Franstaligen in Vlaanderen

Begrip
Leestijd: 32 minuten

De geactualiseerde versie van dit lemma) wordt momenteel nog gereviseerd. In afwachting van de publicatie kan u hieronder het lemma uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging raadplegen.

In Vlaanderen is sinds vele eeuwen een klein bevolkingsdeel Franstalig. De oorsprong hiervan is complex en de evolutie is niet overal dezelfde geweest.

De francofonie in Vlaanderen is eerst en vooral een sociaal verschijnsel. De Franstaligen zijn er doorgaans geboren en getogen. De Franstalige Vlamingen vormen geen gesloten, territoriale (taal)gemeenschap, maar wonen verspreid (zij het met een concentratie in de steden). Ze werden nooit geassimileerd, omwille van sociale en hieraan gerelateerde culturele factoren.

(Een aparte situatie geldt voor de randgemeenten rond Brussel, waar de Franstaligen in bijna alle faciliteitengemeenten nu de meerderheid van de inwoners vormen. Ook de toestand te Brussel is ten dele historisch verschillend ontstaan in vergelijking met die in het huidige Vlaamse Gewest. Hetzelfde geldt voor Voeren, net als voor de andere faciliteitengemeenten. Voor de specifieke evolutie in Brussel, de randgemeenten, Voeren en de andere faciliteitengemeenten verwijzen wij in hoofdzaak naar de desbetreffende trefwoorden).

Ontstaan en evolutie

Verfransing tijdens het ancien régime

De oorsprong en de evolutie van de Franstaligen in Vlaanderen tijdens de Middeleeuwen was verschillend voor het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant en het graafschap Loon (nagenoeg het grondgebied van de huidige provincie Limburg).

Net zoals in de rest van Europa verving vanaf de 13de eeuw de volkstaal meer en meer het Latijn als administratieve taal. In Vlaanderen gebeurde dit echter ook door het Frans. De graaf van Vlaanderen, die een leenman was van de Franse koning, voerde vanaf de 13de eeuw een tweetalige (Latijns-Franse) administratie; het Frans was de voertaal aan het hof. Ook ging de culturele bedrijvigheid vooral uit van abdijen die onder invloed van Frankrijk stonden. Vele Franstaligen bekleedden toen belangrijke politieke en kerkelijke posten. In het 13de-eeuwse (Wase) dierenepos Van den Vos Reinaerde vinden we dit gepersonifieerd door het hondje Cortois, weleens de oudste typering van een Vlaamse franskiljon genoemd. Het behoren tot het grote Franse rijk was een eerste oorzaak van verfransing. De oudste stedelijke ambtelijke tekst in de volkstaal dateerde van 1236 (in Gent): in de tweede helft van de 13de eeuw schakelde men in de meeste plaatselijke administraties over op de volkstaal. Voordien werden de officiële stukken eerst in het Latijn geschreven en, voor een korte periode, in het Frans. Hierna werd in het graafschap Vlaanderen een tweetalige administratie gevoerd door de centrale overheid en een eentalig Nederlandse door de steden. De hoge hofadel was dus wel verfranst, maar de stedelijke burgerij niet. In het hertogdom Brabant was er tijdens het leentijdperk nog geenszins sprake van verfransing. Tot in de 14de eeuw was het Latijn hier (net zoals in Limburg) de ambtstaal. Hierna werd de volkstaal (tot de Franse tijd) door de plaatselijke instellingen gebruikt. Franstalige documenten in bijvoorbeeld Brussel hadden steeds betrekking op edelen, hoge ambtenaren of vreemdelingen. Tijdens de 15de eeuw leidde de centralisatie door de Bourgondische vorsten wel tot de verfransing van het hoger bestuur en het gerecht. In een aanvulling op de Blijde Inkomst in 1496 werd echter het principe erkend dat de streektaal ook de bestuurstaal was: dit bleef gelden tot 1793. Er bleef een groot verschil bestaan tussen de taal van het hof en van de centrale administratie enerzijds en die van de brede lagen van de bevolking anderzijds. In het prinsbisdom Luik werden tot de 16de eeuw de verordeningen voor de Dietssprekende gewesten steeds in die taal geschreven. Hierin kwam verandering onder het centraliserende Huis van Beieren: eerst verfranste de adel en vervolgens de ambtenarij en de hogere burgerij, omwille van de bevorderingsmogelijkheden of door hun contacten met de overheid. Maar ook hier was de verfransing oppervlakkig en raakte ze de grote massa niet; het rechtstreekse contact met de bevolking bleef in diens taal gebeuren. In de 18de eeuw functioneerden echter net zoals in de rest van het Habsburgse rijk de centrale overheidsdiensten in de Zuidelijke Nederlanden meer en meer uitsluitend in het Frans. Dit gold ook voor de betrekkingen tussen de hogere en lagere besturen. Deze laatste bleven zich echter steeds in de volkstaal tot hun onderhorigen richten (en vertaalden de richtlijnen van hogerhand uit het Frans; dit was ook het geval voor Limburg). Van een echte verfransingspolitiek was geen sprake: het taalgebruik werd empirisch geregeld. Maar het feit dat het Frans door de hoge administratie werd gebruikt begunstigde wel het prestige van die taal.

