Wetenschapsbeoefening

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Periode tot 1940

De hardnekkige verfransing van het hele cultuurleven in Vlaanderen komt bijzonder sterk tot uiting in de wetenschapsbeoefening, waar het gebruik van het Frans niet alleen door de Belgische politieke verhoudingen werd bepaald, maar ook door de internationale positie van Frankrijk als een toonaangevende wetenschappelijke natie. Pleidooien om de wetenschap in de volkstaal te beoefenen, gingen in tegen de heersende opvatting dat wetenschap een universeel karakter had en niet kon worden gebonden aan nationale grenzen. Bovendien was de groeiende internationale samenwerking niet bevorderlijk voor het gebruik van minderheidstalen. Vooral rond 1900 werden in bepaalde groepen pogingen ondernomen om een universele, zelfs kunstmatige taal in te voeren, maar dat had weinig succes. In deze context is het niet verwonderlijk dat bij velen in Vlaanderen twijfel bestond over de opportuniteit van het Nederlands voor het beoefenen van een op de internationale gemeenschap gerichte wetenschap. Voor de maatschappelijke belangen van het (Fransonkundige) volk had men minder belangstelling. Wetenschap werd, niet in de laatste plaats door de wetenschappers zelf, beschouwd als een elitair cultuurgoed, dat door haar inherente moeilijkheidsgraad steeds voor weinigen toegankelijk zou blijven.

De activiteit van de V.B. in de wetenschapsbeoefening was dan ook in de eerste plaats gericht op de verspreiding van praktische wetenschap of moraliserende kennis aan landbouwers en arbeiders. Onderwijs en volksopvoeding waren op het voorplan aanwezig in en onafscheidelijk verbonden met de wording van een Vlaamse wetenschap. Daarnaast vervulde deze Vlaamse wetenschap een belangrijke signaalfunctie voor de emancipatie van het Vlaamse volk. Het bewustzijn dat een zo hoogstaand cultuurgoed in de sfeer van de eigen taalgemeenschap kon worden binnengeloodst, werd beschouwd als een test, en later een bevestiging, van de aspiraties van het Nederlands als volwaardige cultuurtaal. De realisatie van een Vlaamse wetenschap opende bovendien de mogelijkheid om zich onafhankelijker te ontplooien naast de dominante Franstalige wetenschappelijke kringen en zich zelfstandig op de internationale scène te manifesteren.

In het volgende overzicht is het niet onze bedoeling een volledig beeld te schetsen van de wetenschap in Vlaanderen, door Vlamingen of over Vlaanderen. We hebben het begrip 'Vlaamse wetenschap' hier beperkt tot een viertal thema's, die een chronologische ontwikkeling suggereren. Op de eerste plaats was het wezen van een Vlaamse wetenschap verbonden met het ontwikkelen en onderhouden van een Nederlandse vaktaal. Later werd dit programma uitgebreid tot de vorming van een Vlaamse wetenschappelijke elite die begaan was met de verbetering van de sociale, economische en intellectuele levensomstandigheden van het Vlaamse volk. Gaandeweg groeide dan de vraag naar eigen wetenschappelijke organisatievormen, eigen academies en de volledige vernederlandsing van het hoger onderwijs in Vlaams-België. Ten slotte kon de V.B. ook een – zij het beperkte – invloed uitoefenen op de inhoudelijke ontwikkeling van de wetenschap in Vlaanderen. De nadruk ligt in elk van deze thema's op de maatschappelijke en ideologische betekenis van wetenschap en op de institutionele aspecten die vorm hebben gegeven aan de Vlaamse wetenschap. Inhoudelijke aspecten komen veel minder aan bod, onder meer omdat de V.B. hierop weinig invloed heeft uitgeoefend, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de vrijzinnige of katholieke verzuilingsbewegingen.

Het Frans als voertaal van de wetenschap (1830-1880)

Ondanks de onverminderde positie van het Latijn als officiële voertaal van het academisch onderwijs, werd ook het Nederlands tot op het einde van de 18de eeuw nog regelmatig gebruikt in wetenschappelijke geschriften (Palfyn, Verheyen). Het groeiende belang van de Franse cultuur in onze streken zou hierin echter verandering brengen. Reeds in de publicaties van de Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel (opgericht door het Oostenrijks bewind in 1772) vinden we een bijna exclusieve voorkeur voor de Franse taal, hoewel inzendingen op prijsvragen nog zeer vaak in het Nederlands waren gesteld. De gerichtheid op de Franse cultuur is ook af te leiden uit de beperkte aandacht in de verhandelingen van de Academie voor het 'Vlaamse' verleden, de 'Vlaamse' taal en de 'Vlaamse' cultuur. Deze tendens nam uiteraard nog toe als gevolg van de inlijving bij Frankrijk. Tijdens de Hollandse periode slaagde men er ondanks de dynamische taalpolitiek van Willem I niet in, aan de overwegend Franse wetenschapsbeoefening een volwaardig Nederlands alternatief te bieden. In de nadagen van de Belgische Revolutie werden mensen met orangistische sympathieën (orangisme) op een zijspoor gerangeerd en werden de verwezenlijkingen van Willems' taalpolitiek volledig teruggeschroefd. Tijdens de hele 19de eeuw bleef het Frans in België, op schaarse uitzonderingen na, de voertaal van de wetenschappelijke gemeenschap.

De snelle ontplooiing van de wetenschapsbeoefening in het jonge België, waartoe vele Vlaamse wetenschappers hebben bijgedragen, verliep daardoor in een exclusief Franstalige context. De organisatie van de universitaire en technische opleidingen, de oprichting van de nationale wetenschappelijke instellingen en de stichting van wetenschappelijke genootschappen bevestigden voor langere tijd de dominante positie van het Frans. Aanvankelijk werd hieraan vanuit de V.B. geen aanstoot genomen. De Vlaamse intellectuelen die zich inzetten voor de bevordering van de Vlaamse cultuur beperkten zich vooral tot de letteren, in het bijzonder de filologie, de geschiedschrijving (ingebed in een nationaal-Belgisch kader) en de literatuur. Wat de natuurwetenschappen aanging werd niet de noodzaak aangevoeld om het Nederlands als vaktaal in te voeren. Wel werd erkend dat vulgarisatie en onderwijs in de volkstaal zouden bijdragen tot het verheffen van het intellectueel peil van het Vlaamse volk, waardoor het beter kon worden geïntegreerd in de nationale eenheid, maar er werd geen poging ondernomen het wetenschappelijk onderzoek zelf in die zin te hervormen. Als argument gold dat wetenschappelijke kennis het particuliere of nationale niveau oversteeg en wezenlijk een internationale aangelegenheid was. De letteren daarentegen vormden de kern van het cultuurbesef. De V.B. richtte zich in deze periode dan ook geheel daarop, met veronachtzaming van de overige wetenschapsbeoefening. In 1841 verwoordde Jan F. Willems dit standpunt als volgt: "Gaerne wil ik bekennen, dat het goed zij wetenschappelijke boeken ook in de Fransche tael uit te geven. Zij dienen ten behoeve van geheel het menschdom; maar zulke boeken maken eigenlijk niet de zoogenaemde fraeie letteren van een land uit, die een bijzondere nationaliteit moeten afspiegelen."

Ondanks deze beperkte ambities werd wel degelijk verdienstelijk werk geleverd in het creëren en onderhouden van een Nederlandse vaktaal. Dit was geen makkelijke opdracht. Nog in 1856 verklaarde Jan-Baptist David "dat hij niet zou durven vragen om al de wetenschappen door middel van het Vlaamsch te onderwijzen, wijl hij aan de mogelijkheid twijfelt om al de technische termen nauwkeurig te vertalen". Daar het universitair en middelbaar onderwijs, evenals de krijgsschool, de veeartsenijschool, de handelsinstituten en de land- en tuinbouwscholen volledig verfranst waren, was het Nederlands als voertaal in het wetenschappelijk onderwijs volledig verdwenen. De stimulans om schoolboeken of wetenschappelijke handboeken te schrijven viel daarmee grotendeels weg, wat de mogelijkheden beperkte voor het ontstaan van een Nederlandse wetenschappelijke literatuur.

Nederlandstalige natuurwetenschappelijke werken werden vooral geschreven ten behoeve van het nijverheidsonderwijs of tot nut en lering van landbouwer en tuinman. Edward Jaequemijns, leraar aan de Nijverheidsschool en het Atheneum te Gent en later volksvertegenwoordiger publiceerde in 1837 Lessen over de werktuyg- en scheykunde, gevolgd door een Handboekske der Chemie. Zijn collega P.J. Loppens liet in 1848 een Handboek van Scheikunde, op het fabriekwezen toegepast verschijnen. Lieven A. Delathouwer schreef onder meer Het Belgisch Kruidboek, of de Gentsche Hovenier (4 dln., 1848-1849) en een Verhandeling over de Aerdappelziekte (1849). Frans-Jan Matthyssens, leraar aan het hoger handelsinstituut te Antwerpen publiceerde onder meer Natuerkundige Lessen (1846), Grondbeginselen der werkdadige Meetkunde (1850) en Levensleer en Ontleedkunde van het Menschenlichaam (1852). De directeur van de Veeartsenijschool van Kuregem, P.G.J. Verheyen schreef een Handboek voor Veeartsenijkunde (1857), hoewel geen enkele leergang in het Nederlands aan die instelling werd onderwezen. Deze werken waren alle didactisch van aard, zoals ook deze over land- en tuinbouwkunde van Fr. Burvenich, of deze over verloskunde, van onder anderen I.J. de Meyer, A. Bamps en C. Lados. In het bijzonder dienen we de uitgaven van het Willemsfonds te vermelden, met een aantal wetenschappelijke werken: van Edward Campens, Leerboek der scheikunde of chemie, ten behoeve van het landhuishoudelijk onderwijs (1851), De Gentsche diergaerde of schetsen uit het dierenrijk (1855) en De natuurkunde in de volksscholen (1856); van Caesar A. Fredericq, Inleiding tot de kruidkunde (1856) en Handboek van gezondheidsleer (1868); van Adolf Sunaert, Doorzichtkunde of perspectief (1855). Van een enigszins andere, meer vulgariserende en belerende benadering getuigt Hendrik Consciences Eenig Bladzyden uit het Boek der Natuer (1846). Soms werden ook boeken vertaald bijvoorbeeld als lees- of prijsboek voor de scholen, zoals de Lezingen over Natuerwetenschap vry naer het Engelsch (1864) door Frans de Cort. Heel zelden werd een Franstalig werk van een Belgisch auteur vertaald, bijvoorbeeld Geologie, in verband met de ge÷penbaarde Waarheden (Utrecht, 1841) van de Leuvense hoogleraar H. Waterkeyn. Veel invloed op de Vlaamse wetenschappelijke literatuur lijkt in deze periode vanuit Nederland niet te zijn gekomen.

