen na drie maanden genoeg Frans kennen om hun dienst te doen. Van Coppenolle zat er niet ver naast, toen hij op 30 augustus 1928 in De Standaard schreef: "Het korps der hogere officieren telt talrijke Vlaamsonkundige en verfranste Vlamingen. Omdat zij hun eigenbelang en hun gemakzucht er door bedreigd zien, zullen zij de hervorming als ongewenst achten en ze ook het hevigst bestrijden."

Om de Vlaamse eisen te versterken en om de Vlaamsgezinde parlementsleden van de nodige documentatie te voorzien werd in november 1927 onder impuls van Rombouts het vooroorlogse Het Vlaamsch Legercomiteit onder de naam Vlaamsche Legercomissie heropgericht, met een overduidelijk programma: "Vlaamse en Waalse afdelingen, opgeleid, aangevoerd en bestuurd in de moedertaal van de dienstplichtigen". De commissie zou geregeld een tijdschrift, Het Legervraagstuk, uitgeven.

Eindelijk eentalige eenheden: de taalwet van 7 november 1928

Door het Koninklijk Besluit van 15 december 1927 werd een Gemengde Legercommissie opgericht die het hele legervraagstuk, ook de kwestie van het taalgebruik, moest bestuderen. Om het Vlaamsgezind standpunt uiteen te zetten werd Jef Rombouts uitgenodigd. Hij hield er een betoog voor eentalige divisies; vermits die als onafhankelijke eenheden op het slagveld konden optreden, zou een dergelijke reorganisatie de slagkracht van het leger versterken. Zover wou de commissie echter niet gaan. Ze besliste dat het nieuwe taalstatuut gebaseerd moest zijn op de volledige opleiding van de rekruut in zijn moedertaal, op de noodzaak deze taal te gebruiken tussen de officieren en de lageren, maar ook op de eenheid van het commando. Kleine taaleenheden konden aanvaard worden.

Op de ministerraden van 14 en 21 mei 1928 werden de besluiten van de legercommissie in een wetsontwerp gegoten. De Vlaamsgezinde katholieke ministers Albert Carnoy en Hendrik Heyman slaagden erin de bepaling dat de officieren onderling Frans moesten gebruiken, uit de wettekst te krijgen. De zinsnede werd wel, ietwat gematigd, in het verslag opgenomen. Regeringsleider Henri Jaspar zou aan de koning schrijven dat beide ministers hieromtrent voorstellen deden qui m'ont effrayé Het taalontwerp versterkte verder de tweetaligheid en hield sterk vast aan het Frans bevel, terwijl het militieontwerp de gewestelijke rekrutering per provincie regelde.

Zodra de Legercommissie met haar vergaderingen begonnen was, werd het Vlaamse land gemobiliseerd. Van overal stuurden gemeenteraden en verenigingen moties naar de politieke leiders om gewestelijke rekrutering en eentalige eenheden te eisen. Na de bekendmaking van het nieuwe ontwerp werd in de socialistische en Vlaams-nationalistische pers zwaar uitgehaald naar de Vlaamse katholieken, terwijl Het Legervraagstuk blokletterde: "De Vlamingen andermaal gefopt". De Vlaamsche Legercommissie verspreidde op meer dan 100.000 exemplaren haar Alarmkreet.

In de commissies trachtten de katholieke Vlaamsgezinden (vooral Hendrik Marck, Prosper Poullet en Frans van Cauwelaert) de bakens te verzetten. Ze hadden de vorming van eentalige compagnies, met de mogelijke uitbouw tot bataljons, aanvaard gekregen, maar niet de splitsing van de Militaire School. Op 5 en 11 juli 1928 werden de verslagen rond het taal- en militieontwerp neergelegd. Hierin werd onder meer gestipuleerd dat onder de volledige opleiding van de dienstplichtige ook het bevel aan de soldaat begrepen werd. Tevens dienden de eentalige compagnies in bataljonskader samengebracht te worden, zo dikwijls als hun getal dit zou toelaten. Dit betekende dat in een regiment waar er drie compagnies met een Franstalige opleiding en zes met een Nederlandstalige waren, de overheid verplicht was die zes in twee Vlaamse bataljons onder te brengen.