De uitstraling van het Franstalige hof leidde bovendien tot een oppervlakkige verfransing van (het openbare leven van) de lokale edelen en vooraanstaanden. Tevens werd Brussel tijdens de Habsburgse periode vanaf de 16de eeuw een pleisterplaats van uitgeweken Franse edellieden, die doorgaans een uitgebreid gevolg hadden. Ook werd in Antwerpen tijdens de 16de eeuw het Frans de omgangstaal van de kosmopolitische handelsstad, waardoor de hogere kringen daar uit commercieel (maar ook elitair) oogpunt deze taal begonnen te verkiezen. Daarenboven werd door de uitstraling van de tijdens de 18de eeuw toonaangevende Franse cultuur de Franse taal overal in Europa een symbool van voornaamheid, verfijning en 'hoffelijkheid'. Het Frans verdrong in West-Europa het Latijn als lingua franca. De verfransing in taal en geest maakte van die taal de waardemeter van alle beschaving én sociale positie. In Vlaanderen onderscheidde de zeer rijke minderheid van adel en clerus, die kosmopolitisch en dus toen Frans georiënteerd was, zich ook door haar taal van de grote massa van boeren en landarbeiders, die alleen een Vlaams dialect sprak. Net zoals in de rest van Europa was immers de taal eerder een aanwijzing van sociale positie dan van nationaliteit. Hier werd de Franse taal een onmisbaar bestanddeel van het leven van de aristocratie. Bij de adelijke dames, die de spil van het gezelschapsleven vormden, nam onder de dwang van de mode de francomanie toe. Het Frans werd voor de elite dé taal van het mondaine leven. Op het einde van het ancien régime was het Frans eveneens doorgedrongen bij de burgerij, maar op minder diepgaande wijze. Er ontwikkelde zich langzamerhand een stedelijke burgerij van enerzijds ambachtslui en kleinhandelaars, die sporadisch Frans hadden geleerd, en van anderzijds magistraten, functionarissen, handelslui en industriëlen die niet alleen werden beïnvloed door de adel (sociaal mimetisme), maar ook verplicht waren Frans te gebruiken in hun handelscontacten en hun betrekkingen met de centrale organen te Brussel. De dochters van de hoge burgerij die hun opvoeding genoten in pensionaten waar ze samenleefden met dochters van de adel leerden er vooral Frans. Maar drong het Frans eerst bij de adel door als taal van het mondaine leven en als gesproken taal, bij de burgerij vond ze vooral ingang als drager van een hogere beschaving, als taal van het gedachteleven en als geschreven taal. Een Franstalig intellectueel, wetenschappelijk en literair leven ontwikkelde zich. Het verfransingsproces hing hierbij nauw samen met de stijgende verintellectualisering van de elite na 1750, en werd verbonden aan de nieuwe wetenschappelijke en politieke ('verlichte') ideeën.

Alhoewel het Frans dus nergens bij wet dwingend opgelegd werd, verspreidde het zich, zij het oppervlakkig, toch bij de hogere standen van adel en burgerij. Het onderwijs in de colleges en aan de universiteit werd echter nog steeds in het Latijn gegeven. De grote meerderheid van de bevolking bleef (een) Nederlands (dialect) spreken en werd ook in die taal aangesproken door de hogere maatschappelijke lagen. De sociale taalgrens was reeds aanwezig. Kosmopolitische talen zoals Frans en Duits verspreidden zich overigens over een groot deel van Europa: ze drongen in elk land echter slechts door in de mate waarin de plaatselijke sociale structuur het toeliet.

De verfransing in Vlaanderen werd tijdens het ancien régime dus vooral veroorzaakt door de Franstaligheid van het centrale bestuur en door de uitstraling van de koninklijke hoven en van de Franse cultuur, maar ook door onder meer de nabijheid en afhankelijkheid van het Franse koninkrijk, de internationalisering van de handel, de aanwezigheid van Franssprekende gebieden in hetzelfde politieke geheel en de lage status van de volkstaal.

De taalpolitiek van de Franse overheid

Aan de oppervlakkige verfransing tijdens het ancien régime werd een bredere verspreiding gegeven door de twintigjarige aanhechting bij Frankrijk (1795-1815). Door de taalpolitiek van de overheid ontstond toen voor Franstaligen een monopolie van culturele, sociale en politieke macht. Tijdens de annexatie door Frankrijk (1796-1814) voerde de Franse overheid immers in tegenstelling tot haar voorgangers een expansionistisch taalbeleid. Deze verfransingspolitiek vond een vruchtbare voedingsbodem bij de stedelijke burgerij (van magistraten, handelslui, ambtenaren en andere middengroepen) en was dan ook bijna uitsluitend gericht op de nieuwe bovenlaag. Deze nam hierbij de levenswijze van de vroegere elite over: de sociale ontplooiing van de burgerij ging dus (paradoxaal) gepaard met een culturele restauratie van waarden die bij de adel golden. De verlichte burgers die in andere Europese landen, tegen de verfransing in, de dragers waren van het moderne nationale gevoel op grondslag van taal en volksaard, verfransten hier als ondersteuners van de republikeinse 'nieuwe orde'. De feitelijke verfransing was dus een gevolg van het gebruik van de taal als middel in de strijd voor een burgerlijke staat. Deze verfransing was overigens in hoofdzaak een stedelijk verschijnsel. Een concentratie van edelen, hoge clerus, dokters, advocaten, magistraten, ambtenaren en handelaars die met elkaar in contact stonden, was nodig om de nieuwe levenswijze te kunnen doorzetten. Vanaf het begin van de 19de eeuw vond er dan een symbiose plaats tussen de oude elite en de nieuwe bovenlaag waarbij de radicale en progressieve fracties werden uitgeschakeld. Het rekruteringsveld voor maatschappelijke functies kwam aldus zeer eng en gesloten in handen van een bovenlaag die in de Zuidelijke Nederlanden vrij definitief en in meerderheid Franstalig was. Het prestige van het Nederlands was in Vlaanderen aan het begin van de 19de eeuw uiterst gering. Er verschenen nog nauwelijks boeken in deze taal en in het geheel geen kranten. Het Vlaams werd beschouwd als een hinderpaal voor de vooruitgang. Alleen de lagere clerus, die in het Frans slechts de taal van het revolutionaire, 'verlichte' en zedenbedervende Frankrijk zag, bleef de volkstaal gebruiken. Het volk bleef het plaatselijk dialect spreken: arbeiders, ambachtslieden en dienstboden kenden bijna geen Frans. Het Frans was de taal van de hogere maatschappelijke lagen en van het bestuur. De Fransgezinde bovenlaag bleef ook in het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) domineren op politiek, sociaal en economisch vlak en was mede de oorzaak van het mislukken van de (Nederlandse) taalpolitiek van koning Willem I. Het definitieve verfransingsproces voltrok zich tussen 1800 en 1830.

