West-Vlaanderen

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

West-Vlaams particularisme

De uitbouw en het karakter van de V.B. in de provincie West-Vlaanderen verschillen op een aantal vlakken met de V.B. in de andere Vlaamse provincies. Aan de basis van deze verschillen, en dus ook van de specifieke eigenheid van de West-Vlaamse V.B., ligt een aantal karakteristieken die doorgaans in de historiografie met de term "West-Vlaams particularisme" worden aangeduid. Tot dat West-Vlaams particularisme moeten onder meer worden gerekend: de West-Vlaamse gewesttaal, het traditionalisme, het katholicisme en ultramontanisme, de belangrijke rol van de geestelijkheid en de colleges, de sterke inplanting van de Vlaamse studentenbeweging, de nabijheid van de Franse taalgrens en het geïsoleerde karakter van de provincie.

De West-Vlaamse gewesttaal leek sterk op het Middelnederlands en versterkte het romantische gevoel van de West-Vlamingen dat zij de bewerkers waren van de middeleeuwse bloei van Vlaanderen. Zij bleven krampachtig vasthouden aan hun eigen levende volkstaal, niet alleen uit reactie tegen de verfransing maar ook uit reactie tegen het protestantisme waarvan zij de verspreiding langs een kunstmatige Hollandse boekentaal vreesden. Het behoud van hun taal aanzagen de West-Vlamingen als de waarborg voor de bescherming van hun zeden en gewoonten. Katholicisme maakte integraal deel uit van hun volksaard. Onder het volk, de lagere geestelijkheid en bij bisschoppen zoals Frans R. Boussen en Jean-Baptiste Malou had het ultramontanisme in West-Vlaanderen een ruime aanhang. De priesters speelden een vooraanstaande rol: in de 19de eeuw droegen zij niet alleen het West-Vlaamse intellectueel leven maar waren zij ook de voortrekkers van de V.B. in West-Vlaanderen. Aan het afgesloten en agrarisch karakter van West-Vlaanderen kwam pas tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw verandering maar niet overal in gelijke mate. In het zuiden van West-Vlaanderen (Leiestreek) en in enkele steden brak geleidelijk aan de industriële revolutie door.

De historische negentiende eeuw (tot 1914)

De katholieke studentenbeweging

De belangrijkste kenmerken van dat West-Vlaamse particularisme vindt men in de 19de eeuw terug bij de vertegenwoordigers van de West-Vlaamse school, ook wel eens West-Vlaamse beweging genoemd, waarvan de bekendsten Leonardus L. de Bo, Guido Gezelle en later ook Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach en Adolf Duclos waren. Zij legden de basis van een traditie die tot lang in de 20ste eeuw zijn sporen in de V.B. naliet. De Bo en Gezelle, die aan de wieg van de West-Vlaamse school stonden, bouwden op hun beurt verder op het werk van Vlaamsgezinde leraren zoals Dominicus Cracco, Filip Hoornaert, Jan Baptist de Corte (Klein Seminarie van Roeselare), Ferdinand Vandeputte (Duinencollege Brugge), Désiré de Haerne en Edward d'Haene (Sint-Amandscollege Kortrijk) die ervoor zorgden dat ondanks de snelle verfransing van de colleges na 1830 het Nederlands niet uit het onderwijs verdween. Bij hun leerlingen stimuleerden deze leraren een Vlaamsvoelende geest. Zij behoorden tot de eerste West-Vlamingen die opkwamen tegen de verfransing en ijverden voor het behoud van de Nederlandse of Vlaamse taal. Zij publiceerden in en over de Vlaamse taal (onder andere handboeken).

Verscheidenen van deze priester-leraren mengden zich ook actief in de spellingoorlog. In West-Vlaanderen stuitte de commissiespelling immers op verzet. De tegenstanders van de commissiespelling, met Leo de Foere en Pieter Behaeghel op kop, wezen deze spelling af als Hollands en een gevaar voor het katholieke geloof. Cracco en De Haerne waren wel voorstander van de nieuwe spelling. Ook de lerarenkorpsen waren verdeeld in deze discussie. In het Klein Seminarie van Roeselare, waar Cracco omwille van zijn houding in dit debat door de bisschop zou worden weggestuurd, was men tegen de nieuwe spelling gekant terwijl in het Sint-Amandscollege van Kortrijk de meerderheid er voorstander van was. In 1844 wilde bisschop Frans R. Boussen een einde aan de discussie maken door de Hollandse spelling te verbieden maar in de praktijk bleven verschillende spellingstelsels in de West-Vlaamse colleges in zwang. Onder Boussens opvolger, Jean-Baptiste Malou, werd dan toch de commissiespelling ingevoerd.