Kan men in de natuurwetenschappen ondanks de vaak hoge kwalificaties van de auteurs niet spreken van echt wetenschappelijke publicaties, op het vlak van de humane wetenschappen, in het bijzonder de filologie, de Middelnederlandse letterkunde en de geschiedenis, was er wel sprake van degelijke wetenschappelijke arbeid in het Nederlands. Zelfs werden enkele Vlaamsgezinde geleerden als Willems, David en Ferdinand A. Snellaert opgenomen in de Brusselse Academie, in wier schoot in 1848 een speciale commissie werd opgericht voor de publicatie van belangrijke literaire werken uit het Vlaamse verleden. Gelijktijdig met de instelling van een driejaarlijkse staatsprijs voor (Franse) literatuur werd in 1851 ook een prijs ingesteld voor Nederlandse literatuur, enkele jaren later ook voor Nederlandse toneelkunst. Naar buiten toe werd de V.B. zeker niet tegengewerkt, maar zelfs gewaardeerd, bijvoorbeeld door de vaste secretaris de Gentenaar Adolphe Quetelet, die als grondlegger van de wetenschappelijke statistiek en organisator van de Belgische volkstellingen ook heeft bijgedragen tot een betere kennis van en begrip voor de economische en sociale toestanden in Vlaanderen. Deze schijnbare ondersteuning van de V.B. verborg echter een diepere tegenstand, die een reële ontplooiing van een Vlaamse wetenschap onmogelijk maakte. Reeds snel na de onafhankelijkheid ijverden Willems en David voor een eigen Vlaamse Academie. Deze en andere plannen werden steeds opnieuw door de Académie royale de Belgique resoluut afgewezen. Ook de bovenvermelde commissie voor de publicatie van Middelnederlandse werken leidde een kommervol bestaan. Het duurde tot 1858 voor de eerste publicaties (Van Maerlants Der Natueren Bloeme door Jan H. Bormans en een eerste deel van de Rymbybel door David) konden worden afgewerkt. Veel meer dan een bescheiden aanwezigheidspolitiek konden de Vlamingen in de Académie royale niet voeren. Het Nederlands werd beschouwd als een tweederangstaal, ongeschikt voor wetenschappelijk werk met internationale uitstraling.

Om de Vlaamse wetenschappelijke belangen te dienen werd dan ook algauw gezocht naar eigen organisatievormen. In 1836 werd te Brussel op initiatief van Willems en David een Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde opgericht, en een jaar later verscheen het eerste nummer van een wetenschappelijk tijdschrift: Belgisch Museum, gewijd aan de "studie van de taal, de letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis". Constant P. Serrure was de bezieler van het Vaderlandsch Museum (1855-1863), waarin hij over Middelnederlandse teksten publiceerde. Vanaf 1856 werd door Jacob F. Heremans, Pieter de Baets en Campens het Leesmuseum, "Tydschrift voor letteren, wetenschappen en kunsten" gesticht. Ook werden enkele wetenschappelijke genootschappen opgericht, meestal ter bestudering van de Vlaamse letteren en geschiedenis, bijvoorbeeld in 1839 de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, in 1851 het Willemsfonds, in 1860 de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, en in 1861 deze van Dendermonde. Van bijzondere betekenis is hier de oprichting in 1870 van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, niet alleen omdat ze het dichtst het streefdoel van een eigen Vlaamse academie benaderde, maar ook omdat ze zich doelbewust inzette voor een taalkundige en culturele toenadering tot Nederland.

In deze rij van Vlaamse wetenschappelijke genootschappen en tijdschriften blijken de natuurwetenschappen opnieuw niet zo goed vertegenwoordigd. In 1851 waagde de plattelandsdokter F.P. de Wachter zich aan de uitgave van een tweewekelijks blad Het Welvaren des huisgezins, "Tijdschrift van Gezondheidsleer voor het Volk, Overzicht op landbouw, nijverheid en allerlei wetenschappelijke vorderingen". Het hield echter maar drie jaar stand. In 1858 ontstond het Antwerpsch Kruidkundig Genootschap, op initiatief van Henri van Heurck en Jan I. de Beucker, die een Antwerpsche analytische Flora (1861) publiceerden. Het genootschap gaf vanaf 1866 een Tijdschrift over Land- en Tuinbouwkunde en verdere Natuurwetenschappen uit. Enkel op het gebied van de landbouw was er sprake van enige officiële ondersteuning. De regering nam in 1848 het initiatief tot een Bibliotheek over Landbouw, kort daarop gevolgd door een Bibliotheek over Nijverheid. Hierin verschenen tussen 1848 en 1860 verscheidene, meestal vertaalde, boekjes. Maar de beperkte overheidssteun was vaak een compensatie voor de blijvende handhaving van het Frans op wetenschappelijk gebied. De wet van 18 juli 1860 voorzag bijvoorbeeld wel in het geven van openbare voordrachten over land- en tuinbouw in het Nederlands, maar in dezelfde wet werd beslist dat het onderwijs in de veeartsenijschool te Kuregem volledig in het Frans bleef en dat een hogere landbouwschool zou worden opgericht in Gembloux, ver van de Vlaamse landbouwer.

Wetenschap en Vlaamse cultuur 1880-1918

Overziet men de verwezenlijkingen van de V.B. in de periode 1830-1880 op het gebied van de wetenschapsbeoefening, dan stelt men vast dat er niet veel werd bereikt. In het bijzonder voor de natuurwetenschappen was de situatie bedroevend. De Grievencommissie pleitte in 1856 wel voor de vernederlandsing van het (land- en tuinbouwkundig) onderwijs, maar hiervan kwam niets in huis. De Gentse veearts Edward Campens wist in 1855 enig succes te behalen door de oprichting van een Vlaamse lagere afdeling aan de landbouwschool te Torhout, maar de school verdween al in 1859. Waar naast Franse leergangen ook Nederlands onderwijs werd aangeboden zoals in de Gentse Nijverheidsschool, bracht dit bovendien een duidelijk sociaal onderscheid naar voren. De Franse lessen werden gevolgd door kinderen van geschoolde arbeiders of fabrieksdirecteurs. De Nederlandse lessen werden voornamelijk gegeven aan ongeschoolde arbeiders en ook wel aan geïnteresseerde onderwijzers. Dit had tot gevolg dat het niveau van het onderwijs werd aangepast, wat nog maar eens de hogere 'wetenschappelijke' status van het Frans onderstreepte ten opzichte van het elementaire onderwijs in het Nederlands.

De kiem van de ontplooiing der Vlaamse wetenschap werd gelegd in het middelbaar onderwijs. Onder invloed van inspirerende leraars Nederlands als Jacob F. Heremans, Jan van Beers en Julius Sabbe ontstonden aan verschillende scholen studentenverenigingen voor taal- en letterkunde. Een belangrijke stap was de onderwijswet van 15 juni 1883, waardoor in het Vlaamse landsgedeelte het Nederlands de officiële voertaal werd van de voorbereidende afdelingen van de middelbare rijksscholen. Ook in de middelbare afdeling zelf moesten, naast de vakken Nederlands, Engels en Duits, nog ten minste twee andere vakken (meestal geschiedenis, aardrijkskunde of natuurwetenschappen) in het Nederlands worden onderwezen. De wis- en natuurkundige vaktermen moesten in het Nederlands en het Frans worden aangegeven. Het katholiek onderwijs trof onder invloed daarvan omstreeks 1890 eveneens maatregelen voor een groter aandeel van het Nederlands in de voertaal van de lessen. Door de wet-Louis Franck-Paul Segers van 1910 werden de voorzieningen van de wet van 1883 trouwens aan beide netten opgelegd. Dit stimuleerde enerzijds de vraag naar Nederlandstalige leerboeken en maakte anderzijds de Vlaamse studenten vertrouwd met de wetenschapsbeoefening in hun eigen taal.

De gedeeltelijke vernederlandsing van het middelbaar onderwijs had onvermijdelijk gevolgen voor het universitaire leven, waar de wetenschap nog steeds uitsluitend in het Frans beoefend en onderwezen werd. Enkel in de Nederlandse taalkunde had zich voornamelijk in Gent een hoogstaande Vlaamse traditie ontwikkeld onder impuls van opnieuw Heremans en Jozef-Frederik Vercoullie. Ook in de historiografie (Paul Fredericq) en, in mindere mate, in de volkskunde (met als belangrijkste figuren Alfons de Cock en Pol de Mont) volgden de Vlaamse geleerden het spoor van de internationale ontwikkelingen. Maar het optreden van actieve Vlaamsgezinde studentenverenigingen aan de universiteiten tijdens de laatste decennia van de 19de eeuw zou eindelijk zorgen voor een meer massale belangstelling voor de Vlaamse wetenschap, hierin ondersteund en aangespoord door Vlaamsgezinde hoogleraren zoals Jozef A. Alberdingk Thijm en Pieter-Jozef Sencie in Leuven of Fredericq, Vercoullie en Julius Mac Leod in Gent. In 1884 werd in Leuven het Geneeskundig Genootschap opgericht, met de bedoeling de Nederlandse vaktermen in te oefenen. Een jaar later stichtte een twintigtal Leuvense eindejaarsstudenten in de rechten het Vlaamsch Rechtsgenootschap ter beoefening der Pleitkunde, met als doel "de Vlaamsche rechtstaal aanleeren (en) ons Vlaamsche volk recht doen wedervaren op rechterlijk gebied". Er werden pleitoefeningen gehouden, maar er werd ook aandacht besteed aan oorspronkelijk Nederlandstalig wetenschappelijk werk. Deze taalbewuste acties werden overigens niet beperkt tot het universitaire milieu. In dezelfde geest werden ook elders pleitgenootschappen opgericht, maar het duurde nog tot 1899 vooraleer een overkoepelende Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden kon worden gesticht. Twee jaar eerder verscheen het eerste nummer van het Rechtskundig Tijdschrift, waarvan de redactie eerst te Brussel en daarna te Antwerpen was gevestigd. Vanaf 1900 vonden ook regelmatig Rechtskundige Congressen plaats. Ten slotte dient ook de psychiater Arthur Claus te worden vermeld, die in 1894 met enkele Nederlandse collega's het Medisch Weekblad voor Noord- en Zuid-Nederland oprichtte en in 1910 meewerkte aan het Geneeskundig Tijdschrift voor België.

Van uitzonderlijk belang voor de ontwikkeling van een Vlaamse wetenschapsbeoefening was de invloed van de Gentse botanicus Mac Leod. Aanvankelijk als leraar aan de normaalschool te Brugge en nadien als hoogleraar te Gent zette hij zich in voor de bevordering van het Nederlands in de wetenschap en in het bijzonder voor de verspreiding van Nederlandstalige wetenschappelijke geschriften. Reeds in 1883-1888 had hij een reeks handboeken over plant- en dierkunde geschreven, bestemd voor het normaalonderwijs. In dezelfde periode gaf hij te Gent enkele vakantiecursussen voor Vlaamse onderwijzers. Het doel van Mac Leod was echter niet louter gericht op onderwijs; de wetenschapsbeoefening zelf diende in de moedertaal te geschieden. Het was de plicht van de intellectueel zich te bekwamen in het uiteenzetten van zijn kennis in de taal van zijn volk en dat kon enkel geschieden wanneer hij de wetenschap ook in die taal beoefende. Dit veronderstelde een extra inspanning van de geleerde om naast de kennis van de internationale wetenschappelijke talen, het Nederlands als volwaardige vaktaal te onderhouden. Mac Leod was er echter van overtuigd dat deze houding niet enkel het Vlaamse volk, maar ook de wetenschappelijke kwaliteit ten goede zou komen.

In 1883 stichtte hij het Natuurwetenschappelijk Genootschap, dat een vulgariserend maandschrift Natura uitgaf. Het kende echter slechts drie jaargangen. Daarnaast organiseerde Mac Leod met zijn medewerker G. Staes in zijn laboratorium populaire leergangen over microscopie en plantenziekten.

Hieruit ontstond in 1887 het Kruidkundig Genootschap Dodonaea, dat algauw onder andere in Turnhout, Antwerpen en Lier onderafdelingen oprichtte. In december 1896 steegd het ledenaantal tot 256, onder meer door het toetreden van vele buitenlanders. Het genootschap gaf een Botanisch Jaarboek uit, waarin Mac Leod en anderen verslag deden van hun wetenschappelijk onderzoek.