De officiële taalvrijheid in het onafhankelijke België

In het onafhankelijke België (1830-) drukte de nieuwe elite haar superioriteit uit door middel van de verankering van de taalvrijheid in (artikel 23 – sinds 1993 artikel 30 –) de grondwet. Die vrijheid had sociale gevolgen voor het Vlaamse landsgedeelte: de leidende stand was immers Franstalig en ze bouwde de Belgische staat dan ook als zodanig uit. De taalvrijheid die de Belgische grondwet voorschreef, promoveerde in de praktijk het Frans tot de landstaal. Dit kwam enkel de sterksten, met name de Franstaligen, ten goede (of zoals Henri de Lacordaire stelde: entre le faible et le fort, entre le pauvre et le riche, c'est la liberté qui opprime et la loi qui affranchit). Daarenboven onderscheidt in elke maatschappij de elite zich van de rest van de bevolking door een aantal uiterlijk waarneembare kenmerken en gedragsvormen. In Vlaanderen werd tijdens de 19de eeuw voor de burgerij het gebruik van een andere taal een belangrijk kenmerk van sociale status. Om haar opname in de sociale bovenlaag te bevestigen en zich van de massa te onderscheiden was voor de industriële en commerciële burgerij het Frans een geschikt middel. Bovendien vereenzelvigde de derde stand zich, in de logica van de Franse Revolutie, met de natie. Na de Belgische revolutie van 1830, waarin de burgerij de macht greep, werd deze de drager van de nationale soevereiniteit. De taal die ze gebruikte werd dan ook de nationale taal. Tevens bleef tijdens de 19de eeuw (een Nederlands) dialect het communicatiemiddel voor de overgrote meerderheid van het gewone volk: het gebrek aan prestige en gebruiksmogelijkheden ervan vormde een voordeel voor het Frans. Deze sociale taalgrens werd met de overgang van het ancien régime naar de kapitalistische burgerlijke staat in Vlaanderen dus een politiek verschijnsel, als onderdeel van een geheel van economische en ideologische elementen die het een sociale groep mogelijk maken zijn politieke heerschappij over de hele samenleving te vestigen. De taal verried tot welk milieu men behoorde. Taal kreeg een politieke betekenis, als uiterlijk waarneembaar kenmerk van sociaal-cultureel prestige (wat de vroegere bovenlaag nooit nodig had gehad om haar sociale en politieke overmacht te bewijzen). Sociale opgang was slechts mogelijk door het aanleren van het Frans; het universitair en middelbaar onderwijs werd volledig in het Frans georganiseerd en stond slechts open voor wie daar de financiële mogelijkheden toe had. Dit waren in eerste instantie enkel de middengroepen (van bedienden, ambtenaren, onderwijzers, journalisten, vrije beroepen), die zich sociaal net onder de taalbarrière bevonden maar op professioneel vlak voortdurend met de Franssprekende groep geconfronteerd werden. Een mogelijke houding hiertegenover was verzet, wat voornamelijk door de kleine burgerij werd geboden (in de Vlaamse beweging). Vaak paste men zich echter aan de situatie aan door Frans te leren. Hierdoor evolueerden vele leden van voornoemde groepen later van tweetaligheid (het bilinguisme de promotion, dat promotiekansen opende voor de sprekers van een sociaal 'lagere' taal) naar volledige verfransing. Taal en taalkeuze maakten immers deel uit van een groter maatschappelijk proces: omdat het Frans een hogere economische waarde had, 'won' het van de Nederlandse taal (zie hierover onder het trefwoord Brussel). Niet alleen in Gent en Antwerpen, maar ook in kleinere steden stond vanaf 1830 de elite de overheersing van de Franse taal in België voor. De talentellingen van 1846 tot en met 1930 toonden dan ook een stijging aan van het aantal Franstaligen in Vlaanderen (buiten Brussel) van circa 3% in 1846 tot omstreeks 5% in 1930 (hierin waren wel de Franstalige gemeenten rond de taalgrens begrepen).

Vanaf 1870 werden er echter taalwetten gestemd en werd Vlaanderen officieel een tweetalig gewest. In het laatste kwart van de 19de eeuw verschoven de eisen van de Vlaamse beweging van taalfaciliteiten voor Fransonkundigen in België naar de vestiging van een homogeen Vlaams taal- en cultuurgebied. De toegenomen politisering van de flamingantische eisen lokte een reactie uit bij de verfranste Vlamingen, wier positie in gevaar werd gebracht. Vanaf het begin van de 20ste eeuw begon het georganiseerde verzet van de francofonen in Vlaanderen. Dit kwam het sterkst tot uiting in de strijd tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit (daarom ook werd Gent het centrum van de Franstalige acties in Vlaanderen). Dit gebeurde onder meer onder de vorm van straatmanifestaties, maar ook door de werking van organisaties als de Union pour la défense de la langue française à l'université de Gand en (na de vernederlandsing) van een instituut als de Ecole des Hautes Etudes. De Franstaligen werden daarbij gesteund door verenigingen zoals die der zogenaamde 'Vulgarisateurs' (de Association flamande pour la Vulgarisation de la Langue française te Gent), de Ligue nationale pour la Défense de la Langue française of de Section belge van de Alliance française, of ook door middel van periodieken als Gand Français.

Naar tweetaligheid in interbellum en na de Tweede Wereldoorlog

Door legislatieve initiatieven vanaf voornamelijk de jaren 1930 van de 20ste eeuw verdween een belangrijke factor die in het voordeel van de Franstaligen had gewerkt. Nadat voorheen reeds in enkele wetten voor specifieke aangelegenheden het territorialiteitsbeginsel (in plaats van het personaliteitsprincipe) was toegepast, beperkten de taalwetten van 1932 en 1935 (taalwetgeving) op doorslaggevende wijze de taalvrijheid. Vlaanderen werd eentalig Nederlands geproclameerd met als uitgangspunt: streektaal wordt voertaal. Zo vormde dit onder meer op onderwijsgebied voor de Franstaligen een waterscheiding: vanaf dan verhuisden ze of werden hun kinderen vernederlandst (zodat bijvoorbeeld in 1955-1956 nog 1% of 4739 Franstalige leerlingen in het lager onderwijs in Vlaanderen zaten). Enkel te Brussel en langs de taalgrens werd de verfransing niet afgeremd. De sociale taalgrens in Vlaanderen, tot in 1930 een tastbare realiteit, verdween hierna langzamerhand; de flamingantische kleinburger nam langzamerhand de plaats van de franskiljonse bourgeois over.

Toch bleef het aantal 'bij voorkeur Franssprekenden' ook in de talentelling van 1947, zoals in 1930, rond de 4 à 5% schommelen. Zo vormde in 1947 de typisch burgerlijke, Franssprekende stedeling in Vlaanderen zelfs nog 9,6% van de Gentse bevolking, telde men 7,43% in Antwerpen, in Leuven 13,84% en in Knokke 12,37% (verder in Oostende 8,53%, Kortrijk 6,63%, Brugge 5,87%, Hasselt 3,96%, Mechelen 3,3%). Tevens waren vele Franstalige Brusselaars, in het zog van de verfransing van Brussel, vanaf het interbellum naar de randgemeenten verhuisd. En eind de jaren 1950 toonde een staalkaart van meer dan 100 grote ondernemingen in Vlaanderen nog aan dat het gebruik van het Nederlands in het zakenleven niet dezelfde trend vertoonde als in andere takken van het openbare leven. Frans spreken binnen de bedrijven nam immers nog steeds toe naarmate men de hiërarchische ladder beklom. Helemaal onderaan werd onderling voor 100% Nederlands gesproken en werden de werknemers ook in die taal aangesproken. Maar aan de top sprak tot 80% van de directieleden met elkaar uitsluitend Frans.

