Cultuurraden

Begrip
Bruno De Wever (1998)
Leestijd: 12 minuten

De geactualiseerde versie van dit lemma wordt momenteel nog gereviseerd. In afwachting van de publicatie kan u hieronder het lemma uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging raadplegen.

Bij Koninklijk Besluit van 7 februari 1938 werden een Fransche en een Nederlandsche Cultuurraad opgericht als adviserende colleges inzake "het vraagstuk van de culturele ontwikkeling van de Natie". Die colleges waren slechts een kort leven beschoren.

Bij de grondwetsherziening van 1971 werd het beginsel van de culturele autonomie in de grondwet ingevoegd. Artikel 59bis stelde een Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en een Franse Cultuurraad in. Deze waren samengesteld uit de leden van beide Kamers van respectievelijk de Nederlandse en de Franse taalgroep.

Op gemeentelijk vlak ontstonden sinds de jaren 1960 gemeentelijke culturele raden. Die raden werden na het Cultuurpact van 1971 geïnstitutionaliseerd door een decreet dat de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in 1974 aannam.

Tussen de twee wereldoorlogen

Cultureel zelfbestuur of autonomie was sinds de eeuwwisseling het leidende motief van de V.B. Tussen de beide wereldoorlogen werd het begrip culturele autonomie gemeengoed. Aanvankelijk onduidelijk omschreven gingen de denkbeelden meer en meer in de richting van een splitsing van de ministeriële diensten en instellingen, zoals de academies, en de oprichting van cultuurraden die de uitvoerende macht in alle aangelegenheden van onderwijs en cultuur van advies moesten dienen. Over een werkelijke autonomie met bevoegdheid tot wetgeving en begroting werd toen alleen in het Vlaams-nationalistische kamp gesproken.

In 1937 werden de culturele diensten van de radio-omroep gesplitst en op 7 februari 1938 richtte de regering-Paul-Emile Janson een Nederlandsche en een Fransche Cultuurraad op met verplichte raadgevende bevoegdheid inzake onderwijs- en cultuurvraagstukken (onder meer taalwetgeving).

De raden werden op 4 april 1938 plechtig geïnstalleerd door Julius Hoste (jr.), minister van openbaar onderwijs. Leden van de Nederlandsche Cultuurraad waren Mgr. Honoré van Waeyenbergh, die het voorzitterschap waarnam, Edgard Blancquaert, Edgar de Bruyne, Herman Teirlinck en August van Cauwelaert. Jan Grauls nam het secretariaat waar.

Voor het jaar 1938 om was, had de Nederlandsche Cultuurraad reeds zevenentwintig vergaderingen gehouden; hij stelde een tiental adviezen op, onder meer met betrekking tot de volksopleiding, de Centrale Examencommissie en de verbreiding van het Algemeen Beschaafd Nederlands. Veruit het belangrijkste advies betrof de splitsing en reorganisatie van het ministerie van openbaar onderwijs. Het jaarverslag van 1939 was al even indrukwekkend; het bevatte belangrijke adviezen aan de regering met betrekking tot het onderwijs van de tweede taal, het scholenvraagstuk in Brussel en voorsteden en opnieuw de splitsing van het ministerie, van raden en commissies. De oorlog heeft de werkzaamheden van deze cultuurraden lamgelegd.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog

In augustus 1940 onderhandelde de bezetter met het Comité van de secretarissen-generaal over de heropstarting van een Vlaamsche en Waalsche Cultuurraad. De bezetter wenste ze te gebruiken om het culturele leven op Nieuwe Orde-leest te schoeien om aldus de cultuur als glijmiddel voor het Duitse nationaal-socialisme te gebruiken. Hoewel behalve Jan Grauls niemand van de vooroorlogse Nederlandsche Cultuurraad genade vond in de ogen van de bezetter, was het Comité van de secretarissen-generaal toch bereid de nieuwe raad op 10 oktober 1940 te installeren. Cyriel Verschaeve werd de nieuwe voorzitter bijgestaan door Jef van de Wiele als secretaris en Corneel Heymans als ondervoorzitter. Voorts zetelden Robert van Roosbroeck, Filip de Pillecyn en de Gentse hoogleraar van Duitse afkomst Carl Hentze in de raad. De keuze van de raadsleden werd in sterke mate bepaald door de 'Kulturreferenten' van het Militaire Bestuur, Franz Petri en Werner Reese. Toen in januari 1941 Heymans ontslag nam en vervangen werd door Antoon Jacob zetelden uitsluitend pro-nationaal-socialisten. Opmerkelijk was het feit dat het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) zwak vertegenwoordigd was. Alleen De Pillecyn had uitgesproken VNV-sympathieën. Later trad ook de VNV'er Herman de Vleeschauwer toe in vervanging van Hentze. Maar de drijvende kracht was en bleef Van de Wiele. Toen die zich als leider van de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) ontpopte tot de gangmaker van de groot-Duitse SS, een stroming waarin ook Verschaeve, Van Roosbroeck en Jacob te situeren waren, rezen er problemen. Het VNV probeerde vruchteloos greep te krijgen door aan te dringen op de benoeming van meer VNV-gezinde leden in de raad. Toen bleek dat de bezetter dit niet wilde steunen, bouwde het VNV een parallele structuur uit door in de schoot van de door VNV'ers geleide provinciale besturen Provinciale Cultuurdiensten op te richten, in juni 1942 overkoepeld door een Interprovinciale Cultuurdienst. De Vlaamsche Cultuurraad had als taak het culturele leven in Vlaanderen te coördineren. Mede door de concurrentie van het VNV en ook doordat het Militaire Bestuur ruimte liet voor culturele initiatieven buiten de officiële kanalen om, was de organisatorische rol van de Cultuurraad van weinig betekenis. Zijn initiatieven spitsten zich vooral toe op het uitbouwen van de contacten met Duitsland, een opdracht die onder druk van de bezetter uitdrukkelijk in het oprichtingbesluit werd opgenomen. Na het herstel van het Belgische gezag in september 1944 werd de Vlaamsche Cultuurraad beschouwd als een collaborerende instelling. De leden werden vervolgd.

Na de Tweede Wereldoorlog

Bij het beëindigen van de vijandelijkheden verklaarde eerste minister Paul-Henri Spaak que la question flamande est aujourd'hui résolue, mais qu'il existe une question wallonne (16 maart 1946). Ook de daaropvolgende regeringen (Achille van Acker, 3 april 1946; Camille Huysmans, 6 augustus 1946 en opnieuw Spaak, 25 maart 1947) repten met geen woord over taalproblemen. In de regeringsverklaring van 27 juni 1949 constateerde Spaak que le désordre qui règne en l'application des lois linguistiques est le résultat inévitable de la guerre et de l'après-guerre. Le gouvernement est décidé à prendre des mesures qui permettront d'en arriver progressivement à une application normale de la loi!

In de regeringsverklaring van de regering-Gaston Eyskens van 16 augustus 1949 dook het probleem weer in volle omvang op, om dan weer verdwenen te zijn in die van de regeringen-Jean Duvieusart (28 juni 1950), -Joseph Pholien (17 augustus 1950 en 18 juli 1951). In de regeringsverklaring van Jean van Houtte (22 januari 1952) was er ten slotte weer sprake van het taalvraagstuk.

Toch was in 1948 op voorstel van het Kamerlid en later minister van onderwijs Pierre Harmel een Centrum van onderzoek voor de nationale oplossing van de maatschappelijke en rechtskundige problemen in de Vlaamse en Waalse gewesten (Centrum-Harmel) ingesteld. Dit centrum opteerde voor een zekere regionalisering van het land, maar slaagde er niet in het unitairgezinde politieke establishment van de hoofdstad te neutraliseren.

Op 30 april 1951 werd het vooroorlogse Koninklijk Besluit van 7 februari 1938 met betrekking tot de cultuurraden gewijzigd en werden nieuwe leden benoemd (voor de Nederlandse Cultuurraad: Edgar de Bruyne, voorzitter, Edgard Blancquaert, Jan Boon, Albert Dondeyne en Herman Teirlinck).