Ten gevolge van de activiteit van die eerste generatie Vlaamsvoelende West-Vlaamse leraren ontstond in de jaren 1840-1850 een eerste generatie Vlaamsgezinde studenten die elkaar op het Klein Seminarie van Roeselare en het Grootseminarie van Brugge troffen (De Bo, Pieter Baelden, Gezelle, Victor Huys, Lodewijk van Haecke...). Uit hun contacten ontstond in de jaren 1850 de West-Vlaamse school, die in feite een aliberale particularistische taalbeweging was die de volkstaal cultiveerde. De levende gewesttaal was voor deze seminaristen een middel om de West-Vlaamse volksaard te behouden. De Bo, en op zijn aansporen ook de andere seminaristen, wilden met het vastleggen van de gesproken taal daartoe bijdragen. Deze West-Vlaamse school ontwikkelde een boodschap die de leidraad zou worden voor volgende generaties. Gezelle, die als de leider van de West-Vlaamse beweging gezien werd, kon op de openlijke steun van bisschop Malou rekenen. Malou ruimde in het onderwijsprogramma voor het middelbaar onderwijs een belangrijke plaats in voor literaire vorming en talenkennis. Net zoals Boussen trachtte Malou het Latijn naast het Frans als omgangstaal in zijn colleges te behouden maar daarnaast zette hij zijn leraren ook aan tot studie en publicatie van Nederlandstalig werk. Malou verwachtte van hen dat ze zouden bijdragen tot de creatie van een katholieke moraliserende literatuur die het volk zou beïnvloeden. Kennis van de Nederlandse taal was voor Malou eveneens een voorwaarde voor de priesteropleiding. Onder Malou werden in de jaren 1850 in de West-Vlaamse colleges lettergilden opgericht. Deze lettergilden hadden ten doel het studiepeil te verhogen en zouden algauw uitgroeien tot een forum waar de collegeleerlingen onder leiding van een leraar hun Vlaamsgezindheid konden uiten en waar de boodschap van Gezelle werd verspreid. Ook de West-Vlaamse bevolking werd langs Gezelles bladen 't Jaer 30 en Rond den Heerd beïnvloed. Heel wat seminaristen werkten aan Gezelles bladen mee. Eens als leraar aangesteld, verspreidden Gezelles oud-medewerkers in de colleges zijn ideeën verder met als doel een christelijke jeugd met liefde voor de volkstaal en het vaderland te vormen (bijvoorbeeld Duclos en Verriest). Op die manier verspreidde de Vlaamsgezindheid zich onder de scholieren en ontstond de voedingsbodem voor de katholieke Vlaamse studentenbeweging die in grote mate in West-Vlaanderen het licht zag. Tijdens de jaren 1860 ontstonden de eerste leerlingenkringen in Izegem (1863), Kortrijk (1865), Roeselare (1869) en Brugge (1869). Door de geestelijke overheid werd de deelname van de katholieke scholieren en hun leraren aan de V.B. aangemoedigd. Zij moesten er immers voor zorgen dat de V.B. op het katholieke pad bleef en niet in liberaal vaarwater terechtkwam. Zo kwam het dat Verriest in december 1872 zijn bekende rede "Eertijds heeft een volk bestaan" voor de Bond voor Taal en Volk hield en dat leraren en leerlingen van het Klein Seminarie van Roeselare zich bij deze bond aansloten. Tijdens de grote vakantie van 1875 hervormde de poësisklas van Rodenbach de toneelvereniging van het Klein Seminarie tot een spelersgilde. Naar het voorbeeld van deze Sint-Jansgilde en meer dan waarschijnlijk op initiatief van leerlingen van het Klein Seminarie werden in West-Vlaanderen andere spelersgilden uit de grond gestampt. Eind 1877 waren er 14 spelersgilden in West-Vlaanderen: in Brugge, Beernem, Diksmuide, Ingelmunster, Izegem, Kortrijk, Lichtervelde, Moorslede, Oostrozebeke, Roeselare, Rollegem, Tielt, Torhout en Veurne. De spelersgilden hielden zich voornamelijk bezig met het repeteren en spelen van toneelstukken waarmee het volk voor de Vlaamse kwestie werd gesensibiliseerd. De scholierenbeweging die geleidelijk was ontstaan groeide in West-Vlaanderen het sterkst maar een verdere ontwikkeling zou door het optreden van bisschop Johannes Faict in 1877 en 1878 sterk worden afgeremd. In 1875 maakte De Groote Stooringe en haar nasleep duidelijk dat de geestelijkheid de Vlaamsgezindheid van leerlingen en leraren binnen welbepaalde grenzen trachtte te houden. In 1877 nam Faict maatregelen tegen de ontluikende studentenbeweging. Hij verbood scholieren en seminaristen aan studentenlanddagen deel te nemen, aan kranten en tijdschriften mee te werken en studentenvergaderingen te beleggen. De maatregelen hadden verregaande gevolgen voor de West-Vlaamse spelersgilden: enkel de Brugse studentenvereniging bleef buiten schot, al de andere dienden hun werking op te schorten. Hier en daar werd nog in het geheim verder gewerkt en op aanraden van Rodenbach sloten scholieren zich aan bij spelersgroepen die niet onder het bisschoppelijk verbod vielen. De tegenmaatregelen hadden ook op het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge (1875-1933), dat in dezelfde geest als de studentenbeweging was ontstaan, betrekking. Een jaar later werd de blauwvoeterij opnieuw getroffen, ditmaal door een circulaire waarin Faict bepaalde dat het Frans de voertaal was in de colleges en dat leerlingen niet mochten aansluiten bij verenigingen of verbonden. Contestatie werd met het opkomen voor het behoud van de authentieke West-Vlaamse volksaard (Vlaams, katholiek en traditioneel) een wezenlijk onderdeel van de blauwvoeterij. De contestatie richtte zich op de onderwijsopvatting met zijn streng tuchtsysteem en op het gebruik van de Franse taal in de colleges. De repressieve sfeer die met het optreden tegen de studentenbeweging gepaard ging, was een van de redenen waarom de algemene studentenbond slechts een kort bestaan leidde. Tussen de colleges was er dan ook geen samenwerking meer, met uitzondering van Brugge kwam de vakantiewerking stil te liggen en een bloeiende collegewerking kon evenmin in stand worden gehouden.