De debatten rond de taalwet begonnen op 27 juli 1928 en zouden pas een eind nemen op 14 september, na 25 zittingen, waarbij in totaal 116 uur gesproken werd. De eindeloze debatten haalden echter niets uit: iedereen bleef op zijn standpunt staan en alle amendementen werden afgewezen. De ongewijzigde tekst van de commissie werd met 92 tegen zeven bij vijf onthoudingen goedgekeurd. Diezelfde dag was ook de militiewet aanvaard. De socialisten hadden telkens vóór de stemming het halfrond verlaten.

De taalwet werd op felle kritiek onthaald. Ze was halfslachtig en aarzelde tussen de principes van tweetaligheid en eentaligheid. Door de gewestelijke rekrutering en de eentalige compagnies die tot eentalige bataljons samengesmolten konden worden, stond de deur naar eentalige regimenten dan wel niet wagenwijd open, maar toch op een serieuze kier. Er kwamen ook aparte pupillenscholen. De Militaire School en de Krijgsschool werden echter niet gesplitst. De eentaligheid werd hier weer afgeremd; in functie van de tweetaligheid waren de taalexamens verscherpt en was er een nieuwe taaltest: die voor het examen tot majoor.

Een belangrijk pluspunt was de bepaling dat de bevelen die aan de soldaten gegeven werden, onder de volledige opleiding vielen en dus in de taal van de soldaat hoorden te zijn. Onduidelijk bleef welke taal de officieren onderling in de eentalige eenheden dienden te gebruiken. Naar de geest van het verslag en door de combinatie van de eentalige compagnies en de beveltaal in de taal van de soldaat zou dat in de taal van de eenheid moeten zijn. Bijgevolg werd het heilige principe van eenheid van bevel ernstig aan het wankelen gebracht. De wet zou ten laatste op 1 januari 1931 toegepast moeten worden.

De manke toepassing van de taalwet en de Vlaamse druk voor een nieuwe

De Vlaamse onvrede over de taalwet van 1928 nam nog toe, toen er in 1930 nog steeds niets over de uitvoeringsmaatregelen bekendgemaakt was. Een hoogtepunt kwam er met het incident rond Joris de Leeuw, die bij zijn oproeping voor het leger de minister ervan op de hoogte bracht dat hij elk Frans bevel zou weigeren op te volgen. Zijn veroordeling door de krijgsraad op 3 april 1930 leidde tot felle flamingantische, vooral Vlaams-nationalistische interpellaties in de Kamer en tot een betoging in Brussel. Deze druk zorgde ervoor dat De Leeuw in augustus door het krijgshof werd vrijgesproken "wegens gebrek aan misdadig inzicht". Achteraf werd ten onrechte geschreven dat deze actie tot gevolg had dat het Nederlands als beveltaal gebruikt werd, of dat zij toch minstens de invoering ervan versnelde. Het enige wat als rechtstreeks gevolg beschouwd kan worden is dat minister van landsverdediging Charles de Broqueville op 6 mei zijn beslissingen rond de invoering van de taalwet in een instructie aan de legerleiding bekendmaakte. Hij maakte daarbij gebruik van alle achterpoortjes die hij kon vinden om de vorming van eentalige bataljons te vertragen. Wel zou in de compagnie de beveltaal vanaf de incorporatie van de klas-1930, dus vanaf 1 januari 1931 en geen dag vroeger, het Nederlands zijn. Hij verhinderde wel de verdere aftakeling van het principe van eenheid van bevel, door te bepalen dat vanaf het bataljon die bevelen vielen onder de noemer relations entre officiers; die bleven in het Frans. Hij gaf ook een lijst van de eentalige en gemengde regimenten. (Eentalig in de zin dat ze samengesteld waren uit Nederlands- of Franssprekende dienstplichtigen.) Uit die lijst bleek dat hij door allerlei kunstgrepen erin geslaagd was een maximum aan gemengde eenheden te behouden. Een van die ingrepen was de instructie van 9 mei 1930 betreffende het taalregime van de schooleenheden voor kandidaat-gegradeerden. Daar er volgens de minister te weinig kandidaten waren die het Nederlands als instructietaal aangevraagd hadden, had hij de eentaligheid van een aantal Vlaamse regimenten doorbroken: zij kregen een Franstalige schooleenheid.