De nieuwe raden misten echter de nodige administratieve apparatuur; het verstrijken van hun mandaat drie jaar later ging onopgemerkt voorbij. Op 5 mei 1954 diende de volksvertegenwoordiger Renaat van Elslande een wetsvoorstel in tot oprichting van cultuurraden; zij zouden behalve over een verplichte adviserende bevoegdheid inzake alle culturele aangelegenheden ook over bepaalde reglementerende opdrachten moeten beschikken met inbegrip van subsidies voor het verlenen van toelagen.

Van Elslande pleitte bovendien voor een wijziging van de grondwet, waarbij wetgevende bevoegdheid in culturele aangelegenheden aan nieuwe regionale organen zou worden overgedragen. Daarvoor was echter een grondwetsherziening noodzakelijk. De schoolstrijd trad als spelbreker op: de unitaristen maakten dankbaar gebruik van de vrees voor machtsmisbruik en onderdrukking van levensbeschouwelijke minderheidsgroepen om het behoud van het unitaire parlement te bepleiten.

Toch diende op het eind van de regering-Van Acker de toenmalige minister van onderwijs Leo Collard nog een wetsontwerp in (15 februari 1958) dat voorzag in de oprichting van cultuurraden met verplichte adviserende bevoegdheid. Door de ontbinding van de Kamers werd het niet in bespreking genomen.

Het programma van de katholiek-liberale coalitieregering-Eyskens (6 november 1958) vermeldde opnieuw de oprichting van adviserende cultuurraden. Voor het eerst werd een minister van culturele zaken benoemd (Harmel), die speciaal belast werd met de oprichting van deze raden.

Harmel diende op 10 november 1959 een wetsontwerp in tot oprichting van een Nationale Raad voor de Nederlandse Cultuur en een Conseil national de la Culture française. Het ontwerp wekte weinig enthousiasme. De nieuwe instellingen zouden wensen, aanbevelingen en suggesties in verband met culturele ontwikkeling aan de minister moeten doorgeven. Het betrof dus uitsluitend een facultatief advies, zonder enige controlerende bevoegdheid of reglementerende autoriteit.

Niettegenstaande een negatief advies van de Raad van State werd het ontwerp toch door de Senaat goedgekeurd (22 juli 1960) en aan de Kamer doorgezonden. De ontbinding van het parlement onderbrak echter de parlementaire procedure.

De gewijzigde politieke conjunctuur na de verkiezingen van 26 maart 1961 leidde tot meningsverschillen over de opportuniteit van het wetsontwerp-Harmel. De regeringsverklaring had meer aandacht voor de urgente politieke vraagstukken, zoals het vastleggen van de taalgrens, een oplossing van het taalprobleem in de Brusselse randgemeenten en de zetelaanpassing. De regering zou nu ook naar een grondwetsherziening streven, waarbij het beginsel van de culturele autonomie uitdrukkelijk de aandacht zou krijgen.

De Kultuurraad voor Vlaanderen

De moeizame parlementaire discussie over de uitvoering van de culturele autonomie had tot gevolg dat de Bestendige Deputaties van de Vlaamse provinciebesturen, met inbegrip van Brabant, op eigen initiatief op 21 april 1959 een Kultuurraad voor Vlaanderen oprichtten. Zonder enige officiële bevoegdheid en zonder zich helemaal te identificeren met de bonte verscheidenheid van Vlaamse drukkingsgroepen, verenigingen en comités, wist deze Raad in korte tijd de rol van officieuze spreekbuis van de Vlaamse culturele gemeenschap op zich te nemen en aldus een niet onbelangrijke invloed op de politieke besluitvorming uit te oefenen. Dit was vooral het geval in de periode die aan de vorming van de regering-Eyskens-Joseph Merlot (juli 1968) voorafging.

Rondetafelconferentie 1964-1965

De communautaire stroomversnelling, als gevolg van de nieuwe taalwetten (taalgrens, 1962; onderwijs en bestuurszaken, 1963) noopte de regering-Theo Lefèvre spoed te maken met de grondwetsherziening. Op haar initiatief kwam politiek overleg tot stand (1963), gevolgd door een conferentie tussen de drie nationale partijen met betrekking tot de hervorming van de instellingen, de zogenaamde Rondetafelconferentie (1964-1965).