Vanaf de jaren 1960 werd de eentaligheid echter consequent doorgevoerd en de toepassing van het territorialiteitsbeginsel voltooid. Het Nederlands werd in het Nederlandse taalgebied de enige officiële taal. Uitzonderingen zoals in 1963, toen geïndividualiseerde taalrechten op aanvraag werden toegekend in gemeenten met hoge concentraties Franstaligen (wat dus toeliet tegelijkertijd het personaliteitsprincipe te eerbiedigen), waren slechts mogelijk voor zover ze in een wet waren opgenomen. Hierdoor verdwenen de meeste voorzieningen voor Franstaligen. Zo werden in 1963 de zogenaamde transmutatieklassen (toen nog 235 in aantal) verboden. De Franstalige scholen waarvan in principe sinds 1932, maar in feite pas vanaf het begin van de jaren 1950, de diploma's niet meer werden erkend en waaraan dan ook geen subsidies meer werden toegekend, schakelden meer en meer over op het Nederlands. Preken in het Frans en Franse liturgie in bijvoorbeeld de Antwerpse Heilige-Geestkerk of de Gentse Sint-Baafskathedraal hielden tijdens de jaren 1960 op. La Conférence du Jeune Barreau te Antwerpen werd in 1963 opgeslorpt door de Vlaamse Conferentie der Balie. De Franstalige sectie van de Katholieke Universiteit Leuven werd vijf jaar later overgeheveld naar Waals-Brabant.

Daarenboven ontwikkelde zich tegen de achtergrond van de economische heropleving in Vlaanderen en de snelgroeiende tertiaire sector een nieuwe maatschappelijke bovenlaag, die samengesteld was uit de eerste generaties van afgestudeerden van het gedemocratiseerde en vernederlandste middelbaar en hoger onderwijs. Vanaf het moment dat Vlaanderen het rijkste deel van België werd, nam het prestige van het Nederlands toe. Het Nederlands werd een pluspunt in het licht van de economische, demografische, politieke, sociale en dus algemeen-maatschappelijke constellatie. Op dat ogenblik begonnen er dus zeer belangrijke factoren tegen de Franstaligen te werken: een steeds meer welvarend wordende Vlaamse gemeenschap, geen enkele juridische bescherming dan die van hun louter individuele rechten, geen eigen overheidsinstanties, geen subsidiëring van hun cultuurmanifestaties.

Bij hun reactie hiertegen interpreteerden de Franstaligen in Vlaanderen de Vlaamse taaleisen als evenzoveel inbreuken op het vrijheidsrecht. Het territorialiteitsbeginsel botst(e) hier met het individuele recht. Tot 1932 hadden de Franstaligen in Vlaanderen immers evenveel taalrechten als hun Vlaams- of Nederlandstalige streekgenoten. In de strijd voor hun ideaal van taalvrijheid wendden de Franstaligen zich zelfs tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg (zo – tevergeefs – tijdens de jaren 1960, om onderwijs in de moedertaal af te dwingen). Ook werd (naar aanleiding van het voorstel tot afschaffing van de Franstalige scholen in Vlaanderen) een Association des Flamands francophones (AFF) opgericht. In haar tijdschrift Nos Droits (1965-1970) werd voor de Franstaligen in Vlaanderen onder meer gesubsidieerd onderwijs geëist, evenals faciliteiten in overheidsadministraties en de mogelijkheid voor een rechtbank in Brussel te verschijnen, zijn militaire dienst in het Frans te verrichten en op Brusselse lijsten te stemmen. Later nog hing de Franse Gemeenschap de personalistische visie aan dat ze bevoegd was voor de Franstaligen in Vlaanderen. Dit bleek onder meer uit haar decreet-Lepaffe (1982), dat het gebruik van het Frans ook in Vlaanderen verplicht wilde maken voor de betrekkingen van werkgevers met Franstalige werknemers. De Franstaligen, die in de meeste Brusselse randgemeenten zelfs de meerderheid begonnen te vormen, eisten aansluiting bij het officieel tweetalige Brussel. In deze randgemeenten vloeide de agenda van de drukkingsgroepen immers samen met die van de Brusselse francofonen (onder meer voor de administratieve uitbreiding van Brussel): zo nam bijvoorbeeld het overkoepelende Front pour la défense de Bruxelles vanaf 1961 ook de belangen van de Franstaligen in de Brusselse rand ter harte, net als overigens de andere francofone partijen. Ondertussen werd de top van het Belgische bedrijfsleven, ondanks het Septemberdecreet (1973), nog geruime tijd gedomineerd door Franstaligen. Ook zijn er hier en daar nog Franstalige privé-scholen, zoals het Lycée d'Anvers-Collège Marie-José te Antwerpen (met het Frans als voertaal in kleuter-, lager en middelbaar onderwijs). Op privé-vlak blijft de Franstaligheid grotendeels gehandhaafd, zij het dat het ontbreken van Franstalig onderwijs een daling van de kennis van die taal bij de jongere generatie doet veronderstellen. In het Sint-Michielsakkoord (1993) werden beschermingsmaatregelen opgenomen voor de Franstaligen in de zes faciliteitengemeenten rond Brussel. Volgens hetzelfde akkoord kunnen de Franstaligen in Vlaams-Brabant bij verkiezingen voor de federale en Europese instellingen nog voor Franstalige vertegenwoordigers stemmen. De Franse Gemeenschap subsidieerde, naast Franstalige verenigingen en instellingen in de Brusselse rand (en Voeren), vanaf het einde van de jaren 1980 ook het tijdschrift Carrefour, dat speciaal voor de Franstaligen in de rand gratis verspreid werd. Meer recent werd er geijverd voor het statuut van erkende minderheid voor alle Franstaligen in Vlaanderen.

De Franstaligen in Vlaanderen, die nu voor het overgrote deel tweetalig zijn, hebben zich evenwel (met uitzondering van die in de Brusselse rand en Voeren) aan de veranderde omstandigheden van het openbare leven aangepast. Zoals de journalist en politicus Luc Beyer de Rycke het stelde, willen zij echter blijven wat ze zijn: francofonen in Vlaanderen.