De Vlaamsgezinden kregen vanaf 1930 een belangrijke troef in handen door de publicatie van de taalkeuze der miliciens. Wat de klasse van 1930 betrof hadden in totaal 22.659 dienstplichtigen de Nederlandstalige opleiding gekozen, 18.193 de Franstalige en 256 de Duitstalige. In de vier Vlaamse provincies hadden er slechts 1588 voor het Frans geopteerd. In Groot-Brussel hadden 1162 het Nederlands en 2184 het Frans gekozen. In de loop der volgende jaren zouden deze tendensen aanhouden.

Zowel Jef Rombouts als Adriaan van Coppenolle bleef in De Standaard hameren op de voordelen van de eentalige eenheden en de gewestelijke rekrutering. Ze toonden daarbij aan, gebruikmakend van de gepubliceerde cijfers, dat een dergelijke hervorming gemakkelijk in te voeren was en daarenboven veel voordelen bood. Door de gewestelijke rekrutering zou de mobilisatie veel vlotter kunnen verlopen en dankzij de eentalige eenheden kon de opleidingsperiode worden ingekort, hetgeen dan ook zijn weerslag zou hebben op de duur van de diensttijd. In hun actie kregen zij nu ook de steun van Het Laatste Nieuws, waar reserveofficier Robrecht Peeters op dezelfde golflengte zat. In hun artikelen benadrukten zij eveneens het kleine aantal dienstplichtigen dat in Vlaanderen nog het Frans gekozen had (nog geen 8%), zodat er geen minderheidsgroepen in stand moesten worden gehouden.

De Broqueville noch zijn opvolger Albert Devèze was echter zinnens om het aantal eentalige eenheden gevoelig te vermeerderen. In 1935 stelde De Standaard dat er bij de infanterie nog steeds twaalf gemengde eenheden waren (tegen elf Vlaamse en zeven Franse), drie bij de cavalerie (tegen één Vlaamse en twee Franse), bij de artillerie vijf (tegen acht Vlaamse en vijf Franse) en bij de genie twee (tegen twee Vlaamse en drie Franse). Wat de schooleenheden betrof waren er slechts 18 Vlaamse tegen 43 Franstalige.

Deze verdeling werd zelfs in legerkringen bekritiseerd. La Belgique Militaire schreef dat door het toevoegen van Franstalige schoolpelotons aan Vlaamse eenheden het onmogelijk werd die Vlaamse eenheden te voorzien van de nodige gegradeerden; zo bleef er een overschot aan Franstaligen, met wie men niets kon doen. Dat het ook anders kon, bewees kolonel Victor Michem in het invloedrijke Bulletin Belge des Sciences Militaires. Hij berekende op basis van de cijfers voor 1930 en 1931 dat het aantal eentalige eenheden sterk kon worden opgedreven en dat alle Vlaamse eenheden over een Nederlandstalige schooleenheid konden beschikken. Hij toonde daarbij aan dat slechts een ingewikkeld systeem van overplaatsingen het groot aantal gemengde eenheden instandhield. Volgens hem hadden politieke en niet militaire motieven de doorslag gegeven. Hij sloot hier aan bij wat reeds enige tijd op de Generale Staf geweten was: hoe groter de eentalige eenheden waren (zelfs divisies), hoe beter het leger te velde zou functioneren. Maar het spookbeeld van de splitsing en dus ondergang van het land bleef voorlopig nog te sterk. Kolonel Louis Tasnier zorgde er in Le Courrier de l'Armeé voor dat die schrik levendig bleef.

Het Vlaamse ongeduld dat tot uiting kwam in Nieuw Vlaanderen (1934-1944), Elckerlyc, De Standaard en Het Laatste Nieuws borrelde ook weer op in het parlement. In maart 1936 onthield een aantal katholieke Vlaamsgezinden zich bij de stemming van de legerbudgetten. Hendrik Borginon riep Devèze toe "het af te trappen", de Vlaams-nationalist Karel-Leopold van Opdenbosch klaagde aan dat "Vlaams regiment" in het leger zeker geen eretitel was en de katholiek Hendrik Marck gaf toe dat er wat verbetering was, maar dat het leger nog steeds door en door Frans was.

Derde keer, goede keer: de taalwet van 30 juli 1938

Het opheffen van het Frans-Belgisch Militair Akkoord in 1936 betekende dat België nu zelf instond voor zijn defensie en dat een versterking dus aangewezen was. De Vlaamsgezinden zouden hun steun hiervoor afhankelijk maken van een verbetering van het taalregime in het leger.