Een nieuwe generatie met onder anderen August Blancke, Juliaan Delbeke, Alfons Depla, Emiel de Visschere, Hendrik Persyn, Lodewijk Wostyn... werkte verder op de erfenis van Rodenbach en zijn tijdgenoten. Tijdens hun opleiding in Leuven sloegen zij de handen in elkaar. Ze gaven hun eigen blaadjes (Kwaepenninck, De Tassche en Onze Vlaamsche Wekker) uit, richtten in 1883 een West-Vlaamse gouwgilde op en stuurden de scholierenbeweging in een taalpolitieke richting die de vernederlandsing van het gerecht, bestuur, leger en onderwijs vroeg. Deze zelfde generatie studenten stond in 1886 aan de wieg van de West-Vlaamse oud-hoogstudentenbond en leidde in 1888 de reorganisatie van de West-Vlaamse studentenbeweging.

Emiel de Visschere en Hendrik Priem leidden de hervorming waarvoor ideeën aan Rodenbach werden ontleend. Er werd een gouwbond opgericht die de overkoepeling was van de collegebonden. De collegebonden bestonden op hun beurt verder uit klasbonden. Tijdens de grote vakantie zou jaarlijks een gouwdag worden georganiseerd. Op 2 mei 1889 vond de stichtingsvergadering van de gouwbond in Lichtervelde plaats en werden haar statuten goedgekeurd. Leiders van de West-Vlaamse gouwbond waren onder anderen De Visschere, Priem, Aloïs van de Vyvere en Emiel Vliebergh. In deze zelfde periode werden nieuwe college- of vakantiebonden op- of heringericht (Ieper, Izegem, Gistel, Oostende, Poperinge, Tielt, Roeselare, Veurne). Toch ging het de West-Vlaamse studentenbeweging niet onmiddellijk voor de wind. De Roeselaarse Sint-Jansgilde had nog maar goed haar werking hervat of ze werd in 1888 opnieuw door de seminarieoverheid verboden. Ook de gouwbond kon onvoldoende haar activiteiten ontplooien en dit ten gevolge van de tegenwerking van bisschop Faict die Vlaamsgezindheid als een bedreiging voor het gezag en de orde bleef beschouwen. Hij handhaafde zijn verbodsbepalingen van 1877 en 1878 en in 1890 verscherpte hij deze nog. Voortaan mochten studenten ook geen land-en gouwdagen die door volwassenen waren georganiseerd meer bijwonen. Anderzijds nam Faict in 1890 ook een aantal nieuwe vernederlandsingsmaatregelen voor de onderwijsinstellingen zodat die verder evolueerden naar tweetaligheid. In 1883 had hij al voorgeschreven dat in de bisschoppelijke scholen van Avelgem, Blankenberge, Diksmuide en Nieuwpoort de taalwet van 1883 moest worden toegepast. In 1890 bepaalde Faict dat er om de twee weken huiswerk in het Nederlands moest worden gemaakt en dat de vertalingen uit het Grieks en het Latijn afwisselend in het Nederlands en het Frans moesten gebeuren. Niet overal werden de bisschoppelijke voorschriften inzake het taalgebruik even stipt nageleefd. In de colleges van Kortrijk, Oostende en Veurne was het Nederlands de belangrijkste omgangstaal tussen leraars en leerlingen. Faict trad echter enkel in Kortrijk op. In 1894 volgde Petrus R. de Brabandere Faict op. Na De Brabanderes vroegtijdig overlijden in 1895 werd Gustave Waffelaert bisschop van het bisdom Brugge. Met een nieuwe bisschop werd