De numerieke evolutie in recente tijden van het aantal Franstaligen in Vlaanderen is overigens, bij gebrek aan talentellingen sedert 1947, niet exact te bepalen. Hiervoor worden dan andere, meer indirecte, bronnen gebruikt, zoals bijvoorbeeld het aantal (niet noodzakelijk Franstalige) studenten uit Vlaanderen aan Franstalige universiteiten. Hun aantal bedroeg op het einde van de jaren 1950 13% van het totaal aantal Vlaamse studenten en was in het begin van de jaren 1990 tot 2,75% gedaald (zie Jaarverslagen van de Dienst voor Universitaire Statistiek). Deze procentuele daling werd echter veroorzaakt door het feit dat in Vlaanderen, door de sociale evolutie en de democratisering van het onderwijs, het aantal studenten verhoogde. Immers, in absolute cijfers bleef het aantal Vlaamse studenten aan Franstalige universiteiten nagenoeg stabiel (respectievelijk 1321 en 1163). Het aantal soldaten uit Vlaanderen dat verklaarde Frans als moedertaal te hebben was in 1977 gedaald tot 1,1%. Alexander B. Murphy concludeerde (in The regional dynamics of language differentiation in Belgium, 1988, p. 159), op basis van Wie is Wie in Vlaanderen en Qui est Qui en Belgique Francophone, dat de grootste migratie in België weliswaar die van de francofonen vanuit Vlaanderen naar Brussel geweest is, maar gezien de beperktheid van het onderzoek is er geen aanwijzing van een massale uitwijking van Franstaligen uit Vlaanderen. Een uitzondering op deze evolutie vormt Vlaams-Brabant (randgemeenten). Er bestaan nog enkele kernen van Franstalige Vlamingen in onder meer Gent en het Antwerpse (bijvoorbeeld rond de Fruithoflaan, in de voorstad Berchem – waar in 1947 nog bijna 10% Franstaligen woonden – in de buurt van de Mechelsesteenweg en in de rijke voorgemeente Brasschaat). Deze en andere indicaties laten echter niet toe de numerieke evolutie van de Franstaligen in Vlaanderen sinds 1947 waarheidsgetrouw te volgen. Hun huidige aantal wordt geschat op circa 200.000 of 3,5% van de Vlaamse bevolking (het arrondissement Halle-Vilvoorde, waar volgens de studie Vlaams-Brabant in de wurggreep van Europa (1991, p. 200) van Guido Tastenhoye het Franstalige bevolkingsdeel plusminus 110.000 personen telt, niet meegerekend). In het Vlaamse Gewest zouden er dus in totaal (het arrondissement Halle-Vilvoorde inbegrepen) rond de 300.000 Franstaligen wonen of 5% van de bevolking.

Kenmerken

Culturele identiteit

Een kenmerk van de psychologische constellatie van de Franstaligen in Vlaanderen tijdens de 19de en 20ste eeuw was de dualiteit tussen twee 'vaderlanden': het geestelijke, intellectuele en culturele (superieur geachte) centrum was Frankrijk (en vooral dan Parijs), terwijl er tegelijkertijd een (ook economisch-sociaal gemotiveerde) gevoelsverbondenheid bestond met het geografisch landschap Vlaanderen, dat voor hen vooral een mythische inhoud had. Of zoals de schrijfster Liliane Wouters het uitdrukte: "de adem van de geest komt me van de Seine-oevers aanwaaien; de adem die mijn bloed opjaagt, blaast tussen Brugge en Veurne" (citaat uit L. Deflo en S. van den Brempt, 'Moeder Vlaanderen en haar Franstalige kinderen', in Kreatief, jg. 16, nr. 4, oktober 1982). Met het hart in Vlaanderen, ging alle aandacht naar Frankrijk (maar niet Wallonië). Tot de taalwetten van 1932 vormde dit dualisme zelfs de hoeksteen van de culturele identiteit van de Franstaligen in Vlaanderen. Dit was geen vorm van gespletenheid, want zij voelden zich 'burgerlijke Vlamingen' en waren dus logischerwijze, gezien de sociale taalgrens, Franstalig. De afstand tot het Nederlands leidde echter wel tot een mythevormende, mystificerende, wat irrationele, barokke sublimering van de Vlaamse 'oer-aard' (met als enkele van de hieraan toegeschreven kwaliteiten: scheppingsdrang, hang naar het absolute, beter met beelden dan met begrippen). Dit werd na 1932 en zeker na 1963 steeds minder vanzelfsprekend. Er ontstond een problematiek vergelijkbaar met die van de huidige tweede-generatie-migrant: de culturele identiteit van de Franstalige Vlamingen werd veranderlijk. Zij zetten zich af ofwel tegen de 'autochtone' (Vlaamse) cultuur (bijvoorbeeld de chansonnier Jacques Brel in Le Plat Pays of Marieke), ofwel, ten teken van protest, tegen het eigen Franstalige milieu. Deze laatste groep heeft vaak het Vlaamse element als culminatiepunt van alle eigen dromen en verzuchtingen gemythologiseerd (met als ingrediënten onder meer de Geuzen, de kathedralen, het vlakke land, Tijl en Nele): deze Franstaligen verklaarden zich etnische Vlamingen, hoewel zij objectief-cultureel ver van Vlaanderen af stonden. Vaak verlieten zij dit droombeeld zodra zij sociale promotie maakten en er alle baat bij vonden de Franstalige burgerlijke identiteit te omarmen (zoals bijvoorbeeld de toneelauteur Michel de Ghelderode deed). In hun identiteitsgevoel evolueerden de Franssprekende Vlamingen van het bewustzijn deel uit te maken van een groep en later een gemeenschap naar een emotioneel geladen gevoelen van identificatie met Vlaanderen als landschappelijk en cultuur-historisch gegeven. Ze projecteerden hun culturele identiteit aanvankelijk dus niet in de eerste plaats op de taal. 'Franstalige gemeenschap' doelde immers lange tijd op het geheel van de Franstalige Belgen, op een niet territoriaal bepaalde gemeenschap van personen. Zij omvatte vanaf 1830 in feite de gehele Belgische bevolking, de de facto uitsluitend Nederlandssprekende flaminganten uitgezonderd. De term werd uiteindelijk een territoriaal begrip, toen vanaf de jaren 1930 en vooral vanaf de jaren 1960 van de 20ste eeuw definitief gekozen werd voor een vorm van communautaire conflictbeheersing volgens territoriale, federalistische principes: de taalgrens werd vanaf 1970 een gewestgrens en impliciet ook een gemeenschapsgrens.