Op 16 december 1936 legde minister van landsverdediging generaal Henri Denis een nieuw taalontwerp neer, dat echter opnieuw aan de Vlaamse eisen voorbijging. Het bepaalde wel dat er twee afdelingen zouden zijn in de Militaire School, maar de militaire oefeningen zouden gemeenschappelijk blijven en afwisselend in het Nederlands en het Frans gegeven worden. De soldaten zelf werden ondergebracht in eentalige compagnies, die nu tot regimenten dienden samengesmolten te worden met als bevel- en administratietaal de taal van de eenheid. In gemengde eenheden zou de taal van de meerderheid der onderdelen gebruikt worden. De taalexamens bleven zoals ze waren, alleen werd dat om majoor te worden verscherpt: in plaats van de elementaire kennis was nu de grondige kennis vereist. Een storm van kritiek laaide op. Aan Vlaamsgezinde kant eiste men een radicale vervlaamsing van het leger en geen lapmiddeltjes meer. De centrale commissie stond bijgevolg voor een zware opdracht.

Minister Denis liet intussen in mei 1937 bij de officieren een telling uitvoeren naar het aantal dat een voldoende kennis van het Nederlands had. De norm was dat ze het woord moesten kunnen voeren in die taal. Uit het resultaat bleek dat slechts 48% een voldoende kennis had, waarbij het opvallend was dat in Vlaamse eenheden er nog steeds 207 officieren (28%) waren die onvoldoende Nederlands kenden en in de gemengde eenheden 589 (54%). Nochtans had de militaire overheid dit kunnen veranderen, aangezien uit de cijfers ook bleek dat er in Franstalige eenheden en op diverse diensten er nog een duizendtal officieren waren met een voldoende kennis van het Nederlands.

Het tekort aan Nederlandstalige officieren kon men echter niet volledig op rekening van de militaire overheid schuiven. Er was een enorm tekort aan Vlaamse kandidaten. Op vraag van Hendrik Borginon antwoordde Denis dat in alle opleidingscentra voor officieren er slechts 84 voor de Vlaamse taalrol opteerden, tegen 578 voor de Franse. Wanneer hij later in de Kamer zou aangeven dat er slechts 21 kandidaten op 500 het toelatingsexamen tot de Militaire School in het Nederlands wensten af te leggen, vond hij daarin een sterk argument om de proportionaliteit af te wijzen.

De idee van proportionaliteit bij de aanwerving was gelanceerd door het Katholiek Vlaamsch Oud-Hoogstudentenverbond. Het hield in dat bij de werving voor de Nederlands- en Franstalige afdelingen van de Militaire School slechts zoveel kandidaten toegelaten zouden worden als er nodig waren om de noden van de eentalige eenheden op te vullen.

Half mei 1937 publiceerde de centrale commissie haar langverwachte rapport. De Vlaamsgezinde katholieken, gesteund door Bert d'Haese, volksvertegenwoordiger voor het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), hadden een, weliswaar broze, samenwerking met de wallinganten bewerkstelligd, waardoor het ontwerp op een aantal cruciale punten ernstig veranderd was. Het examen tweede taal werd afgezwakt (art. 3), terwijl dat voor het behalen van de graad van majoor alleen behouden bleef voor officieren van gemengde eenheden (art. 5). De belangrijkste wijziging betrof de werving voor de Militaire School (art. 10), waar het proportionaliteitsbeginsel in opgenomen was. Ook de Krijgsschool zou gesplitst worden (art. 13 bis), terwijl art. 18 de oprichting van eentalige divisies regelde en art. 18 bis bepaalde dat de lagere officieren hun dienst deden in de eenheden van hun opleidingstaal. Daarnaast had de commissie in het verslag opgenomen dat er in Vlaanderen geen Franstalige eenheden gekazerneerd werden en omgekeerd. Belangrijk was ook de bepaling dat zolang er een tekort zou zijn aan Vlaamse kandidaat-officieren, er een buitengewone werving bij de Vlaamse reserveofficieren moest plaatsvinden.