Om de Vlaamse wetenschappelijke beweging een zo groot mogelijk werkterrein te geven stichtte Mac Leod in 1897 naar Nederlands voorbeeld het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres. Het Congres kwam jaarlijks bijeen en telde in 1904 al meer dan 500 deelnemers. In dat jaar kwam het echter tot een breuk met Mac Leod die zich niet kon verzoenen met de politieke richting die de Vlaamse wetenschappelijke beweging wilde inslaan. Mac Leod meende dat de wetenschapper zich boven de partijpolitieke standpunten diende te plaatsen. Nochtans had Mac Leod wel een belangrijke rol gespeeld in de concretisering van de Vlaamse eis voor Nederlandstalig hoger onderwijs. Als verslaggever van de Commissie gelast met het onderzoeken van de wenschelijkheid van het inrichten eener Nederlandsche Hoogeschool in Vlaamsch-België (1897), een initiatief van het XXIIIste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, belandde hij volop in de politieke actie van de V.B. Het verslag vormde meteen de basis van een met alle middelen gevoerde Vlaamse strijd; het werd in 1899 uitgegeven door het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) op 15.000 exemplaren. Mac Leod pleitte in zijn verslag voor de gehele vernederlandsing van de Gentse hogeschool, met uitzondering van de technische scholen waarvoor Gent in bepaalde specialisatierichtingen een nationaal monopolie bezat, wat vele Walen (en buitenlanders) naar Gent haalde. Op dat laatste punt werd hij bestreden door Lodewijk de Raet, die precies de vernederlandsing van de technische scholen als een absolute prioriteit zag in het kader van de economische en sociale ontwikkeling van Vlaanderen. Anderen, zoals Fredericq, zagen meer heil in een tweetalige universiteit. In 1906 trok Mac Leod zich terug uit de V.B. Een jaar later zou De Raet optreden als verslaggever bij de tweede hogeschoolcommissie.

Zowel bij Mac Leod als bij De Raet stond de vernederlandsing van de Gentse universiteit in het teken van haar onderwijstaak. Aan de wetenschapsbeoefening stelden zij geen bijzondere eisen. Toch zijn tussen beiden enkele verschillen op te merken, die een andere visie op de rol van wetenschap en V.B. verraden. Voor Mac Leod, die graag biologische, in het bijzonder darwinistische metaforen gebruikte in het onderzoek van maatschappelijke vraagstukken, was de samenleving een organisch geheel waarbinnen een harmonische samenwerking diende te heersen en schadelijke uitwassen moesten worden vermeden. De verspreiding van de wetenschap onder het volk zou bijdragen tot het optimaal functioneren van het maatschappelijk organisme. Het aanbieden van wetenschap op elk niveau, en uiteraard in de moedertaal, zou de juiste levensvoorwaarden creëren voor de ontwikkeling van elk individu. De universiteit diende op de eerste plaats degelijke leraars te vormen die op de hoogte waren van de moderne wetenschappelijke vooruitgang en het volk daarover konden voorlichten. Daarnaast was wetenschap een absoluut goed, dat de Vlaamse cultuur zou verheffen tot op een internationaal gewaardeerd niveau. Ook De Raet beschouwde de universiteit als organisch verbonden met alle andere vormen van onderwijs, maar voor hem lag het nut van de wetenschap voornamelijk in de vorming van intellectuele elites, die door hun strategische maatschappelijke functies in het bedrijfsleven en in de openbare diensten over het welzijn van het Vlaamse volk konden waken. Hij legde vooral de nadruk op de bevordering van de economische, sociale, technische en agrarische wetenschappen omdat de geleerde daar rechtstreeks een noodzakelijke dienst kon bewijzen aan die bevolkingsgroepen die mede door hun Fransonkundigheid van de voordelen van de moderne samenleving waren uitgesloten: kleinhandelaars, arbeiders en boeren. De wetenschap diende zich dus vooral nuttig te maken, niet door het zuiver onderzoek opzij te schuiven, maar door de doorstroming van dat onderzoek naar de behoeften van de maatschappij te verzekeren.

Voor de politieke ontwikkeling van de V.B. is de visie van De Raet van het grootste gewicht geweest, maar op de Vlaamse wetenschapsbeoefening heeft de figuur van Mac Leod een beslissende invloed gehad. Zijn onderzoeksprogramma belichaamde op een perfecte wijze de idealen die hij in zijn geschriften verdedigde. Het was van hoog niveau (in aansluiting met de nieuwste ontwikkelingen van de biometrie, de genetica, het Mendelisme) en het had een directe impact op vraagstukken uit de landbouw (veredeling van gewassen, soortvariatie in bloementeelt). Bovendien leidde hij een aantal vooraanstaande wetenschappers op, die hun Vlaamsgezindheid combineerden met zeer hoogstaand en internationaal gewaardeerd wetenschappelijk werk (onder anderen Caesar de Bruyker, Marcel Minnaert, A.J.J. van de Velde, E. en Jules Verschaffelt). Daarbij was de band met de Nederlandse wetenschap, die op dat ogenblik een groot prestige genoot, van uitzonderlijk belang.

In deze periode van kiemende ontwikkeling boekte de Vlaamse wetenschap haar eerste successen. In 1886 werd te Gent de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde opgericht, de eerste officiële instelling in dienst van de belangen van de Nederlandse taal en letteren in België. De Academie was aanvankelijk vrij heterogeen samengesteld: vooral rekruteerde zij haar leden uit de onderwijzerskringen die zich hadden verdienstelijk gemaakt voor het onderricht van het Nederlands. De Academie zou zich, onder impuls van Theophiel Coopman en haar eerste vaste secretaris Frans de Potter, inzetten voor de vernederlandsing van het openbaar leven, het stimuleren van de letterkunde en de studie van de V.B. Ook verleende de Academie haar steun aan taalwetten, en schaarde ze zich achter de beweging voor Nederlandstalig hoger onderwijs. In dat verband streefde ze ernaar haar activiteiten uit te breiden tot het volledige spectrum van de opbloeiende Vlaamse wetenschappen. Zo werden de plantkundige Mac Leod en de scheikundige Van de Velde lid van de Academie, en werd het Van de Ven-Heremansfonds gesticht, dat uitgaven verzorgde over de natuurwetenschappen.

Een gelijkaardige bundeling van krachten vond ook plaats bij de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen. In 1910 werden de drie bestaande congressen (14de Natuur- en Geneeskundig Congres, 6de Congres voor Rechtsgeleerdheid en 1ste Vlaamsch Taal- en Geschiedkundig Congres) tegelijkertijd gehouden te Antwerpen, een gebeurtenis die ook een belangrijke politieke betekenis kreeg door haar eis voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit.

In deze periode nam de vernederlandsing van universitaire leergangen een voorzichtige aanvang. Sedert de taalwet-Edward Coremans-Julius de Vigne inzake het officieel middelbaar onderwijs (1883) werd een aantal leergangen aan de normaalscholen in het Nederlands gegeven. Bij de afschaffing van de Gentse normaalschool in 1890, werden die leergangen ondergebracht bij de universiteit, die daardoor niet minder dan 36 Nederlandse cursussen kon aanbieden. In hetzelfde jaar werd bij wet een cursus strafrecht in het Nederlands ingevoerd. Dat gebeurde ook in Leuven, waar bovendien de volledige kandidatuur in de Germaanse filologie werd vernederlandst. Verder was er een aantal particuliere initiatieven maar officieel bleef het hoger onderwijs onverminderd Franstalig. In 1910 werd in de Kamer een wetsvoorstel ingediend betreffende de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Leuven reageerde prompt en voerde vanaf 1911 een aantal Nederlandstalige colleges in, waaronder de cursussen praktische natuurkunde, praktische scheikunde, biologie, werktuigkunde en hygiëne.

Als derde grote verwezenlijking van de V.B. kunnen de hogeschooluitbreidingen gelden. De beweging van de University Extensions was ontstaan in Engeland, waar ze gericht was op onderwijs aan de ongeschoolde massa. In België is een tiental extensies totstandgekomen, waarbij de V.B. sterk vertegenwoordigd was. In 1892 startte te Gent het Hooger Onderwijs voor het Volk. Een katholieke tegenhanger, de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (KVHU) werd in 1898 opgericht te Antwerpen, in wezen onafhankelijk maar onder de bescherming van de Leuvense universiteit. Daarnaast is nog de Afdeeling Hooger Onderwijs voor het Volk te vermelden, vanaf 1908 georganiseerd door de Antwerpse tak van het ANV. Pogingen om in Brussel een Vlaamse extensie op te richten faalden. De Gentse hogeschooluitbreiding, bezield door Fredericq, werd voornamelijk bemand door hoogleraren en assistenten van de universiteit. De KVHU, die de grootste omvang zou kennen en onder andere door haar publicatiereeks een hele wetenschappelijke bibliotheek voortbracht, was ontstaan uit de studentengilde Eigen Taal Eigen Zeden. Zij rekruteerde aanvankelijk sprekers uit haar leden of oud-leden (voornamelijk artsen en advocaten), nadien werd de basis verbreed met professoren en afgestudeerden van de Leuvense universiteit. De hogeschooluitbreidingen hebben hun oorspronkelijk doel niet bereikt. Niet de arbeiders, maar de middenklasse volgde de voordrachten en het niveau van de voordrachten was niet altijd even hoog. Bovendien waren ideologische motieven bij de benadering van het publiek minstens even belangrijk als het doorgeven van een Vlaamse inspiratie. Maar toch droegen zij in aanzienlijke mate bij tot de verspreiding van wetenschap en cultuur onder het Vlaamse volk. Voor vele Vlaamse wetenschappers was het een welgekomen mogelijkheid hun sociale missie gestalte te geven en zich te bekwamen in het opstellen van Nederlandstalige geschriften. Daarenboven bewezen de hogeschooluitbreidingen dat het mogelijk was in het Nederlands een wetenschappelijk betoog over vele onderwerpen op te zetten. In dit verband dient ook gewezen op de doelgerichte inspanningen terzake van Willemsfonds en Davidsfonds, en op andere vormen van populariserend onderwijs, zoals Emiel Vliebergh's Nederlandsche Vacantieleergangen, die vanaf 1907 jaarlijks werden ingericht om leraars met de nieuwste inzichten van de wetenschappen vertrouwd te maken.

Wetenschappelijke instellingen 1918-1940

Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog had de Vlaamse wetenschap verschillende zware klappen te verwerken. Julius Mac Leod overleed bij zijn terugkeer uit Engeland, zijn leerlingen Caesar de Bruyker en Marcel Minnaert, die aan de von Bissing Universiteit hadden gedoceerd, werden geschorst. Hetzelfde lot onderging ook de psychiater Arthur Claus. Mac Leods stichting, het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres, hernam in 1919 zijn activiteiten onder voorzitterschap van Camiel de Bruyne en reeds het jaar daarna werden opnieuw de verschillende Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen samen ingericht. Uit deze congressen ontstonden in 1920 verscheidene Vlaamse wetenschappelijke tijdschriften: het Natuurwetenschappelijk Tijdschrift onder leiding van R. Naveau en het Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift met onder anderen Frans Daels en Frans Meeus in de redactieraad. Nadien volgden het Wis- en Natuurkundig Tijdschrift (1921), het Tijdschrift voor Verpleegkunde, Vroedkunde en Sociale Geneeskunde (1922), het Pharmaceutisch Tijdschrift (1923) en het Vlaamsch Diergeneeskundig Tijdschrift (1931). De congressen namen ook een steeds grotere uitbreiding door toevoeging van nieuwe afdelingen. In 1923 vond het eerste Congres voor Economische Wetenschappen plaats, in 1924 de eerste Vlaamsche Kunsthistorische Week en in 1930 het eerste Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen. Deze gezamenlijke congressen waren indrukwekkende bijeenkomsten: in 1935 telde men 200 sprekers en bij de 5000 deelnemers. Het algemeen secretariaat van deze congressen was in handen van Jozef Goossenaerts.