De besluiten, ondertekend door de Christelijke Volkspartij (CVP) en de Belgische Socialistische Partij (BSP) – de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV) verliet de conferentie voortijdig – werden gepubliceerd op het eind van de zittingsperiode (26 januari 1965). Deze conferentie gaf een concrete oriëntering aan de toekomstige staatshervorming, vooral wat de culturele autonomie betrof: het cultureel en onderwijsbeleid zou autonoom door de gemeenschappen worden bepaald en grondwettelijk worden erkend.

Toch ging het langzaam. Als consequentie van de Rondetafelconferentie werd op 1 juli 1966 een Vaste Commissie voor de verbetering van de betrekkingen tussen de Belgische taalgemeenschappen opgericht, de zogenaamde Commissie-Meyers (naar het Limburgse CVP-Kamerlid Paul Meyers). Bij de liberalen voerden de Brusselse unitaristen echter het hoogste woord. Dit noopte de regering-Paul vanden Boeynants-Willy de Clercq (CVP-PVV) de parlementaire behandeling van de communautaire vraagstukken twee jaar op te schorten. Begin 1968 echter struikelde de regering over de kwestie-Leuven (onderwijs).

Grondwetsherziening

De verkiezingen van 31 maart 1968 wezen op een duidelijke wil van de kiezers tot regionalisering en autonomie van de gemeenschappen. De Kamers kregen inmiddels grondwetgevende bevoegdheid. Na een lange regeringscrisis sprak de regeringsverklaring van eerste minister Eyskens (CVP-BSP) op 17 juli 1968 voor het eerst klare taal voor wat de modaliteiten en de organen van de culturele autonomie betrof. De regeringsvoorstellen gingen weliswaar uit van de besluiten van de Rondetafelconferentie, maar in plaats van aan de vroegere raadgevende cultuurraden, zou de wetgeving inzake cultuur en onderwijs worden gedelegeerd aan politieke organen met autonome normatieve bevoegdheid. Twee ministers voor gemeenschapsbetrekkingen (Leo Tindemans en Freddy Terwagne, in 1971 Fernand Dehousse) werden belast met de uitvoering van de grondwetsherziening.

De ontwerpen kregen een langdurige en moeizame parlementaire behandeling. In december 1970 keurden Kamer en Senaat de belangrijke artikelen van de grondwet met betrekking tot de culturele autonomie goed. Deze grondwettelijke basis was noodzakelijk voor de uitvoering van de culturele autonomie. Het land werd in vier taalgebieden ingedeeld (art. 3bis): het Nederlandse, het Franse, het Duitse en het tweetalig hoofdstedelijk gebied van Brussel, beperkt tot de negentien gemeenten van de agglomeratie. Artikel 3ter erkende het bestaan van drie cultuurgemeenschappen in België. Artikel 6bis stelde het beginsel van non-discriminatie vast en wees op de bescherming van de ideologische en filosofische minderheden. Artikel 32bis legde de indeling op van de leden van Kamer en Senaat in een Nederlandse en Franse taalgroep. Artikel 59bis stelde de grondregels vast van de cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap. In de maand juli 1971 werden belangrijke uitvoeringswetten aangenomen, onder meer de indeling van de wetgevende Kamers in taalgroepen, bepalingen ter voorkoming van discriminatie, regeling van conflicten tussen wetten en decreten.

Ter uitvoering van artikel 59bis van de grondwet werden op 21 juli 1971 bevoegdheid en werking van de cultuurraden geregeld. De grondwet had algemene bevoegdheden aan de cultuurraden toegewezen met betrekking tot 1° het onderwijs, met uitsluiting van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de salarissen, de schoolbevolkingsnormen; 2° het gebruik van de talen in bestuurszaken, het onderwijs, het bedrijfsleven; 3° de culturele aangelegenheden; 4° de samenwerking tussen de cultuurgemeenschappen en de internationale culturele samenwerking.