De debatten begonnen op 25 mei 1937 in een ontspannen sfeer, maar dit zou snel veranderen. Reeds bij de bespreking van de afzwakking van de taalexamens ging Denis heftig tekeer. Tevens liet hij verstaan dat indien het commissievoorstel rond art. 5 aangenomen werd, hij ontslag zou nemen. Het voorstel werd afgewezen met 97 tegen 67 en 1 onthouding. De Vlaamse liberalen (op twee na) en de Vlaamse socialisten (op één na) waren de minister gevolgd. Daarop vroeg de wallingant Emile Jennissen om ook art. 10 terug naar de commissie te zenden, wat gebeurde. Daar de Walen door de afwijzing van art. 5 hun zin niet hadden gekregen, weigerden zij nu ook het voor de Vlamingen voordelige art. 10 te steunen. Met de hulp van de Vlaamse socialisten was Denis erin geslaagd de flamingantische-wallingantische samenwerking op te blazen.

In oktober 1937 viel de regering en uit de regeringsverklaring van de nieuwe drieledige regering-Paul-Emile Janson was op te maken dat de regering heel voorzichtig de divisie als taaleenheid leek aan te nemen en dat ze bereid was over het proportionaliteitsbeginsel te discussiëren. Frans van Cauwelaert liet daarbij horen dat voor de Vlaamsgezinden dit principe een conditio sine qua non was.

Op 30 maart 1938 werd door Alfons van Hoeck het Aanvullend Verslag neergelegd. Denis aanvaardde wel het art. 10, maar er bleef het probleem van het tekort aan Vlaamse kandidaten. De commissie had voorgesteld om als overgangsmaatregel tot 1942 Franstalige kandidaten toe te laten tot de Vlaamse afdeling van de Militaire School, zodat dezen hun opleiding in het Nederlands kregen. Het alternatief van de minister bestond uit het vermeerderen van de Franstalige afdeling met een aantal kandidaten dat overeenkwam met het tekort aan Vlaamse kant; die zouden dan na hun Franstalige opleiding in Vlaamse eenheden terechtkomen, wat aan Vlaamsgezinde zijde resoluut werd afgewezen. Het regeringsamendement om tijdens mobilisatie en in oorlogstijd de voorwaarden om officier te worden op te schorten werd door een verontwaardigde Van Hoeck afgewezen: hij wilde geen herhaling van 1914-1918.

Op 4 mei herbegon de behandeling in de Kamer en dat leidde onmiddellijk tot problemen. Art. 10 in de versie-Denis werd aangenomen nadat een amendement van Van Cauwelaert om dit systeem slechts als overgangsmaatregel tot 1942 te aanvaarden, afgewezen was. Daarop verklaarden de Vlaamsgezinden dat wat hen betrof de wet geen zin meer had. Na een verwarde discussie, waarin de wallinganten hun art. 5 opnieuw bespreekbaar trachtten te maken, werd het geheel terug naar de commissie gestuurd.

Enkele dagen later viel de regering-Janson. Ze werd op 15 mei 1938 door de drieledige van Paul-Henri Spaak opgevolgd. In een scherpe brief waarschuwde Van Cauwelaert de premier op 28 mei dat, zo Denis zijn houding tegenover art. 10 handhaafde, zijn groep de wet niet zou goedkeuren. Als gevolg hiervan besliste de ministerraad zich aan te sluiten bij het Vlaamsgezinde amendement. Om de wallinganten ter wille te zijn werd het taalexamen om de graad van majoor te behalen beperkt tot de elementaire kennis. Op 30 juni werd de tekst eindelijk met 117 tegen 53 goedgekeurd. De belangrijkste zorg van deze nieuwe wet van 30 juli 1938 was de volledige opleiding van de soldaat in zijn moedertaal. Dit zou nu gebeuren door de hand te houden aan de tweetaligheid van de officieren en door de vorming van eentalige compagnies, die nu tot integraal eentalige regimenten en zelfs divisies samengebracht dienden te worden. De belangrijkste verwezenlijking van de Vlaamsgezinden was de lang geëiste splitsing van de Militaire School, met het aanvaarde beginsel van de evenredigheid bij de aanwerving. Nu konden eindelijk Vlaamse officieren gevormd worden.

Naar de Tweede Wereldoorlog

Het proportionaliteitsbeginsel had ook tot gevolg dat de Vlamingen voor de uitvoering van de wet niet meer uitsluitend naar de minister van landsverdediging konden kijken. Zij dienden er nu zelf voor te zorgen dat er voldoende Vlaamse kandidaten voor de Militaire School waren. In diverse Vlaamse kranten verschenen oproepen – onder meer een opgemerkt artikel van Bert d'Haese, wiens zoon het tot officier zou brengen – om de Vlaamse jeugd aan te sporen een militaire loopbaan te beginnen.