het klimaat in West-Vlaanderen wat vrijer zodat de studentenbeweging opnieuw een bloeiperiode tegemoet ging die pas met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een voorlopig einde kende. In tegenstelling tot Faict was Waffelaert wel een voorstander van Gezelle en aanzag hij de V.B. niet als een bedreiging van het gezag en het onderwijssysteem maar een middel om het katholieke geloof te beschermen en dieper bij de bevolking te doen binnendringen.

Vlaamsgezinde verenigingen en de onafhankelijke Vlaamse Volkspartij

De Ieperse geneesheer Frans D. van Daele wordt als een der eerste West-Vlaamse taalparticularisten beschouwd. Al in de Franse periode zette Van Daele zich af tegen de verfransing en pleitte hij voor een algemeen gebruik van de West-Vlaamse volkstaal. Godsdienstige of nationale argumenten, zoals die later wel bij Leonardus L. de Bo of Guido Gezelle aanwezig waren, ontbraken nog bij Van Daeles pleidooi voor het behoud van de West-Vlaamse gewesttaal.

Na 1830 vinden we reacties tegen de toenemende verfransing weer bij de letterlievende verenigingen die tijdens de volgende decennia werden opgericht, in het onderwijs waar Vlaamsvoelende priester-leraars (Dominicus Cracco, Désiré de Haerne, Jan Baptist de Corte...) zich manifesteerden (zie hoger) en in rederijkerskamers die onder andere in Brugge, Kortrijk, Roeselare en Oostende actief waren. Uit liefde voor de eigen (West-)Vlaamse taal verenigden Vlaamsgezinde burgers en priesters zich in letterkundige genootschappen die langs verschillende kanalen het gebruik en de kennis van de Vlaamse taal trachten te bevorderen: het geven van voordrachten, verzorgen van publicaties, inrichten van literaire prijskampen... Zo ontstonden onder meer Het Vrije Woord (1865-1867) (Brugge), De Vriendschap (Roeselare), In Vlaanderen Vlaamsch, De Kruisbroeders, Broederlijke Weldadigheid (Kortrijk), Het Vlaamsche Verbond voor Moedertaal en Vaderland (Oostende), De Vereenigde Vrienden (Rumbeke), Voor Taal Verenigd (Izegem) en de Zonen der Arendsbeek (Harelbeke). De meeste van deze verenigingen waren ofwel katholiek ofwel liberaal getint. Toch zou ook de idee van een onafhankelijke Vlaamsche Volkspartij in West-Vlaanderen veld winnen. In 1862 werd in Brugge door Emiel Moyson de Vlaamsche Broederbond opgericht. De Vlaamsche Broederbond was op neutraal levensbeschouwelijke leest geschoeid en tijdens haar eerste jaren van bestaan was een van haar voornaamste actiepunten in verkiezingstijd het steunen van kandidaten die een Vlaams programma verdedigden. In januari 1864 behaalde de onafhankelijke Vlaamse Volkspartij in Brugge een succes: een coalitie van Vlaamsgezinde katholieken en liberalen (onder anderen Gezelle, Jan van Rijswijck en de Vlaamsche Broederbond) slaagde erin om de kandidaat van de liberale partij, Paul Devaux, een electorale nederlaag aan te smeren die zelfs een regeringscrisis tot gevolg had. Twee jaar na zijn oprichting in 1864 scheidde een arbeidersvereniging De Klauwaarts zich van de Vlaamsche Broederbond af.