Binnen de groep Franstalige Vlamingen manifesteerde zich ook een onderscheid tussen de kleine en de hoge burgerij. De eerste groep was tweetalig en greep soms, bij scharniermomenten in zijn leven, terug naar het 'Vlaams' (of zoals Suzanne Lilar in Une enfance gantoise (1976, p. 40) schreef: ayant vécu en français, on mourût en flamand). De hoge burgerij diende geen Nederlands te kennen, tenzij om met de dienstboden te spreken. De kleinburger poogde zijn sociale meerdere in alles na te bootsen, dus ook in zijn taalgebruik. De rol van de vrouw des huizes, als moeder en spil van het gezin, was hierbij vaak van doorslaggevend belang. Bij de opvoeding werd aangeleerd alles wat 'Vlaams' was laag in te schatten en Frans spreken te beschouwen als een teken van goede smaak en distinctie (en zelfs van humanisme, tegen de Vlaamsgezinde priesters in). Frans spreken was een statussymbool: het was het middel (voor handelaar, industrieel, maar ook voor de 'kleine man') om zich beschaafd voor te doen.

Om de bevoorrechte positie van het Frans in Vlaanderen te verantwoorden gebruikten de Franstaligen vaak culturele argumenten. Zo waren zij ervan overtuigd (en dit was mede een van de oorzaken dat zij aan assimilatie ontsnapten) dat de grote Franse cultuur de Nederlandse in waarde ver overtrof. Zij stelden dat de Franse cultuur door haar helderheid en rijkdom verrijkend werkte en in feite de rol van opvoeder ten opzichte van het Vlaamse 'kind' vervulde. 'Vlaams' was volgens hen niet geschikt voor de hogere geesteswereld. Zij gingen zelfs zo ver te stellen dat het Nederlands voor de Vlamingen in feite een vreemde taal was. Overschakelen naar het Nederlands zou voor hen, naast een sociale achteruitgang, dan ook een geestelijke verarming betekend hebben. Frans spreken stond in Vlaanderen dus niet alleen gelijk aan het behoren tot een hogere stand, maar was zelf ook een statussymbool: assimilatie zou dan ook gelijkgestaan hebben met verlaging van sociale positie én cultuurverlies. Daarenboven meenden de Franstaligen dat, terwijl de Europese toekomst zich aftekende in het Engels en het Frans, de taalwetten Vlaanderen opsloten in een getto. Nog in 1950 poneerde José Vial (in Explication du francophone) dat de arbeidersmassa 'Vlaamstalig' en de burgerij Franstalig was en dat, aangezien het de taak van de elite was haar 'minderen' te 'verheffen' en de primauté de la pensée latine een feit was, het volk dan ook Frans diende te leren. Hierbij werd de Vlaamse beweging als ondemocratisch veroordeeld, vermits ze het volk elke 'Verlichting' ontzegde. De 'Vlaamse doorbraak' werd door de Franstaligen meestal wel als feit aanvaard, maar toch leek het hen alsof "de kinderen van onze koehouders en tuiniers thans minister geworden waren" (Charles d'Ydewalle in Confession d'un Flamand, 1967). Het Vlaamse taalstreven kreeg na de Tweede Wereldoorlog van Franstalige zijde ook af te rekenen met verwijten van nazisme of obscurantisme (bijvoorbeeld door de vermelde Jacques Brel in Les Flamandes (1960), La... la... la (1966) en Les F... (1977), of door José Vial in zijn roman La génération des remords uit 1951).

Sociaal leven

De Franstaligen in Vlaanderen hebben zich nooit als zodanig in een politieke partij verenigd. Zij voelden zich lange tijd gesteund door vooral de liberale partij, die binnen de francofone intellectuele en commerciële burgerij en hogere middengroep een machtspositie had. Tijdens de tweede helft van de jaren 1930 rekruteerde Rex in Vlaanderen vooral bij de (katholieke) Franstaligen, maar het akkoord met het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) in 1936 nam de flamingantische vrees weg dat deze partij het franskiljonisme in Vlaanderen politiek zou kunnen bundelen. Vanaf de jaren 1970 kwamen in de Brusselse randgemeenten bij verkiezingen eentalig Franse lijsten op, zoals bijvoorbeeld de Union des Francophones (UF) tijdens de jaren 1990 (randgemeenten).

De Franstaligen hadden van stad tot stad een verschillend sociaal profiel. In Gent was de (vaak eentalig) Franse burgerij vooral bedrijvig in handel en administratie; ze was ook eerder liberaalgezind en leefde afgezonderd van de rest van de bevolking. Ze vormde zeker tijdens de 19de eeuw een gesloten 'kaste', gegroepeerd rond de universiteit (wat verklaart dat de vernederlandsing ervan door sommigen als het verlies van een familiestuk ervaren werd), het hof van beroep, de Kamer van Koophandel, de opera. De Gentse Franstaligen kwamen samen in clubs als de (aristocratische) Société Litéraire en (het burgerlijke) La Concorde. Onderwijsinstellingen als het (jezuïeten-)Collège Sainte-Barbe (waar onder meer de Franstalige Vlaamse auteurs Franz Hellens, Maurice Maeterlinck, Charles van Lerberghe, Grégoire le Roy, Georges Rodenbach en Emile Verhaeren school liepen), het Institut de Gand of het Institut Ch. de Kerckhove hadden een verfransende invloed. Een van de boegbeelden van de Gentse francofonie tijdens de 20ste eeuw was Jean Eeckhout, beheerder van de Amitiés françaises en de Cercle artistique en stichter van de Courrier de Gand; een andere was José Vial die, onder meer, in 1930 de club Les Débats oprichtte en directeur was van La Flandre libérale. De Brugse Franstalige burgerij was grotendeels katholiek, meer bij de (plattelands)bevolking betrokken en tweetaliger dan de Gentse (zij kon met de pachters 'Vlaams' spreken). Hiertoe behoorden onder meer de West-Vlaamse gouverneur Pierre van Outryve d'Ydewalle en zijn broer Charles d'Ydewalle, die journalist was voor onder meer Le Bien Public, La Libre Belgique, Le Figaro en Le Courrier du Littoral-Courrier de Gand. In verschillende werken beschreef hij de leefwereld en mentaliteit van de Franstalige burgerij in de periode voor en na de Tweede Wereldoorlog. In Antwerpen, waar de burgerij deels van buitenlandse origine was, spraken de francofonen naast Engels, Duits, en andere wereldtalen, meestal ook Nederlands en beleefden zij de Franstalige cultuur meer binnen de familiekring. Wel was de (maritieme) zakenwereld er grotendeels (en dit tot na de Tweede Wereldoorlog) verfranst: dit was het geval voor onder andere de belangrijke Compagnie Maritime Belge (CMB), maar ook voor serviceclubs als de Cercle Royale Philotaxe, Ami, Rotary Club Anvers Escaut, Lions Club Anvers Steen, Cercle La Concorde, of Cercle Gaulois. De Cercle Médical groepeerde Antwerpse geneesheren. De amateurtoneelvereniging Cercle Royal Le Gardénia (met als ereleden onder meer Alphonse Daudet, Emile Zola en Sacha Guitry) voerde doorgaans 'Parijse' stukken op. De Société Royale de Géographie d'Anvers en de Amitiés françaises, waarvan het doel bij de stichting in 1909 werd omschreven als l'étude et la défense du génie français en die voordrachten door coryfeeën uit Frankrijk organiseerde, waren (en zijn) cultureel-wetenschappelijk gericht. Zuiver Franstalige kringen zoals bijvoorbeeld de socio-culturele vereniging Connaisance et Vie d'Aujourd'hui, zijn echter uitzondering geworden. Zo werden de vertoningen van Exploration du Monde, na decennialange acties van vooral het Taal Aktiekomitee (TAK), in 1995 stopgezet; ook hield datzelfde jaar het mondaine (Parijse) Galas Karsenty met zijn activiteiten op. Enkele vrijmetselaarsloges in Vlaanderen zijn Franstalig gebleven, zoals bijvoorbeeld Les Amis du Commerce et la Persévérance Réunis en La Concorde Universelle te Antwerpen, Les Vrais Amis te Gent en Les Trois Niveaux te Oostende).