Het hardst ijverde de Kortrijkse industrieel Tony Herbert. Aangespoord door Jef Rombouts hield hij op 10 april 1938 zijn Vlaamsche Vereeniging voor Reserveofficieren (VVRO) boven de doopvont. Via het tijdschrift Weerkracht en Volk, met de sprekende ondertitel Maandblad voor Nationale Opvoeding en Bevordering van de Weerbaarheidsidee, trachtte hij de Vlaamse intellectuele middens te beïnvloeden, wat gedeeltelijk ook lukte. Het aantal toetredingen tot zijn vereniging steeg van 1200 in 1938 tot ongeveer 3000 bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Herbert diende zich niet alleen teweer te stellen tegen de Franstalige vereniging van reserveofficieren, die alles in het werk stelde om de nieuwkomer te dwarsbomen, maar ook tegen een deel van de traditionele flaminganten, die hem als een militarist zagen. Om zijn erkenning door Landsverdediging geregeld te krijgen was Herbert tot veel toegevingen bereid, want die erkenning was nodig om in de kazernes en eenheden te kunnen doordringen. Dat hij uit de naam van zijn vereniging echter het woord 'Vlaamsche' schrapte, werd hem zeer kwalijk genomen en drie vooraanstaande leden van het eerste uur, onder wie Rombouts, namen ontslag uit het bestuur. Na de oorlog zou Herbert zijn interesse voor de vereniging verliezen, ook omdat een aantal leden zich tijdens de bezetting gecompromitteerd had.

Alhoewel er in 1939 twee Nederlandstalige infanteriedivisies kwamen (tegen één Franstalige en drie gemengde), gebruikte de overheid de mobilisatie en het uitbreken van de oorlog als voorwendsel om een loyale toepassing van de wet op de lange baan te schuiven. Van verschillende kanten werd geprotesteerd, onder andere door Jeugdfront, de jeugdbeweging van de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (°1936), maar de overheid weigerde een onderzoek naar de grond van die klachten uit te voeren: des enquêtes de ce genre énervent le commandement; elles sont de nature à amoindrir l'autorité et à favoriser l'indiscipline liet het hoofd van de Dienst Personeel en Rekrutering begin december 1939 aan de Generale Staf weten. De minister beloofde wel dat hij, om het Vlaamse tekort in het kader aan te vullen, een aantal Vlaamse onderofficieren van de klasse 1936 of ouder tot officier zou benoemen, maar "om praktische redenen" was hier nog niets van in huis gekomen. De Amerikaanse militaire attaché noteerde dat de Generale Staf de moeilijkheden die uit de taalwet ontstonden te boven kwam by tactfully and discreetly ignoring certain provisions of the law.

Na het debacle van mei 1940 werd een aantal Vlaamse eenheden met de vinger gewezen omdat zij zich te snel overgegeven zouden hebben; de Vlaamse officieren en reserveofficieren werd verweten dat ze niet op de hoogte van hun taak waren geweest. De vraag naar de verantwoordelijkheid van diegenen die zich steeds tegen een Nederlandstalige officierenopleiding verzet hadden, werd niet gesteld. Tijdens de bezetting handelde de Office des Travaux de l'Armée démobilisée (OTAD) alsof er nooit een taalwet geweest was. Een aantal Vlaamse officieren zou zich echter eveneens compromitteren door het lidmaatschap van de Nieuwe Orde-gezinde Luitenant De Winde-kring. Bij de Belgische Strijdkrachten in Groot-Brittannië deden zich ogenschijnlijk weinig moeilijkheden voor. Om praktische redenen werd – wat de officieren betrof – meer en meer op het Engels overgeschakeld. Toch waren er klachten van minister Albert de Vleeschauwer bij zijn collega Camille Gutt: veel te gemakkelijk werden Vlamingen voor de officierenschool afgewezen en Nederlandsonkundigen aangeduid.

Na de Tweede Wereldoorlog

Zoals in 1918 werd ook nu de V.B. achteruitgeslagen. Zij die voordien beweerd hadden dat Vlaamse officieren niet te vertrouwen waren, grepen de Vlaamse collaboratie, de Militaire Organisatie en de Luitenant De Winde-kring aan om hun gelijk van de daken te schreeuwen.