Een belangrijke kern van Vlaamse wetenschappelijke activiteit ontstond in de pedagogische wetenschappen. In 1919 was al door Frans de Hovre en Albéric Decoene het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift opgericht, waarin veel aandacht werd besteed aan pedagogische vernieuwing en aan algemeen culturele en wijsgerige thema's. De Hovre startte in 1920 een reeks "Pedagogische Studiën" waarin buitenlandse werken in vertaling werden uitgegeven. De pedagogische vernieuwing werd verder bevorderd door de Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging, opgericht in 1922 door de Oostendse onderwijzer Edward Peeters waarin de Vlaamse en wetenschappelijke inspiratie het haalden op de traditionele ideologische verdeeldheid in de onderwijswereld.

Ondertussen ging de strijd voor Nederlandstalig hoger onderwijs voort. De eerste verwezenlijking was de oprichting in 1920 van 's Rijks Landbouwhogeschool met het Nederlands als voertaal. De Gentse universiteit werd gedeeltelijk vernederlandst door de wet-Pierre Nolf van 31 juli 1923, maar dit compromis werd door vele Vlaamsgezinden als ontoereikend beschouwd. Volgens deze regeling bestond de universiteit uit twee afdelingen: in het Vlaams regime zouden de cursussen voor twee derde in het Nederlands en voor eenderde in het Frans gedoceerd worden; in de Franse afdeling lag de verhouding net andersom. Voor de wetenschappelijke graden echter (kunstgeschiedenis en oudheidkunde, politieke en administratieve wetenschappen, handelswetenschappen, lichamelijke opvoeding, aardrijkskunde en opvoedkunde) werd de vernederlandsing volledig doorgevoerd. De Speciale Scholen werden stapsgewijs ontdubbeld. De moeilijkheden rond de uitvoering van deze wet brachten duidelijk aan het licht hoe anti-Vlaams de meeste professoren waren, heel in het bijzonder in de faculteiten wetenschappen en geneeskunde en in de Speciale Scholen. Pas door de wet van 5 april 1930 werd tot de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit beslist. Te Leuven begon men ook werk te maken van de vernederlandsing. Vanaf 1921 ijverde Pieter-Jozef Sencie voor de vernederlandsing van de universiteit, maar slechts met de oprichting van de vereniging zonder winstoogmerk Vlaamse Leergangen te Leuven in 1924 konden de nodige financiële middelen gevonden worden voor een ontdubbeling van een aantal leergangen. Op dat ogenblik werd reeds een zestigtal leergangen in het Nederlands onderwezen, meestal gedoceerd door Vlaamsgezinde professoren die voor dit supplementaire werk niet gehonoreerd werden. Tijdens de volgende jaren werd een dertigtal leergangen toegevoegd, maar pas na de vernederlandsing van de Gentse universiteit werden ook in Leuven in versneld tempo Nederlandstalige cursussen ingevoerd: in drie jaar tijd niet minder dan 223 leergangen. In 1935 bestond ook in Leuven een volledig Nederlandstalig universitair aanbod.

De snelle expansie van de Vlaamse wetenschap in het interbellum maakte een stevige organisatorische structuur noodzakelijk, onder meer voor de opleiding van de jonge, onervaren docenten en voor de financiering van het onderzoek. Parallel met de oprichting van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (1928), waar het traditionele Franstalig overwicht, ondanks de aanwezigheid van Vlaamse tenoren als Jules Verschaffelt en August Vermeylen, nog vele jaren zou worden bestendigd, werd in hetzelfde jaar op initiatief van het echtpaar Arthur de Groodt en Juliette Adant de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting opgericht. De bedoeling was "het bevorderen van de wetenschappelijke vorming en het steunen van het wetenschappelijk werk van studerende Vlamingen, zonder onderscheid van politieke of godsdienstige mening". Daarbij werd vooral gedacht aan studieverblijven in Nederland, met aanvankelijk een duidelijke nadruk op de natuurwetenschappen en de geneeskunde. Behalve de Stichting nam Adant ook het initiatief tot een Vlaamsch Fonds voor Wetenschappelijke Lezingen en een Vlaamsch Fonds voor Wetenschap dat de contacten tussen de geleerden wilde bevorderen. Deze fondsen kregen echter duidelijk een politieke kleur door de keuze van enkele sprekers en onderwerpen uit Groot-Nederlandse hoek. Dit schaadde de werfkracht van de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting en stuitte daarom op verzet van zijn voorzitter, de Gentse fysicus Verschaffelt. De Stichting beschikte nooit over grote financiële middelen; haar effectieve invloed vóór de Tweede Wereldoorlog was dan ook eerder beperkt (117 toegekende reisbeurzen). Toch leverde ze bijzonder nuttig werk, vooral in het teken van de vernederlandsing van de universiteiten en de opleiding van (toekomstige) docenten. Vele Vlaamse studenten kregen de gelegenheid aan Nederlandse universiteiten college te lopen of er ervaring op te doen in het wetenschappelijk onderzoek. Ongetwijfeld waren deze Nederlandse contacten ook inhoudelijk van invloed. De Nederlandse wetenschap werd door de Vlaamse wetenschappers zeer gewaardeerd. Verscheidene Nederlandse hoogleraren (waaronder de bioloog F.A. Went en de natuurkundige W.H. Keesom) maakten deel uit van de raad van beheer van de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting. Verschaffelt, de meest gelauwerde en gewaardeerde Vlaamse natuurwetenschapper uit het interbellum, had zelf lange tijd in Nederland verbleven. Zijn fysisch onderzoek lag trouwens geheel in de lijn van wat hij in Leiden had gedaan.

Vanaf het einde van de jaren 1920 gingen opnieuw stemmen op om een eigen Vlaamse academie te stichten. Het was opnieuw in de kring rond het echtpaar De Groodt dat men in 1928 plannen maakte voor een privé-initiatief, maar er werd niets gerealiseerd. In 1930 werd de eis geformuleerd door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde die bij monde van haar verslaggevers, A.J.J. van de Velde en Daels de stichting van Vlaamse academiën voor de verschillende wetenschappen een "onontkomelijke noodzakelijkheid" noemde. In 1935 ontstond uit de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen een Vereniging voor Wetenschap, die zich meteen schaarde achter de eis voor eigen academies. De drijvende kracht van de vereniging was Goossenaerts, gesteund door een grote groep Vlaamsgezinde wetenschappers, onder anderen Daels, Amaat Dumon, Leo Elaut, Jan Gillis en anderen. De Vereniging gaf een eigen orgaan uit, Wetenschap in Vlaanderen, dat in 1940 werd omgedoopt tot Wetenschappelijke Tijdingen. In 1936 werd eindelijk de oprichting van een Nederlandstalige Academie opgenomen in de regeringsverklaring. In de daaropvolgende onderhandelingen eiste Daels dat onder een Vlaamse benaming een gelijke instelling zou worden ingericht als de Académie royale, met hetzelfde aantal klassen, evenveel werkende, corresponderende en buitenlandse leden enzovoort. Ook werd gesteld dat niemand tegelijkertijd lid kon zijn van een Franstalige academie en van haar Vlaamse evenknie. Dit laatste veroorzaakte onverwachte problemen, omdat Verschaffelt zijn lidmaatschap van de Académie royale niet wilde inruilen voor een lidmaatschap in de Vlaamse academie. Hij verdedigde de tweetaligheid van de bestaande academie en vreesde voor het provinciaal karakter van een Vlaamse instelling. Toch werden in 1938, na heel wat moeilijkheden, de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde gesticht. De Vereniging voor Wetenschap had telkens een belangrijk aandeel in de selectie van de eerste leden.

Karakter van de Vlaamse wetenschap

Het niveau van de Vlaamse wetenschap werd tijdens het interbellum steeds meer erkend. In 1928 greep Jules Verschaffelt nog naast de tienjaarlijkse prijs voor natuur- en scheikunde, die, tegen de beurtregel in, aan een scheikundige werd toegekend. De Vlamingen beschouwden dit als een kunstgreep om Verschaffelt buitenspel te zetten en drongen er bij de minister op aan Verschaffelt alsnog te huldigen. Hiervoor moest een nieuwe prijs worden ingesteld over dezelfde periode, voorbehouden aan de natuurkunde. Verschaffelt werd inderdaad bekroond in 1931. Een nog grotere triomf voor de Vlaamse wetenschap was uiteraard de uitreiking van de Nobelprijs geneeskunde aan de Gentse farmacoloog Corneel Heymans in 1939 (voor het jaar 1938), voor zijn ontdekking van de rol die het sinus- en aortamechanisme speelt in de regulering van de ademhaling.

Toch betekenden deze gloriemomenten voor de Vlaamse wetenschap geen eindpunt. Aan het einde van de jaren 1930 werden reeds de eerste statistische gegevens verzameld over de financiële achteruitstelling van Vlaanderen inzake wetenschappelijke subsidies en inzake het taalregime aan de Belgische wetenschappelijke instellingen. In 1937 bleken slechts 2 van de 50 wetenschappelijke instellingen in ons land volledig Nederlandstalig, terwijl bij vele andere het Nederlands in de officiële publicaties nauwelijks of niet vertegenwoordigd was. O. Bogaert toonde in 1939 aan hoe de vernederlandste Gentse universiteit beduidend minder subsidies ontving van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek dan de andere universiteiten. Zijn stem werd echter gesmoord door de reactie van onder anderen Verschaffelt en Heymans die de verdediging opnamen van de nationale instellingen waarvan zij deel uitmaakten.

Overziet men nu de relatie tussen de V.B en de wetenschappen in de periode tot 1940, dan moet men tot de vaststelling komen dat deze relatie, hoe belangrijk ook op institutioneel en organisatorisch gebied, slechts een eerder geringe betekenis heeft gehad voor de oriëntatie en de uitvoering van het wetenschappelijk onderzoek zelf. Het streven van de Vlaamse wetenschap was er vooral op gericht aansluiting te vinden bij het internationale gebeuren, niet om een bepaald onderzoeksproject te bevorderen of te ontwikkelen. Als uitzonderingen zijn wellicht te noemen de bijzondere belangstelling voor de plantkunde en de opvoedkunde, niet toevallig twee domeinen die nauw verbonden waren met traditioneel belangrijke sectoren in het arbeidsveld van de V.B., namelijk de landbouw en het onderwijs, maar dergelijke accenten zijn weinig specifiek en ook elders waar te nemen. Ook kan sprake zijn van inhoudelijke oriëntering in gebieden als taalkunde, geschiedenis en volkskunde, waar reeds tijdens de 19de eeuw het onderwerp van studie vrijwel exclusief Vlaanderen betrof. Een gelijkaardige evolutie naar lokale studies in vergelijkend perspectief vinden we echter ook in het buitenland, zodat opnieuw de eigen inbreng van de V.B. moeilijk kan worden bepaald.

Door de organisatie van wetenschappelijke congressen en de publicatie van tijdschriften werd het wel mogelijk meer Vlamingen te laten deelnemen aan de wetenschappelijke beweging, maar ook deze stimulansen moeten minstens gedeeltelijk op rekening worden geschreven van ontwikkelingen die niet exclusief eigen waren aan de V.B. De actieve rol van de studentenverenigingen, de aandacht voor voorlichting en popularisering en de nadruk op wetenschap ten dienste van de samenleving zijn fenomenen die rond het einde van het 19de eeuw op internationale schaal zijn waar te nemen. De V.B. wist, zoals uit het voorbeeld van de succesvolle hogeschooluitbreidingen kan blijken, deze wijdverspreide interesse in wetenschap goed in haar programma te integreren, maar in vergelijking met de in deze periode duidelijk te onderkennen levensbeschouwelijke invloeden op de wetenschapsbeoefening, waarbij in de keuze en de behandeling van onderwerpen sterke katholieke of vrijzinnige accenten werden gelegd, heeft de V.B. als ideologische leidraad een veel meer bescheiden aandeel gehad. Het is bovendien een niet onbelangrijk gegeven dat de belangrijkste vertegenwoordigers van de Vlaamse natuurwetenschappen, Julius Mac Leod en Verschaffelt, zich altijd zijn blijven verzetten tegen elke vorm van (partij)politieke inmenging in het wetenschappelijke leven.