Het invoeren van de culturele autonomie deed echter tegelijkertijd de vrees onstaan dat het gekoesterde evenwicht tussen de filosofische en ideologische strekkingen in de beide landsdelen zou worden verbroken. Die minderheden in de twee cultuurgemeenschappen eisten dan ook bijkomende waarborgen, boven op de nieuwe grondwetsartikelen en procedureregelingen, opgenomen in de uitvoeringswet van 3 juli 1971. Nog voor de installatie van de Cultuurraden moest er een Cultuurpact worden gesloten, een politiek akkoord waarin alle grote partijen de bescherming van de ideologische en filosofische minderheden in de culturele aangelegenheden, zouden garanderen. Toen het pact op 24 februari 1972 door de drie traditionele partijen, de Kommunistische Partij (KP), het Rassemblement wallon (RW) en het Front démocratique des Francophones (FDF) werd geparafeerd, waren de Cultuurraden inmiddels reeds geïnstalleerd.

Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap

De eerste vergadering van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap werd op 7 december 1971 gehouden in het Paleis der Natie. Dat was het begin van het stelsel van het zogenaamde 'dubbelmandaat', dat zou duren tot aan de rechtstreekse verkiezing van de Vlaamse Raad in 1995. Dat betekende dat de op federaal niveau verkozen Kamerleden en senatoren tegelijkertijd zitting zouden hebben in één van de twee federale kamers en in de assemblée van hun taalgebied en (in een latere fase van de staatshervorming) hun gewest. Op 1 oktober 1980 nam de Vlaamse Raad de bevoegdheden van de Cultuurraad over. Met een gevoelig uitgebreid bevoegdheidspakket, kon die nieuwe instelling beginnen bouwen aan een volwaardig parlement voor de Vlamingen.

Gemeentelijke Culturele Raden

De Cultuurpactwet, die de wettelijke bekrachtiging van het Cultuurpact was, werd quasi unaniem door de beide Kamers aangenomen en op 16 juli 1973 door de koning bekrachtigd. De Nederlandse Cultuurraad nam op zijn beurt het Cultuurpactdecreet van 28 januari 1974 eenparig aan (op één onthouding na). De bedoeling van dat decreet was de bescherming van ideologische en filosofische minderheden ook op het vlak van de Nederlandse Cultuurgemeenschap stevig te verankeren.

De democratisering van het culturele leven is waarschijnlijk de meest in het oog springende verwezenlijking van de Nederlandse Cultuurraad. Een van de basisdecreten die dit democratiseringsproces hebben mogelijk gemaakt is het decreet van 12 december 1974 tot regeling van de erkenning van gemeentelijke raden voor cultuur en culturele vrijetijdsbesteding.

Alle gemeenten werden nu verplicht tot het oprichten van gemeentelijke culturele adviesraden, waarbij alle strekkingen moesten worden vertegenwoordigd. Dit had als dubbel gevolg dat in de meeste gemeenten het cultuurbeleid een krachtige impuls kreeg en dat naast de grote traditionele sociaal-culturele organisaties, ook kleinere initiatieven de mogelijkheid kregen zich op plaatselijk vlak te ontplooien.

De betekenis van de gemeentelijke culturele raden voor de democratisering van het cultuurleven in Vlaanderen kan dan ook moeilijk worden onderschat. Heden ten dage zijn ze volledig geïnstitutionaliseerd en blijven ze voor de gemeentebesturen een onschatbaar beleidsinstrument.

Zonder afbreuk te doen aan het non-discriminatieprincipe, werden met het decreet van 24 juli 1991 houdende organisatie van het overleg en de inspraak in het gemeentelijk cultuurbeleid de doelstellingen van het oorspronkelijke decreet van 1974 aan de veranderde behoeften aangepast. Dit decreet betekende de definitieve erkenning van deeladviesraden in de culturele sfeer, zoals gemeentelijke jeugd-, senioren- en sportraden.

Literatuur

– P. Berckx, De Cultuurpactwet, onvoltooid en onbemind: 15 jaar bescherming van de ideologische en filosofische minderheden, 1989.
– M. Goossens, Ontstaan en groei van het Vlaams Parlement, 1970-1995, 1995.

Suggestie doorgeven

1973: Johan Fleerackers (pdf)

1998: Bruno De Wever (pdf)

Inhoudstafel