Nochtans lieten ook de Vlaamsgezinden opnieuw van zich horen. Klachten over de taaltoestanden in het leger waren te horen in 1947, toen Frank Baur, senator van de Christelijke Volkspartij (CVP), op een vergadering van het Vermeylenfonds aanklaagde dat het leger dertien Vlaamse soldaten tegen acht Franstalige telde, maar dat het officierenkorps uit 79% Nederlandsonkundigen bestond. In 1949, op het Algemeen Vlaams Congres in Brussel, roerde een onvermoeibare Jef Rombouts opnieuw de grieventrommel. Die klachten deden minister van landsverdediging generaal Etienne de Greef een gemengde commissie oprichten om het probleem te bestuderen. Het uitgebrachte verslag van deze commissie gaf de beslissende stoot voor de wet van 30 juli 1955. Deze wet verscherpte de taalexamens en voegde met art. 13 een nieuwigheid in: een commissie voor taalinspectie, bestaande uit zes parlementsleden en drie militairen. De voorzitter en de ondervoorzitter moesten lid van het parlement zijn. De commissie kon slechts adviserend optreden nadat er een klacht was neergelegd. Zowel in de Kamer als in de Senaat werd de wet zonder discussie goedgekeurd.

De Vlaamse aanwezigheid in het leger zou beginnen te groeien: vanaf 1955 waren er eindelijk meer Nederlandstalige dan Franstalige leerlingen en werd het vereiste quotum bereikt. Vormden de officieren met een Nederlandstalig diploma in 1952 nog slechts 18,55% van het totale officierenkorps, in 1979 was dit aantal opgelopen tot 58%. Dit percentage zou nog toenemen, mede door de goede resultaten van de Vlamingen: tussen 1979 en 1983 slaagde bijna 75% van de Vlamingen en slechts 57% van de Franstaligen, zodat er tussen die jaren van de 611 nieuwe officieren 410 Vlamingen waren (61%). Deze cijfers zouden in de loop der jaren weer wat terugvallen. In 1990 werden er 153 leerlingen toegelaten tot de Militaire School. Hiervan waren er 82 Nederlandstaligen (53,5%) en 71 Franstaligen, onder wie enkele niet-Belgen. In 1994 studeerde deze promotie af: 119 slaagden, 72 van hen waren Nederlandstalig (60,5%). Het slagingspercentage bij de Nederlandstaligen bedroeg 87% en bij de Franstaligen 60%.

Het aantal klachten over Nederlandsonkundige officieren verminderde aangezien stilaan het overgrote deel van het hoger officierenkorps een goede tot zeer goede tweetaligheid verwierf. Alhoewel het aantal Nederlandstalige officieren gaandeweg steeg, bleef het Vlaamse element echter minder sterk aanwezig in de topbenoemingen en zijn de Franstalige officieren oververtegenwoordigd.

Besluit

Tussen de beslissing van het Voorlopig Bewind in 1830 en de taalwet van 1938 liggen meer dan honderd jaar. Zo lang heeft het geduurd vooraleer het Franse monopolie op wettige wijze doorbroken werd. Dat heeft vele oorzaken. Zo was in de 19de eeuw het Vlaams probleem, zeker wat het leger betrof, een nevenvraagstuk. Ook vele flaminganten stelden geen te hoge eisen. In 1898 schreef de Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck dat hij zich neerlegde bij het Franse bevel, want anders zouden er eentalige eenheden ontstaan en dat was nadelig voor het land; nog in 1906 beschouwde Paul Fredericq de eis voor eentalige eenheden als onpraktisch.

Aangezien het leger tot in 1909 een lotelingenleger was met de mogelijkheid tot vervanging, was het hoofdzakelijk het proletariaat dat naar dat leger ging. De gewone Vlaamse soldaat kon of durfde niet protesteren, of hij wist niet beter en onderging de verfransing gelaten. Dit zou veranderen nadat de algemene dienstplicht was ingevoerd, maar aanvankelijk kwamen de Vlaamse intellectuelen, doordat zij in de zogenaamde universitaire compagnies ingedeeld waren, niet in contact met de gewone Vlaamse soldaat en zijn miserie. Dat gebeurde pas tijdens de Eerste Wereldoorlog.