Dit neemt niet weg dat vele Vlaamse wetenschappers zich met overtuiging hebben ingezet voor de doelstellingen van de V.B. In hun wetenschappelijke arbeid kwam dat tot uiting in een drietal kenmerken. Op de eerste plaats stelden de Vlaamse wetenschappers hun werk steeds uitdrukkelijk in het teken van de belangen van het volk. Zij waren sociaal bewogen en trachtten dat tot uiting te brengen eventueel en voor zover mogelijk in hun onderzoek, maar vooral in hun meer populariserende of propagandistische geschriften. Een Vlaamse wetenschapper zag het als een onderdeel van zijn maatschappelijke positie om het volk te leiden en voor te lichten. Dit gebeurde uiteraard vaak in samenhang met het levensbeschouwelijk engagement van de persoon, maar voor zover de V.B. zich bij voorkeur richtte tot het 'gewone' volk en niet tot de ontwikkelde burgerij, verleende dit aan de Vlaamse bijdrage een eigen kenmerk. De populariserende context maakte dat wetenschap over het algemeen weinig kritisch werd voorgesteld, in tegenstelling tot bijvoorbeeld katholiek of vrijzinnig gekleurde uiteenzettingen die vaak aanleiding gaven tot een afweging van wetenschappelijke argumenten pro en contra. Deze houding werd bovendien versterkt door het feit dat wetenschap aanvankelijk werd beschouwd als behorend tot de Franstalige cultuurwereld in België, en dat ze slechts moeizaam binnen de Vlaamse cultuur ingang vond. Voor zover de Vlaamse wetenschap dan eindelijk gestalte kreeg, werd daarin vooral een bewijs van emancipatie en Vlaamse volwassenheid gezien, wat er niet toe aanzette de gepresenteerde kennis in een kritisch daglicht te onderzoeken.

Een tweede kenmerk van de Vlaamse wetenschap is het interdisciplinair karakter van vele initiatieven. De netwerken van popularisering en culturele organisaties trachtten een zo ruim mogelijk aanbod aan wetenschappelijke bijdragen samen te stellen, waarbij zowel de natuurwetenschappen als de humane wetenschappen volop aan bod kwamen. Wetenschap werd daardoor als een volwaardig onderdeel van de Vlaamse cultuur opgevat, evenwaardig met kunst en letteren. Deze combinatie vinden we bijvoorbeeld terug in de publicaties van Willemsfonds en Davidsfonds, in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, bij de werking van de hogeschooluitbreidingen, de wetenschappelijke congressen, de vernederlandsing van het hoger onderwijs en in de doelstellingen van vele wetenschappelijke verenigingen. De interne cohesie binnen de V.B. en de gelijkaardige moeilijkheden waarvoor de meeste organisaties zich geplaatst zagen waren bevorderlijk voor het onderhouden van onderlinge contacten, bijvoorbeeld wat betreft onderlinge steun of uitwisseling van sprekers enzovoort. Deze interdisciplinaire aanpak bepaalde de wijze waarop de popularisering plaatsvond en het publieke beeld van wetenschap dat aan het Vlaamse volk werd voorgehouden. Uiteraard betrof dit zeer direct het taalgebruik, waaraan ook in de natuurwetenschappen literaire vereisten werden gesteld. In het bijzonder voor de natuurwetenschappen gold dat de moeilijke en droge materie best kon worden opgefrist door historische of culturele elementen. Maar zo de natuurwetenschappen in hun contact met de humane wetenschappen al moesten worden opgepoetst, dan kregen ze in het geheel een toch wel behoorlijke plaats toebedeeld. Het valt trouwens op dat de grote voorvechters van de Vlaamse wetenschappelijke ontwikkeling, zoals hierboven beschreven, daarbij vaak de natuurwetenschappen naar voren schoven als na te streven doel.

Het derde kenmerk van de Vlaamse wetenschap was haar relatie tot Nederland. Op het einde van de 19de eeuw werden de contacten met onze noorderburen vooral vanuit Gent geïntensifieerd op aansturen van onder anderen Mac Leod en Paul Fredericq. Ook de psychiater Frans Meeuw, zeer actief in de populariseringsbeweging, pleitte voor een nauwere culturele band met Nederland om de wetenschappelijke krachten te bundelen. Dit was voor de Vlaamse natuurwetenschap een gelukkige ontwikkeling omdat de Nederlandse natuurwetenschap precies op dat moment een fenomenale bloeitijd doormaakte waardoor zij gedurende verschillende decennia een van de belangrijkste centra ter wereld werd. De belangstelling voor het Nederlandse gebeuren, dat oorspronkelijk vooral omwille van de taaleenheid werd nagestreefd, had dus het ongewilde, maar snel begrepen neveneffect in directe voeling te komen met de hedendaagse vooruitgang van de wetenschap. De Vlaamse natuurwetenschap heeft hier ten volle van geprofiteerd, hoewel ze zelf nooit het niveau van Nederland kon overplaatsen naar de Belgische context. Hierbij valt op te merken dat deze oriëntatie op Nederland veel moeilijker lag op het gebied van de humane wetenschappen waar verschillen in historische, taalkundige of maatschappelijke visies soms tot conflicten aanleiding gaven en waar het alleszins moeilijker was de nodige afstand te bewaren tot de politieke stromingen. Toch ontstonden in 1939 ook op dit gebied de Belgisch-Nederlandse Historische Congressen.

Uit het voorgaande mag men besluiten dat de Vlaamse wetenschap een zeer open karakter had. Hoewel niet bijzonder progressief, toonde zij op neutrale wijze belangstelling voor alle aspecten van wetenschappelijke vooruitgang. Mede door de noodzaak op korte tijd te voorzien in Nederlandstalige docenten voor honderden universitaire leergangen, is de Vlaamse wetenschap gelijktijdig gegroeid in alle richtingen. Een meer sturende relatie tussen V.B. en wetenschap kwam evenwel tijdens het interbellum aan het licht. De "Vlaamsche wetenschap" zoals zij tijdens het interbellum werd omschreven, stelde zich ten dienste van het Vlaamse volk: zij wilde zowel bijdragen tot een beter inzicht in het wezen van het Vlaamse volk, als bevorderlijk zijn voor de volle ontplooiing van de individuele aanleg van de Vlamingen. De Leuvense jurist en socioloog Fernand van Goethem definieerde in 1925 de Vlaamse wetenschap als de studie van de "gemeenschapswaarden", de fysische geografie, de geschiedenis, de economie, taal en kunst. Het bewustzijn van de Vlaamse collectiviteit die in deze gemeenschapswaarden werd uitgedrukt, zou leiden tot de realisatie van een hecht Vlaams volk. Daarbij werd in het bijzonder de band met de traditie en de geschiedenis, het "volkspatrimonium van gedachten en instellingen", beklemtoond, met name op het gebied van de heemkunde en folklore, dicht bij de belevingswereld van het individu. Zoals de volkskundige H. de Maeyer in 1923 schreef: "Geen beter passende sleutel om het volkshart voor de opbeuring te winnen en er vrijen ingang op te verkrijgen dan de wetenschap, de geschiedenis der dingen uit zijne nabijheid, waarin het meeleeft en belangstelt en die met den volksmensch vergroeid zijn als een deel van zijn eigen." De Vlaamse wetenschap was volgens deze auteurs niet enkel gericht op geestelijke en materiële ontvoogding van het volk, maar ook op de bevestiging van het Vlaamse bewustzijn en de 'zuiverheid' van de Vlaamse aard. Dit programma kreeg onder andere gestalte in het antropologisch werk van Gustaaf Schamelhout, die in Herkomst en etnische samenstelling van het Vlaamsche volk (Antwerpen, 1936) en tal van andere geschriften op grond van taalkundige, prehistorische en antropologische gegevens niet alleen betoogde dat Vlamingen en Walen tot verschillende etnische groepen behoorden (wat door vele belgicistische auteurs steeds was ontkend) maar ook dat de Vlamingen dichter stonden bij de Nederlanders dan bij de Walen. Hij pleitte onder andere voor toepassing van de eugenetica, die de Vlaamse gemeenschap op een hoger geestelijk en lichamelijk peil zou moeten brengen. Een andere uiting van Vlaamse wetenschap was de hernieuwde interesse voor de Groot-Nederlandse of algemeen-Nederlandse geschiedschrijving.

De wetenschapsbeoefening heeft in de V.B. een tweevoudige rol gespeeld. Enerzijds was de nadruk op wetenschappelijke kennis een middel om de partijpolitieke tegenstellingen te overstijgen. Dit kwam tot uiting bij Mac Leod en Verschaffelt, en lag aan de basis van Lodewijk de Raets economisch-rationeel programma, maar is ook terug te vinden in de goede werking van de Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging, ondanks pedagogisch hete hangijzers. Ook in de concrete eisen voor de vernederlandsing van het hoger onderwijs en de oprichting van eigen academies toonde de V.B. zich op beslissende momenten eensgezind. Wetenschap als absolute waarde oversteeg de individuele gezindheid. Anderzijds gaf de wetenschappelijke vulgarisatie vorm aan de sociale missie van de V.B. in geschriften en voordrachten. Op weinig andere gebieden kwamen elite en het gewone volk zo direct met elkaar in contact. Het gemoedelijke contact tussen wetenschapper en publiek versterkte bovendien het beeld van een harmonische cohesie binnen het Vlaamse volk. Dat in deze popularisering niet zozeer de arbeider of de landbouwer, maar veeleer de middenklasse werd bereikt, geeft een aanwijzing voor de sociale representativiteit van de V.B.

Periode vanaf 1940

De oorlogsperiode

Tijdens de bezetting claimde het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) met Duitse steun de politieke macht in Vlaanderen. De partij kon haar aanhangers en (vermeende) sympathisanten maatschappelijke topfuncties toewijzen. Zo ook in de wetenschappelijke wereld. De Vlaamsgezinde Jan Grauls werd in de zomer van 1940 benoemd tot directeur-generaal van het hoger en middelbaar onderwijs. Toen hij kort nadien gouverneur van de provincie Antwerpen werd kwam Herman de Vleeschauwer, VNV-lid en professor te Gent, in zijn plaats.

Het VNV slaagde er niet alleen in om belangrijke overheidsposten te bezetten, ook in niet-officiële organisaties stonden personen met een VNV-stempel aan het hoofd. Zo werd de Vereniging voor Wetenschap vooral gedragen door Frans Daels en de reeds eerder genoemde Goossenaerts. De organisatie Volk en Wetenschap werd op haar beurt geleid door Jozef van Overstraeten. In 1942 sloten beide verenigingen aan bij de Interprovinciale Cultuurdienst die door het VNV in het leven was geroepen om meer invloed te kunnen uitoefenen in de culturele sector. De Vleeschauwer, Goossenaerts en Van Overstraeten zetelden daarenboven in de commissie onderwijs, een embryonaal ministerie in de schoot van het VNV.

Nochtans was er van de macht van het VNV op het terrein zelf weinig te merken. Vele van deze organisaties kenden een papieren bestaan. De invloed van het VNV bleef trouwens beperkt tot het rijksonderwijs.