De Franstaligen troffen elkaar bij specifieke sportactiviteiten, zoals paardrijden, zeilen (de Royal Yacht Club in Antwerpen), jagen, hockey en golf. Zij stemden meestal af op Franstalige televisiezenders uit binnen- en buitenland. Tot in juni 1974 verschenen er drie Franstalige kranten in Vlaanderen: de liberale La Flandre libérale te Gent en de eveneens liberale Le Matin en de katholieke La Métropole te Antwerpen. Voor de Eerste Wereldoorlog kende La Métropole een oplage van 30.000 exemplaren. In 1937 was Le Matin nog goed voor 20.000 exemplaren. In 1970 was de oplage van de sinds 1966 in de groep Rossel verenigde drie kranten samen nog slechts 14.300 exemplaren (volgens La Presse-De Pers, nr. 64; volgens de uitgever zelf bedroeg de oplage dat jaar 25.000 exemplaren en telde OFADI voor de gezamenlijke woensdageditie 37.000 kranten), waarvan dan nog 16,94% voor Wallonië en 46,53% voor het Brabantse bestemd waren. In 1974 was het oplagecijfer nog verder tot 11.000 gedaald. De verspreiding van deze kranten, die in Vlaanderen voor twee derde in Antwerpen en voor eenderde te Gent verkocht werden, weerspiegelde tot op het einde de sociologische constellatie van de Franstalige Vlamingen: 85% van de oplage (van voornamelijk La Métropole) werd gekocht door de hoge burgerij, 12% door de middengroep (van vooral zelfstandigen, die hoofdzakelijk Le Matin lazen) en slechts 3% door arbeiders. De Franstalige Brusselse krant La Libre Belgique verkocht in 1970 nog tot 25% van haar kranten in Vlaanderen, als deel van de toen in totaal 70.000 dagelijks in Vlaanderen ingevoerde Franstalige periodieken. In 1991 werd nog slechts 12% (of 20.000 exemplaren) van haar oplage in Vlaanderen verspreid (De Pers-La Presse, 1993). Andere Franstalige periodieken in Vlaanderen waren onder meer: Journal de Gand (Gent, 1856/1857-1923), Le Bien Public (Gent, 1853-1940), Le Neptune (Antwerpen, 1903-1936), L'Opinion (Antwerpen, 1867-1902), La Patrie (Brugge, 1848-1939), Le Journal de Bruges (Brugge, 1837-1953), Le Courrier de Gand en Le Courrier du Littoral. Vanaf 1975 verscheen in Antwerpen wekelijks La Semaine d'Anvers (naar eigen zeggen op 40.000 exemplaren, met 100.000 lezers en met verkooppunten in Brussel en Luik). In 1996 was deze oplage gedaald tot 10.000 en na het faillissement werd het weekblad voortgezet onder de titel La Nouvelle Semaine d'Anvers Dit liberaal geïnspireerd, op de zakenwereld gericht blad, roept overigens in haar Nederlandstalige promotietekst reminiscenties op aan voorbije tijden.

Le Lloyd anversois verschijnt sedert 1858 (met voorlopers vanaf 1802) tot op heden (naast zijn Nederlandstalige versie De Lloyd), en bevat voornamelijk transporteconomisch nieuws.

Franstalige auteurs in Vlaanderen

Een bepaalde generatie auteurs uit Vlaanderen heeft een bijzonder belangrijk aandeel gehad in de Franstalige literatuur in België. Deze Franstalige Vlaamse auteurs waren voor het grootste deel afkomstig uit de gegoede burgerij en dus het Nederlands meestal niet machtig. Zij waren na 1830 zowel numeriek als qua machtspositie belangrijk genoeg om een eigen literatuur te doen gedijen. Van 1830 tot circa 1880 bekleedden zij zelfs een bevoorrechte positie in de Belgische staat, die de politieke en ideologische verantwoording voor haar bestaansrecht onder meer zocht in een mythisch Vlaams verleden. Dit blijkt onder meer uit de werken van André van Hasselt en (vooral) Charles de Coster, die met zijn Ulenspiegel een nationaal epos voor Vlaanderen schreef. Na ongeveer 1880 nam die ideologische en mythische Vlaamse ruimte door de taalwetten stilaan concrete geografische en politieke dimensies aan. Twee culturen en literaturen kregen in België stilaan een eigen gezicht. De osmose tussen de Vlaamse en Franstalige cultuurwereld in België begon langzamerhand op te lossen. Maar inmiddels hadden de Fransschrijvende Vlamingen hun Nederlandstalige collega's tot de internationale culturele geesteswereld geïntroduceerd, weg van het regionalisme.