De Vlaamsgezinden hadden aanvankelijk moeten opboksen tegen onbegrip, later tegen onwil. Het heilige principe van eenheid in bevel werd gaandeweg een excuus waarachter men zich verschool om de eigen privilegies te behouden. Zij botsten ook op de tegenkanting van koning Albert I, die het officierenkorps voluit steunde. Het was ten andere ook zo dat het Hof meer de reactie van de Franstaligen dan de agitatie van de Vlaamsgezinden vreesde. Alhoewel de Generale Staf tot de overtuiging was gekomen dat grote eentalige eenheden de slagkracht van het leger niet zouden aantasten, bleef de vrees voor 's lands eenheid nog zeer sterk.

Anderzijds deden de Vlamingen evenmin veel om ter plekke de situatie te verbeteren. Hierbij dient aangestipt dat de taalkwestie in het leger nooit de grote massa's beroerd heeft. Op geen enkel ogenblik werden indrukwekkende betogingen of manifestaties georganiseerd zoals rond de Gelijkheidswet, de vernederlandsing van de Gentse universiteit (onderwijs) of de amnestiekwestie. Dit had ook te maken met het traditionele Vlaamse antimilitarisme. De Vlamingen waren niet geneigd om naar het leger te gaan omdat alles er Franstalig was, terwijl de legerleiding niets wou veranderen onder andere omdat de Vlamingen toch niet kwamen. Het was zeer moeilijk deze vicieuze cirkel te doorbreken.

Door drie wetten zijn de flaminganten, en vooral de Vlaamsgezinde katholieken, erin geslaagd het tij te doen keren. Vooral de wet van 1938, die op zich een degelijke wet was, beleefde een pijnlijke ontstaansgeschiedenis. Het verzet van Franstalige en wallingantische kant was zeer groot. De meeste taalwetten werden steeds door een grote meerderheid goedgekeurd en de discrepantie tussen de voorstemmers bij de Vlaamse en Waalse parlementsleden was zelden meer dan 10% geweest. Bij de stemming van de taalwet in het leger in 1938 was het verschil echter zeer groot: terwijl 95% van de Vlaamse parlementsleden voor de wet stemden, waren er dat slechts 32% van de Waalse en 64% van de Brusselse. De reden hiervoor ligt voor de hand: wilde een Franstalige een militaire loopbaan uitbouwen, dan moest hij Nederlands kennen, zelfs zo hij heel zijn leven in Wallonië bleef. Door de taalwet van 1938 was de periode van de tweetaligheid in één richting voorbij. Op papier dan, want te velde zou het nog enkele jaren duren en zelfs nu nog is de Franse geest van het leger niet helemaal verdwenen.

Literatuur

F. Lehouck, 'De Vlaamse regimenten in het parlement van 1913', in Politica Berichten, jg. 6, nr. 4 (1956), p. 276-285;

E. Wanty, Le milieu militaire belge de 1830 à 1914, 1957;

J. Vandevelde, 'Het taalgebruik in het leger', in L. Lindemans, R. Renard, J. Vandevelde e.a., De taalwetgeving in België, 1981, p. 27-73;

R. Boijen, 'In de rand van het vervlaamsingsproces in het leger. Tony Herbert en de "Vlaamsche Vereeniging voor Reserve-Officieren" (V.V.R.O.)', in Belgisch Tijdschrift voor Militaire Geschiedenis, jg. 27, nr. 1 en 2 (1986), p. 51-73 en p. 157-176;

L. Coenen en L. de Vos, 'De taaltoestanden in het Belgische leger, 1830-1914', in WT, jg. 47, nr. 2 (1988), p. 89-109;

id., 'De taalagitatie in het Belgische leger tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 47, nr. 3 en 4 (1988), p. 140-141 en p. 196-218;

R. Boijen, 'Het taalgebruik in de militaire rechtspraak voor de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 49, nr. 1 (1990), p. 19-32;

id., De taalwetgeving in het Belgische leger (1830-1940), 1992;

id., 'Discussie rond de eentalige eenheden in 1918. Helleputte versus De Ceuninck', in WT, jg. 52, nr. 1 (1993), p. 19-32;

L. Wils, 'Bormsverkiezing en Compromis des Belges. Het aandeel van regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen', in id., Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994, p. 321-383;

R. Boijen, 'Het leger als smeltkroes van de natie?', in BEG, nr. 3 (november 1997), p. 55-70.

Suggestie doorgeven

1998: Richard Boijen

Inhoudstafel