Kenmerkend voor deze periode is het wedervaren van de Vlaamsche Natuur- en Geneeskundige Congressen. Met veel moeite werd in mei 1942 een Wetenschappelijk Congres georganiseerd onder leiding van Jan Lebeer. Het hele gebeuren duurde slechts één dag en sommige afdelingen weigerden onder de vleugels van de bezettende macht nog een daad te stellen. Vooral bij de exacte wetenschappers was er weerstand. De Vlaamse natuurkundige Jules Verschaffelt, die voor de oorlog erg actief was in de Vlaamse wetenschappelijke beweging, haakte tijdens de oorlog af. Enkel het Landbouwkundig Congres van 1942 had nog wel enig succes. De organisator ervan was de in 1937 opgerichte Vereniging van Vlaamse Landbouwkundige Ingenieurs, die na de oorlog tot de grote Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging zou toetreden. In 1944 werd door Goossenaerts een nieuwe poging gedaan om een Vlaamsch Wetenschappelijk Congres van de grond te krijgen, maar daar kwam opnieuw niets van terecht. Het bleef dan ook bij de twee congressen van 1942. De oorlogsomstandigheden vormden een te zware hypotheek om ook maar iets degelijks te organiseren op dit terrein.

Dit gold ook voor de Vlaamse wetenschappelijke tijdschriften die veelal noodgedwongen ophielden te verschijnen. De werking van de Vereniging voor Wetenschap, die het tijdschrift Wetenschappelijke Tijdingen uitgaf, stond al evenzeer op een laag pitje. De Vlaamse Wetenschappelijke Stichting zou in de oorlogsjaren maar 10 beurzen uitreiken. Ook de in 1938 opgerichte Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten ging maar traag van start. Zij beperkte haar activiteiten tot enkele mededelingen en de uitgave van wetenschappelijke bijdragen.

Voortzetting van vooroorlogse initiatieven (1945-1955)

De Tweede Wereldoorlog had drastische gevolgen voor de V.B. Als onderdeel van de V.B. kreeg de Vlaamse wetenschappelijke beweging eveneens de rekening gepresenteerd voor haar houding tijdens de oorlog. Zij ontwikkelde de eerste jaren na de oorlog dan ook weinig nieuwe initiatieven.

Het einde van de oorlog luidde tevens een nieuwe periode in op het domein van de wetenschapsbeoefening. Vooreerst verschoof het zwaartepunt definitief naar de Verenigde Staten van Amerika en zou West-Europa enige achterstand oplopen. Andere kenmerken waren: de suprematie van de exacte wetenschappen, een toenemende internationalisering en grotere overheidsbudgetten inzake wetenschapsbeleid. Deze nieuwe evoluties werden niet tijdig onderkend door de Vlaamse wetenschappelijke beweging. Hun activiteiten bleven beperkt tot het voortzetten van initiatieven, opgestart in het interbellum. Dezelfde namen, zoals Jozef Goossenaerts, komen dan ook in deze periode terug. En de strijd was nog steeds in de eerste plaats gericht op wetenschapsbeoefening in eigen taal.

Na een korte periode van absolute stilte werden de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen hervat. Het eerste congres vond plaats in 1947. Toch genoten deze evenementen niet meer dezelfde faam als voorheen. Goossenaerts beklaagde zich dan ook herhaaldelijk over het gebrek aan medewerking vanuit de wetenschapswereld, vooral dan van de positieve wetenschappen. De congressen zelf bleven dus hoofdzakelijk beperkt tot de humane wetenschappen. In 1950 verscheen Wetenschappelijke Tijdingen opnieuw, nadat het in 1944 gestopt was met zijn werking. Maar ook daar klaagde men over het gebrek aan belangstelling. Het enige positieve geluid kwam uit de kringen van de Vlaamse Leergangen te Leuven die elk academiejaar opnieuw verslag konden uitbrengen over nieuwe Nederlandstalige leergangen aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Dit initiatief dateerde eveneens van voor de oorlog. Enkel de spreekbuis van deze vereniging, Onze Alma Mater, werd gesticht in 1947 en kwam onder de hoede van Willy Peremans die een centrale plaats bekleedde binnen deze Leuvense vereniging. In vele opzichten kon men het decennium dat na de Tweede Wereldoorlog volgde, typeren als het 'einde van het begin', zoals op de viering van het tienjarige bestaan van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België kon worden opgevangen. Deze instelling kreeg pas met de wet van 27 mei 1947 rechtspersoonlijkheid en richtte een jaar later het Julius Mac Leod-Fonds op. Dit fonds moest de nodige geldelijke stimulansen bieden aan wetenschappers. De wrevel over de miskenning vanwege officiële Belgische instanties lag aan de basis van zulke initiatieven. Zo deed zich in 1950 een incident voor met niemand minder dan de eminente jurist en oud-minister Emiel van Dievoet die protesteerde tegen de samenstelling van de jury die de tienjaarlijkse prijs voor juridische wetenschappen moest toekennen. In deze jury zouden te veel Franstaligen zitting hebben.

In het midden van de jaren 1950 kwamen de eerste tekenen van heropleving. Deze liet zich onder meer voelen in de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting die tijdens de jaren 1945-1954 een gemiddelde van 6 beurzen per jaar uitreikte. In 1955 slaagde ze er terug in 13 beurzen op één jaar te verlenen. Tevens werd haar financiële basis sterker. Ook elders kon men nieuwe geluiden opvangen. Zo oefende de toenmalige Gentse rector Jan Gillis in oktober 1954 kritiek uit op de financiële scheeftrekkingen tussen de Luikse en Gentse Rijksuniversiteit. Het jaar daarvoor had Julien Kuypers tijdens een vergadering van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde reeds gewezen op de voor de Vlamingen nadelige verdeling van subsidies voor wetenschappelijke publicaties. Het wetenschapsbeleid in België werd door de flaminganten niet alleen meer begrepen als een zuiver taalkundige aangelegenheid, maar ook als een probleem van financiële wanverhoudingen. Deze evolutie zou zich in de volgende periode doorzetten.

Wetenschapsbeleid en financiële scheeftrekkingen (1956-1970)

De wetenschap was na de Tweede Wereldoorlog bijzonder belangrijk geworden voor de economische ontwikkeling. De overheid moest er dan ook de nodige aandacht aan besteden. De behoefte aan een co÷rdinerend en stimulerend wetenschapsbeleid werd meer dan ooit aangevoeld. Al in 1945 werd het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL) gecreëerd. Het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) kreeg vanaf 1949 belangrijke staatstoelagen. In 1956 werd een Nationale Commissie voor Wetenschappen belast met de studie van de impact van de wetenschap op sociaal-economisch gebied. Dit leidde drie jaar later tot het opstellen van een structuur die het wetenschapsbeleid van de Belgische regering trachtte te co÷rdineren. Deze structuur bestond uit de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid (NRWB) en de Diensten voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid (DPWB), toegevoegd aan de Diensten van de eerste minister. Uiteindelijk resulteerde dit vanaf 1968 in een aparte ministerspost voor wetenschapsbeleid en programmatie.

Deze ontwikkelingen plaatsten het wetenschapsbeleid op de politieke agenda. Drukkingsgroepen konden hun ontevredenheid en hun eisen voortaan formuleren tegenover welomschreven politieke of administratieve overheden. De V.B. zou zich de volgende decennia met grote overgave op dit terrein storten. Meer en meer werd het probleem van de Vlaamse achterstand in termen van financiële achterstelling gesteld en men beperkte zich niet meer tot een zuivere taalstrijd. Dit leidde ertoe dat binnen de V.B. vooral mensen uit de Vlaamse universitaire middens zich engageerden in het dossier rond de Vlaamse achterstand inzake wetenschapsbeoefening. Het zijn zij immers die het meest geconfronteerd werden met de gevolgen ervan.

Een eerste schot kwam van L. Coetsier, verbonden aan de dienst studieadvies van de Gentse Rijksuniversiteit. Hij berekende de aanwezigheidsgraad van de Vlamingen in hoger onderwijs en leger. In 1959 kwam hij tot het resultaat dat 33 Vlamingen op 100 deelnamen aan studies in het hoger onderwijs daar waar dit percentage voor de Franstaligen aanmerkelijk hoger lag. Zijn collega aan de Leuvense universiteit, J.L. Wieërs, was rond dezelfde tijd eveneens bezig met het in kaart brengen van de doorstroming van Vlamingen naar het hoger onderwijs en de evolutie van de studentenbevolking. Een van de oorzaken van het tekort aan wetenschappelijke roepingen in Vlaanderen had volgens Wieërs te maken met een onevenwichtig gespreid regionaal wetenschapsbeleid. De jezuïet J. Kerkhofs had op zijn beurt berekend dat in de periode 1959-1961 het merendeel van de doctoraten aan Franstalige universiteiten werd uitgeoefend en toegekend. En D. Sanders nam in De Gids op Maatschappelijk Gebied de studiebeurzenpolitiek onder de loep. Ook Herman Deleeck, hoofd van de studiedienst van het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond, engageerde zich in het debat. Het Vlaamse ongenoegen vond men dus vooral terug aan de universiteiten. Naast de Universitaire Werkgemeenschap Leuven, werd in 1964 de Vereniging van Vlaamse Professoren opgericht die gedurende de eerste vier jaar van haar bestaan een sterke drukkingsgroep werd. Ze was ontstaan naar aanleiding van de splitsing van de Leuvense faculteiten in 1962.

Alle cijfers werden een eerste keer samengebracht door Maurits van Haegendoren die er een heel hoofdstuk aan wijdde in het tweede deel van De Vlaamse Beweging nu en morgen. Tevens trachtte hij deze Vlaamse achterstand te verklaren en stelde hij eventuele oplossingen voor. Het zou een voorafspiegeling worden van het politieke werk dat Van Haegendoren later op dit terrein zou verrichten. Ook de Kultuurraad voor Vlaanderen besteedde de nodige aandacht aan de Vlaamse achterstand op het domein van het wetenschapsbeleid. Naast enkele documenten en memoranda schreef de secretaris van de Kultuurraad, Johan Fleerackers, een artikel over deze problematiek in Streven. Dit tijdschrift groeide uit tot de spreekbuis van het Vlaams ongenoegen over de vele regionale scheeftrekkingen in het nationale wetenschapsbeleid. In 1967 publiceerde het blad een bijzonder belangrijk artikel van professor M. De Groodt-Lasseel van het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA), met als titel De financiering van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Het RUCA kwam na een uitgebreid onderzoek tot opmerkelijke cijfers die de Vlaamse achterstand goed illustreerden. In de periode 1954-1965 ontving het Nederlandstalige landsgedeelte 28,6% van het NFWO, 37,6% van het IWONL en 31,2% van de Universitaire Stichting. De fondsen die in het kader van het NFWO werden opgericht, het Fonds voor Wetenschappelijk Geneeskundig Onderzoek (FWGO) en het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek (FKFO) bevestigden dit beeld. Vanaf haar ontstaan, in 1958, tot 1965 zou het FWGO 32,1% uitkeren aan Nederlandstalige projecten, het FKFO 27,9%.

De oorzaken voor deze scheefgetrokken kredietverdeling waren divers. Een eerste verklaring was de beperkte omvang van het wetenschappelijk apparaat in Vlaanderen. Slechts 25% van de wetenschappelijke onderzoekscentra lag in Vlaanderen. Van de 25 instellingen die België rijk was op het vlak van hoger onderwijs, waren er 11 exclusief Franstalig, 6 Nederlandstalig en 8 gemengd Frans- en Nederlandstalig. In dit verband moet worden verwezen naar de derde wet-Arthur Gilson van 30 juli 1963 die de eentaligheid van het onderwijs in het Nederlandse taalgebied vastlegde. Het universitair onderwijs bleef buiten dit kader en werd pas met de wet van 9 april 1965 op de expansie van het hoger onderwijs, de zogenaamde wet-Henri Janne-Renaat van Elslande, geregeld. Belangrijk was vooral dat deze taalregeling ook voor de nieuwe universitaire centra moest gelden. Hierdoor werd de Franstalige afdeling van de Rijkshandelshogeschool te Antwerpen bij de overheveling naar het RUCA gesloten. Een tweede verklaring lag in het feit dat de doorstroming naar het hoger onderwijs in het Nederlandstalige landsgedeelte te wensen overliet. Reeds in het secundair onderwijs kozen de meeste Vlaamse jongeren voor studierichtingen die de weg afsneden naar het universitair niveau. Ongetwijfeld speelde de sociaal-economische toestand van Vlaanderen in deze aangelegenheid een grote rol. Dit vertaalde zich dan ook in de cijfers. Het potentiële aantal beursaanvragen lag aanmerkelijk lager dan in Franstalig België. 30 subsidieaanvragen op 100 kwamen van Nederlandstaligen. Uiteindelijk werden er 45,8% van goedgekeurd, tegenover 47,9% voor de Franstaligen. De oorzaken kunnen dus zeker niet volledig toegeschreven worden aan de kredietverdelende instanties. Niettemin waren de Vlamingen sterk ondervertegenwoordigd in de bestuursorganen en wetenschappelijke commissies van het NFWO en de daaraan geassocieerde fondsen.