De overheersende stijlrichting van de Franstalige auteurs in Vlaanderen was het (typisch burgerlijke) symbolisme, dat de Idee een concrete realiteit wilde toekennen en gekenmerkt werd door estheticisme, individualisme, sensualisme, spiritualisme en irrationalisme in een weinig concrete, abstracte taal. Belangrijke vertegenwoordigers van deze richting waren Maurice Maeterlinck (tot dusverre de enige Belgische Nobelprijswinnaar voor literatuur), Charles van Lerberghe, Georges Eekhoud, Emile Verhaeren, Georges Rodenbach, Grégoire le Roy, Max Elskamp (naast de naturalist Camille Lemonnier). Ze werkten actief mee aan leidende tijdschriften als La Jeune Belgique, L'Art Moderne en La Wallonie. Tijdens het interbellum traden vooral de dramaturg Michel de Ghelderode, de toneelauteur Fernand Crommelynck, de auteur van psychologische romans André Baillon, de romancière Marie Gevers, de veelzijdige schrijver Franz Hellens, de dadaïst Paul Neuhuys en de (perfect tweetalige) (toneel)auteur Roger Avermaete op de voorgrond. Avermaete was zowel lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten als van de Académie des Beaux-Arts en was betrokken bij onder meer het Antwerpse internationalistisch-pacifistisch georiënteerde artistieke blad Lumière. Na 1945 zwakten het aantal en de creativiteit van de francofone auteurs in Vlaanderen af en was er, zoals voorheen wel het geval was geweest, nauwelijks nog sprake van interactie met de Nederlandstalige literaire wereld. Toch werd nog belangrijk werk geleverd door de (overwegend magisch-realistische) auteurs Jean Ray, Guy Vaes en Conrad Detrez, de dichteres (en vertaalster) Liliane Wouters, de dramaturg Paul Willems, de bekende essayiste en romanschrijfster Suzanne Lilar en haar dochter Françoise Mallet-Joris. Nog in 1994 debuteerde (met succes) de Franstalige Vlaamse auteur Nicole Verschoore.

Meestal werden deze Franstalige Vlaamse auteurs gekenmerkt door het dualisme van een 'Vlaams gevoelsleven' en een 'Frans geestesleven'. De cultuurhistoricus Eugène Baie, die van de studie van het 'Vlaamse genie' zijn levenstaak maakte, typeerde zijn werk als l'expression française d'une sensibilité flamande Zo misten de Franstalige auteurs directe aansluiting met de bevolking waartussen ze leefden en waardoor ze niet gelezen werden (of konden worden). Voor hen betekende Vlaanderen eerder een poëtisch gegeven dan een concrete realiteit. Daar zij de in Vlaanderen gesproken taal als vreemd ervoeren (en vaak ook omdat zij langdurig in het buitenland – meestal Frankrijk – verbleven), verkreeg hun geboortestreek of -stad, met zijn in hun ogen mythisch, rijk verleden (meestal de roemrijke Middeleeuwen of de roerige 16de eeuw), een mysterieuze charme. Deze visie bevestigde hen trouwens in hun identiteit, stelde hen in staat de tegenstelling tussen cultuur en 'etnie', die ze in zich meenden waar te nemen, te overstijgen en leidde ertoe dat het streven naar het behoud van het Nederlands in Vlaanderen hen vreemd bleef. Ook de beeldende kunstenaars James Ensor, Rik Wouters, Edgard Tijtgat en Michel Seuphor – die wel enige tijd flamingantische actie voerde – passen in dit beeld. Dit is eveneens het geval voor de befaamde toneelcriticus Camille Poupeye – die ook Nederlandstalige recensies over Het Vlaamsche Volkstooneel schreef in onder meer Tooneelgids en De Ghelderode in Parijs had gelanceerd – en voor de wereldberoemde architect Henry van de Velde. Er waren ook enige uitzonderingen, zoals Eekhoud en de proactivistische links-flamingantische artistieke intelligentsia rond het blad Ça Ira, die vlak na de Eerste Wereldoorlog op principieel antiburgerlijke en democratische gronden het Vlaamse emancipatieproces steunde. Alle genoemden echter waren gedurende een bepaalde periode in Vlaanderen de dragers van de artistieke creativiteit en brachten toen de verbinding met buitenlandse intellectuele en culturele stromingen tot stand.

Literatuur

– C. d'Ydewalle, Enfances en Flandres, 1934.
– J. Vial, Explication du francophone. Pourquoi y a-t-il des écrivains français en Flandre? Essais, 1950.
– M. Deneckere, Histoire de la langue française dans les Flandres (1770-1823), 1954.
– L. Wils, 'Het ontstaan der verfransing in Vlaanderen', in Kultuurleven, jg. 22, nr. 9 (1955), p. 701-710.
– A. Rodenbach, Condition de la Poésie française en Flandre, z.j. (1956).
– D. Wilmars, De psychologie van de Franstalige in Vlaanderen. De achtergrond van de taalstrijd, 1966.
– C. d'Ydewalle, Confession d'un flamand, 1967.
– D. Wilmars, Le problème belge. La minorité française en Flandre, 1968.
– H.J. Elias, Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging, I, 1969.
– Y. Goffin en J. Lachaert, 'Die Francophonen Flanderns', in M. Stracka, Handbuch der europäischen Volksgruppen, 1970, p. 169-173.
– M. Bousse, La presse francophone d'Anvers, sa survivance, son rôle social, ses perspectives, 1970.
– C. d'Ydewalle, Ma Flandre que voici, 1974.
– P. Staes, 'Frans spreken in Vlaanderens grootste stad', in De Standaard (19-20 juli 1974).
– S. Lilar, 'Le langage', in id., Une enfance gantoise, 1976, p. 39-68.
– V. Nachtergaele, 'De betrokkenheid bij Vlaanderen van de Franstalige Vlaams-Belgische auteurs', in Ons Erfdeel, jg. 20, nr. 2 (1977), p. 231-241.
– H. Balthazar, 'De identiteit van het flamingantisme', in F. Boenders (red.), Het Boek van België. Een controversieel portret van cultureel België, 1980, p. 156-179.
– L. Deflo en S. van den Brempt, 'Moeder Vlaanderen en haar Franstalige kinderen', in Kreatief, jg. 16, nr. 4 (oktober 1982), p. 1-156.
– J. Leman, 'Het "etnische" Moeder-Vlaanderen en haar franse kinderen. Een proeve tot afwijkend omgaan met Vlaamse "gevoeligheden"', in Kultuurleven, jg. 50, nr. 3 (maart-april 1983), p. 282-287.
– H.-F. Jespers, 'Franstalige flaminganten', in De VOS, jg. 43, nr. 5 (1987), p. 8.
– id., Genealogie van de herinnering, 1993.

Suggestie doorgeven

1998: Luc Boeva

Inhoudstafel