Het artikel van professor De Groodt-Lasseel zou de katalysator worden van enkele politieke initiatieven bij het ongedaan maken van de regionale scheeftrekkingen op het vlak van wetenschapsbeleid. Reeds enkele malen werd hierop ingegaan tijdens interpellaties en begrotingsbesprekingen. In 1968 beloofde de regering-Gaston Eyskens een onderzoek naar het probleem van de onevenwichtige verdelingen. Een belangrijke figuur in dit onderzoek was Theo Lefèvre, de eerste politicus die de ministerspost voor wetenschapsbeleid zou bekleden. Op basis van enkele officiële documenten, meer bepaald de inventarissen van het wetenschappelijk potentieel in België, werd een studie ondernomen die veel ruimer was dan het onderzoek van professor De Groodt-Lasseel. De financiering van de fondsen, die door de Antwerpse hoogleraar waren onderzocht, vertegenwoordigden slechts 5% van de hele begroting voor wetenschapsbeleid. Dit onderzoek werd nu opengetrokken naar andere sectoren en andere takken.

Een eerste conclusie uit het onderzoek was dat de communautaire scheeftrekkingen een algemeen verschijnsel waren. Niet alleen de Vlaamse universiteiten, ook organisaties die toegepast onderzoek uitvoerden ten behoeve van industrie en landbouw werden in het Vlaamse landsgedeelte stiefmoederlijk behandeld. Alle takken van de wetenschap werden hier trouwens door getroffen. De ongelijkheid deed zich dus ook voor op het vlak van de humane wetenschappen. Bovendien bleken de wanverhoudingen nog iets groter te zijn dan professor De Groodt-Lasseel had berekend voor het NFWO en de geassocieerde fondsen. De grootste ongelijkheid kwam aan het licht in de financiering afkomstig uit internationale bronnen. De kredieten die ter beschikking werden gesteld door de NASA, ESRO of Euratom gingen voor 96% naar Franstaligen en voor slechts 4% naar Nederlandstaligen. Opnieuw werd de geringe omvang van het wetenschappelijk apparaat in Vlaanderen als hoofdreden aangehaald om dit patroon te verklaren, naast de gebrekkige doorstroming naar het hoger onderwijs.

Lefèvre vroeg aan een groep van vier eminente academici om naar de diepere oorzaken van de gestelde problematiek te peilen en eventueel oplossingen aan te reiken. Deze groep zou de geschiedenis ingaan als de Commissie der Wijzen en bestond uit: S. Amelincx, hoogleraar aan het RUCA en tevens verbonden aan het Studiecentrum voor kernenergie te Mol, Pieter de Somer, rector van de Katholieke Universiteit van Leuven, A. Devreker van de Rijksuniversiteit Gent en J. Fierens, verantwoordelijk voor het onderzoeksbeleid bij Agfa-Gevaert. In hun eindrapport gaven de vier leden van de commissie diverse oorzaken aan van de Vlaamse achterstand, gaande van de sociaal-economische achterstand van Vlaanderen tot de gebrekkige doorstroming van de Vlaamse jeugd naar het universitair onderwijs.

Het beleid van Lefèvre sloot nauw aan bij dit eindrapport. In eerste instantie wilde hij werk maken van de uitbreiding van het wetenschappelijk apparaat. Daar was hij reeds in 1965 als eerste minister mee begonnen door de eerste wet op de universitaire expansie goed te laten keuren. Deze maatregel had onder meer de oprichting van het RUCA en van de Kortrijkse afdeling van de Katholieke Universiteit van Leuven (KULAK), evenals de uitbreiding van de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen tot gevolg. In 1971 was Lefèvre als minister van wetenschapsbeleid de voornaamste architect van de tweede wet op de universitaire expansie. In de context van deze wet werden de Universitaire Instelling Antwerpen, het Limburgs Universitair Centrum en de Universitaire Faculteiten Saint Louis (UFSAL) opgericht, terwijl de Vrije Universiteit Brussel en de Katholieke Universiteit Leuven autonome instellingen werden. Tevens werden de kredieten voor de universiteiten opgetrokken op basis van objectieve en uniforme criteria. In 1970 werkte Lefèvre ook een inhaalplan uit inzake de verdeling van de kredieten van het NFWO en de geassocieerde fondsen. Ook hier werden objectieve criteria zoals de omvang van de universitaire werkingskredieten in elk taalstelsel en het aantal afgestudeerden tweede cyclus ingevoerd.

In datzelfde jaar bracht Lefèvre een boek uit, getiteld Wetenschap vandaag voor de maatschappij van morgen. Een essay over het wetenschapsbeleid, waarin hij expliciet de band tussen de Vlaamse achterstand en de genomen maatregelen erkende. De strijd van de V.B. was inderdaad nauw verbonden met de universitaire expansie.

Wetenschapsbeleid en de Nederlandse Cultuurgemeenschap (1971-1980)

In dezelfde periode waarin Theo Lefèvre de Vlaamse achterstand op het domein van het wetenschapsbeleid trachtte weg te werken, barstten communautaire spanningen los. De politieke crisis rond Leuven Vlaams fungeerde als beslissende katalysator voor de grondwetsherziening die de regering-Gaston Eyskens-Joseph Merlot in 1970 realiseerde. In 1962 waren de kandidaturen van de Leuvense Alma Mater al gescheiden in een Nederlandstalige en Franstalige afdeling. In 1966 werden er twee autonome academieraden geïnstalleerd. Aan de top bleef er nog wel een unitaire raad van beheer. Naast de mobiliserende functie die uitging van de Leuvense kwestie, waren er ook rechtstreekse effecten op het nationale wetenschapsbeleid. In 1967 stelde de Katholieke Universiteit van Leuven de officiële vraag om een dubbele vertegenwoordiging te bekomen in het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en andere wetenschappelijke raden en fondsen. Vermits Leuven-Nederlands inzake wetenschappelijke programmatie autonoom was geworden, wenste ze als nieuwe wetenschappelijke entiteit ook inspraak te verwerven in de instellingen en fondsen die de wetenschappelijke politiek in België oriënteerden. Het was een eerste aanzet tot een evenwaardige Vlaamse vertegenwoordiging in de verschillende beheersraden van deze wetenschapspolitieke organen.

Niettemin was een grote meerderheid ervan overtuigd dat enkel institutionele maatregelen de Vlamingen soelaas konden bieden. De bevoegdheden die door de grondwetsherziening van 1970 aan de gemeenschappen werden toegekend bleven echter gering op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek. Enkele aspecten van het wetenschappelijk onderwijs, de aanmoediging van de vorming van navorsers en de uitbouw van musea en andere cultureel-wetenschappelijke instellingen behoorden tot de culturele autonomie van de gemeenschappen. De bevoegdheidsoverdracht bleef dus al bij al beperkt en er ontstonden algauw conflicten rond de interpretatie van de culturele autonomie op het vlak van het wetenschapsbeleid. Voor de senatoren Maurits van Haegendoren (Volksunie, VU) en Ferdinand de Bondt (Christelijke Volkspartij, CVP) betekende dit dat het hele wetenschappelijk onderzoek, dus ook het universitaire, tot de bevoegdheden van de Nederlandse Cultuurgemeenschap moest behoren. Daarenboven bleef het probleem van de Vlaamse financiële achterstand nog steeds de politieke agenda bepalen. Zo kreeg de Franstalige Cultuurgemeenschap 53% van de universitaire kredieten tegen 47% voor de Nederlandstalige Cultuurgemeenschap. Nochtans was 51% van de studenten Nederlandstalig. De maatregelen die de commissie-Lefèvre in 1970 had genomen, hadden blijkbaar nog geen effect. In 1975 zou Gaston Geens, de toenmalige minister voor wetenschapsbeleid, de fondsen van het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL) overhevelen naar de culturele dotaties. Een jaar later volgden de kredieten van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderwijs. De Nederlandse Cultuurraad werd het forum voor het eerste officiële rapport over de communautaire verdeling van Belgische wetenschapskredieten.

Een andere belangrijke stap in deze periode van de cultuurautonomie was de oprichting in 1976 van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR). Dit betekende de officiële erkenning van overleg tussen de rectoren van de Vlaamse universiteiten. De VLIR werd een van de meest gezaghebbende lichamen die vele Vlaamse verzuchtingen op het domein van wetenschapsbeleid aanhangig zou maken. Het feit dat tussen 1974 en 1979 twee Vlamingen het departement wetenschapsbeleid beheerden, droeg eveneens bij tot deze vooruitgang. Na de CVP'er Geens wist de VU tijdens haar eerste regeringsdeelname deze ministerpost voor Robert Vandekerckhove te bemachtigen.

Tot het einde van de jaren 1970 had het wetenschapsbeleid in Vlaanderen vooral de klemtoon gelegd op een versnelde ontwikkeling van een breed wetenschappelijk potentieel. De universitaire expansie zorgde ervoor dat de Vlaamse universitaire studentenbevolking van bijna 12.000 eenheden in 1960 naar meer dan 47.000 steeg in 1981. Deze explosie, die zich ook op het vlak van het aantal onderzoekers liet voelen, moet natuurlijk in nauw verband worden gebracht met de economische expansie van Vlaanderen.

Naast het kwantitatieve aspect is er ook een kwalitatieve benadering mogelijk van de wetenschapsbeoefening in Vlaanderen. Hieronder ressorteren onder meer de democratisering van het hoger onderwijs, het tegengaan van het hoge aantal mislukkingen bij eerstejaars, de keuze tussen toegepast en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek enzovoort. Deze sturende opdracht moest worden vervuld door een beleid inzake wetenschap. Van een meer wetenschapspolitieke benadering was tot dan toe echter nog weinig sprake. Zo was het toegepaste onderzoeksbeleid een laag ontwikkelde activiteit binnen de Vlaamse bedrijven. De invulling van dit wetenschapsbeleid diende gepaard te gaan met bevoegdheidsoverdrachten van de federale staat naar de gemeenschappen en de gewesten.

Een Vlaams wetenschapsbeleid (1980-1995)

Aan de vooravond van de tweede grondwetsherziening (1980) bleven enkele twistpunten onopgelost.

De financiële achterstelling ten nadele van Vlaanderen was nog steeds niet ongedaan gemaakt. De nationale kredietverlenende organisaties bleven volgens de betrokkenen, de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), daarin gevolgd door de bredere V.B., onbillijk in hun verdeling van de middelen over de twee gemeenschappen. In 1980 publiceerde de VLIR voor de eerste maal een verslag over zijn werkzaamheden. De rectoren van de Vlaamse universiteiten reserveerden in dit verslag een belangrijk deel voor het aanklagen van de voortdurende achterstand en achterstelling van de wetenschapsbeoefening in Vlaanderen. Volgens de VLIR ging 53,4% van het nationale wetenschapsbudget naar de Franstalige sector, terwijl de overige 46,6% naar de Nederlandstalige instellingen ging. In 1980 en 1981 bracht hij hierover een brochure op de markt, getiteld De financiële achterstelling van de Vlaamse universiteiten en het universitair onderzoek in Vlaanderen.

Een ander specifiek probleem was de universitaire ontwikkelingssamenwerking, een thema dat reeds in enkele geschriften uit de jaren 1960 was opgedoken als mogelijke verklaring voor regionale scheeftrekkingen. De roep om institutionele hervormingen werd hierdoor gestimuleerd. Zo had Maurits Coppieters, senator van de Volksunie (VU), reeds enkele keren onomwonden gepleit voor de splitsing van het Belgische ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Ook het budget voor universitaire ontwikkelingssamenwerking vormde een voedingsbodem voor Vlaamse eisen. De Vlaamse rectoren hoopten dat de Vlaamse Gemeenschap bevoegd werd voor het wetenschappelijk onderzoek.

In 1980 werd dan ook in het kader van een tweede grondwetsherziening een nieuwe aanzet gegeven tot de regionalisering van de overheidssteun aan het wetenschappelijk onderzoek. De wetten van 8 en 9 augustus 1980 kenden aan de gewesten een eigen bevoegdheid toe op sommige gebieden van het toegepast wetenschappelijk onderzoek. Deze bevoegdheid werd weliswaar beperkt tot die aangelegenheden waarvoor uitsluitend de gewesten bevoegd waren. De middelen van de Gemeenschappen en de Gewesten bleven hiermee beperkt tot minder dan 10% van het totale begrotingsprogramma voor wetenschapsbeleid.

Binnen dit beperkte kader ontwikkelde de eerste voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gaston Geens, het DIRV-project, wat stond voor Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen. Het DIRV-initiatief was toegespitst op een eigen Vlaams industrieel beleid met de ontwikkeling van nieuwe technologieën en producten als einddoel. De technologiebeurs Flanders Technology International die vanaf 1983 wordt georganiseerd is er de meest bekende exponent van.

Niettemin werd dit initiatief algauw geconfronteerd met de smalle institutionele basis waarover de Vlaamse Gemeenschap beschikte. Bovendien was de staatshervorming van 1980 nog niet volledig uitgevoerd. De federale regering maakte immers geen aanstalten om de regionalisering van instellingen als het Fonds voor Industriële Vernieuwing (FIV) of het IWONL te bewerkstelligen. Nochtans waren het deze instellingen die de middelen voor de financiering van het toegepaste wetenschappelijk onderzoek in de industrie beheerden.

Ook op het vlak van de regionale scheeftrekkingen van de kredietverlenende fondsen werd weinig of geen vooruitgang geboekt. Jaar na jaar bracht de VLIR verslag uit van de communautaire verdeling van het wetenschapsbudget. Het Europees parlementslid Jaak Vandemeulebroucke (VU) ontdekte op zijn beurt enorme scheeftrekkingen van Europese kredieten. En verder bleef de discussie over de verdeling van de fondsen voor universitaire ontwikkelingssamenwerking de eis tot verdere institutionele hervormingen voeden.

In 1984 werd reeds een begin gemaakt met de regionalisering van de middelen voor het toegepaste wetenschappelijk onderzoek. Een volgende stap was het Sint-Katharina-akkoord van 25 november 1986 dat nieuwe onderdelen van het toegepaste wetenschappelijk en industrieel onderzoek regionaliseerde.

Meer fundamenteel was de grondwetsherziening van 1988. De Vlaamse Gemeenschap kreeg de volledige bevoegdheid over onderwijs, dus ook over de universiteiten. Deze bevoegdheidsoverdracht liet ook het wetenschapsbeleid niet onberoerd. Het oorspronkelijk onderscheid tussen toegepast en fundamenteel onderzoek – dat in de wet van 8 augustus 1980 was opgenomen – was niet langer relevant, ondanks het feit dat de onderscheiden bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap en de federale overheid inzake wetenschappelijk onderzoek opnieuw werden opgehangen aan de materies waarvoor ze bevoegd waren.

Concreet kwam de bevoegdheidswijziging erop neer dat de gemeenschappen bevoegd werden voor het fundamenteel universitair onderzoek. Zij namen eveneens de betoelaging van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek op zich, weliswaar met uitzondering van bepaalde kredietposten van de geassocieerde fondsen.

Het technologisch onderzoek werd aan de gewesten toevertrouwd. De grondwetsherziening van 1988 betekende bijvoorbeeld dat het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol werd gesplitst in een federale en Vlaamse instelling. De nucleaire onderzoekstaken bleven in handen van de federale overheid. De andere bevoegdheden gingen naar de Vlaamse Gemeenschap die het Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek (VITO) oprichtte.

Algauw ontstonden er bevoegdheidsdiscussies. Bovendien moest de federalisering nog daadwerkelijk gestalte krijgen in de beheersstructuren en de administraties. Deze strijd werd vooral gevoerd tussen toenmalig minister van wetenschapsbeleid Hugo Schiltz (VU) en zijn staatssecretarissen voor wetenschapsbeleid, Marcel Colla, Pierre Chevalier en Eric Derycke, allen uit de Socialistische Partij.

Een eerste knelpunt situeerde zich rond het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Verschillende Vlaamse academische verenigingen en het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen drongen aan op een splitsing in een Waalse en Vlaamse afdeling, daar waar onder meer de socialistische staatssecretaris voor wetenschapsbeleid Chevalier pleitte voor een derde, ditmaal Belgische, afdeling.

Een tweede dossier had te maken met de nationale wetenschappelijke instellingen waaronder de rijksarchieven, het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (het huidige Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij), de Koninklijke Bibliotheek, de Sterrenwacht, enkele musea, het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België en het Belgisch Instituut voor Ruimte-aëronomie. Aangezien zij onderzoek doen op domeinen die geregionaliseerd zijn, had dit moeten leiden tot een splitsing van deze instellingen. De instellingen bleven echter federaal. Een hervorming waarbij de gemeenschappen inspraak kregen in het beheer van deze 10 overgebleven federale instellingen strandde op een discussie over de benoemingen die deze hervorming vereiste. Naast deze personeelsproblematiek zijn er specifieke moeilijkheden verbonden aan elk van deze instellingen. Zo moet de archiefwet van 1955 nog steeds aangepast worden aan de nieuwe federale realiteit.

De belangrijkste post binnen de federale begroting voor wetenschapsbeleid, het internationale ruimtevaartonderzoek, was ook al blootgesteld aan Vlaamse kritiek over regionale scheeftrekkingen. Met de regelmaat van een klok doken klachten op over de ondermaatse participatie van Vlaamse bedrijven in de Europese ruimtevaartprojecten. De Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid, een instelling die het licht zag als gevolg van de regionalisering van het grootste deel van het wetenschapsbeleid, hamerde herhaaldelijk op deze ondervertegenwoordiging. Slechts 30% van de geïnvesteerde gelden zou terugverdiend worden via bestellingen.

Ten slotte is er nog steeds het dispuut over de kredietverdeling inzake universitaire ontwikkelingssamenwerking, een gevolg van verschillen in visie langs beide kanten van de taalgrens. De Vlaamse universiteiten willen vooral de nadruk leggen op onderzoeks- en vormingsprojecten in de ontwikkelingslanden zelf. Dit geldt ook voor de opleiding, uitgezonderd eventuele postgraduaten. De Franstalige universiteiten voeren een andere politiek en trekken vele studenten aan, voornamelijk uit Franstalige ontwikkelingslanden. De regionale scheeftrekking van kredieten die daaruit voortvloeit werd reeds herhaalde malen aangeklaagd.

Anno 1995 zijn de meeste bevoegdheden inzake wetenschapsbeleid echter overgedragen naar gewesten en gemeenschappen. Toch blijft de vraag naar een volledige overheveling bestaan. Minister-president Luc van den Brande liet dit reeds weten in een discussienota over een verdere staatshervorming. Zo is het Sint-Michielsakkoord nog steeds niet volledig uitgevoerd. De Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid moest volgens dit akkoord vervangen worden door een Federale Raad voor Wetenschapsbeleid. Wel kwam er een einde aan het bestaan van het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw dat zogoed als werkloos was geworden door de federalisering van het industrieel onderzoek. Bij nieuwe institutionele hervormingen zal het wetenschapsbeleid dus ongetwijfeld op de agenda komen te staan.

Bovendien komt er naast deze financiële en institutionele problemen een hernieuwde interesse voor de linguïstische aspecten van de wetenschapsbeoefening in Vlaanderen. Binnen de V.B. groeit het onbehagen over de oprukkende verengelsing, een trend die zich ook aan de universiteiten doet voelen. Zo publiceerde de Vlaamse Volksbeweging een uitgebreide brochure over dit fenomeen. In enkele kranten werd de verengelsing van het wetenschappelijk leven scherp op de korrel genomen en het Nederlands als wetenschapstaal verdedigd.

Literatuur

Vlaamsch België sedert 1830, V, 1911; 
A.J.J. van de Velde, 'Het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres van zijn oorsprong in 1897 tot in 1944. Historische Schets', in Verhandelingen van de KVAWLSKB, jg. 6, nr. 12 (1944); 
J. Smeyers, Taalkennis en Taaltoestanden in en rondom de XVIIIe eeuwse Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel, 1951; 
M. van Haegendoren, De Vlaamse Beweging nu en morgen, II, 1962; 
J. Fleerackers, 'Wetenschappelijk onderzoek en Wetenschapsbeleid in Vlaanderen', in Streven, jg. 17, nr. 6 (1964), p. 532-543; 
Hoofdmomenten uit de ontwikkeling van de Gentse Rijksuniversiteit, 1967; 
M.H.A. de Groodt-Lasseel, 'De financiering van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen', in Streven, jg. 20 (1967), p. 1063-1074; 
Rapport overhandigd aan de heer T. Lefèvre, Minister van Wetenschapsbeleid en -programmatie, door de heren S. Amelinckx, P. De Somer, A. Devreker, J. Fierens over de deelneming van Nederlandstaligen en Franstaligen aan het wetenschappelijk onderzoek in België, 1969; 
T. Lefèvre, Wetenschap vandaag voor de maatschappij van morgen. Een essay over het wetenschapsbeleid, 1970; 
M. Verleyen, '"Vlaamse Leergangen" en het begin van de vernederlandsing te Leuven 1924-1935', in Onze Alma Mater jg. 26 (1972), p. 184-196 en p. 247-263; jg. 27 (1973), p. 123-135 en p. 189-200; 
J. van der Perre, 'Wetenschapsbeleid', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, IX, 1978, p. 114-125; 
L. Wils, 'Het ontstaan van de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting', in WT, jg. 37, nr. 3 (1978), kol. 130-142; 
H. Houtman-De Smedt, 50 Jaar Vlaamse Wetenschappelijke Stichting, 1978; 
H. Balthazar, 'Wetenschappelijk onderzoek en maatschappij. Een evolutieschets van het N.F.W.O.,' in N.F.W.O. 1928-1978, 1978, p. 45-74; 
VL.I.R., De financiële achterstelling van de Vlaamse universiteiten en het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen, 1980-1981; 
G. Verbeke, De weg naar eigen Academiën, 1982; 
D. van Damme, Universiteit en volksontwikkeling. Het "Hooger onderwijs voor het volk" aan de Gentse universiteit (1892-1914), 1983; 
A. Vanneste, 'De universitaire expansie: een balans', in Ons Erfdeel, jg. 20, nr. 5 (1983), p. 641-654; 
R.-A. Blondeau, Wetenschap in de taal der Vlamingen, 1991; 
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994; 
VL.I.R., Verslag der werkzaamheden (1980-1994); 
M. Goossens, Ontstaan en groei van het Vlaams Parlement 1970-1995, 1995.

Auteur(s)

Geert Vanpaemel; Bart van Camp