In 1870 kwam er een overkoepeling van deze Vlaams-katholieke en Vlaams-liberale verenigingen tot stand. Alle hierboven vermelde maatschappijen met uitzondering van de Vlaamsche Broederbond sloten zich aan bij de Westvlaamsche Bond voor Taal en Volk. Door de krachten te bundelen wilden de verenigingen met de Bond een grotere druk uitoefenen. Er werden verzoekschriften ter vervlaamsing van het openbaar leven verstuurd en net zoals de Vlaamsche Broederbond werden Vlaamsgezinde politici in verkiezingstijd gesteund. Het belangrijkste actiepunt van de Bond waren de volksvergaderingen waarop het West-Vlaamse volk werd gesensibiliseerd. Vanuit de Bond werden ook nieuwe verenigingen opgericht zoals de Vriendenkring (Lo) en De Klauwaerts (Moorslede). De werking van de Bond bereikte haar hoogtepunt met de actie voor de taalwet van 1873 (taalwetgeving). De Bond, die net zoals de Vlaamsche Broederbond in een neutrale levensbeschouwelijke sfeer werd opgericht, kreeg na verloop van tijd in eigen rangen toch te kampen met de steeds groter wordende tegenstelling tussen liberalen en katholieken. Na 1873 was de Bond dan ook over haar hoogtepunt heen en taande de werking. Een niet onbelangrijke inbreng in de Bond werd geleverd door priester-leraren. Deze priester-leraren engageerden zich later ook in de Davidsfondsafdelingen die in West-Vlaanderen werden opgericht.

Vanaf de jaren 1870 kwamen diverse afdelingen van het Willemsfonds en Davidsfonds tot stand. In 1872 werd in Brugge met de werking van de eerste West-Vlaamse Willemsfondsafdeling begonnen en vanuit Brugge, waar Julius Sabbe een vooraanstaande rol innam, werden andere afdelingen in het leven geroepen (bijvoorbeeld Roeselare). Het Willemsfonds zou in West-Vlaanderen al vlug door het Davidsfonds worden overvleugeld. In 1875 werden er al Davidsfondsafdelingen in Brugge, Tielt en Roeselare opgericht. Later kwamen er nog afdelingen in Ieper, Pervijze, Nieuwpoort, Waregem... Overal ontstond er een typische Davidsfondswerking met eigen kenmerken. De Brugse en Tieltse afdeling vielen op door hun inspanningen om de West-Vlaamse provincieraad te vernederlandsen.

Het provinciebestuur

De mobilisatie over de katholieke en liberale partijgrenzen heen spitste zich vooral toe op de vernederlandsing van het openbaar leven en in het bijzonder op de vernederlandsing van de gemeente- en provincieraden. Tot 1864 hielden katholieken en liberalen in de provincieraad en in de Bestendige Deputatie elkaar in evenwicht. Na hun verkiezingsoverwinning van 1864 waren de leden van de katholieke partij het sterkst in het provinciebestuur vertegenwoordigd. Met uitzondering van het intermezzo 1877-1878 had West-Vlaanderen tot 1884 liberale gouverneurs. De samenwerking tussen een liberale gouverneur en een overwegend katholieke Bestendige Deputatie of provincieraad verliep meer dan eens in een gespannen sfeer. Bij de Vlaamsgezinde gouverneur Benoit Vrambout, een tegenstander van het exclusief gebruik van het Frans, vonden de Vlaamsche Broederbond en de Westvlaamsche Bond voor Taal en Volk met hun taaleisen gehoor. In 1860 beantwoordde hij de vraag van de Vlaamse Bond van Antwerpen om de verslagen van de provincieraad in een afzonderlijke Nederlandstalige vertaling te laten verschijnen positief, wat dan ook vanaf 1861 gebeurde. Het bestuursmemoriaal was op dat ogenblik al in beide landstalen opgesteld. Een vertaling van de besluiten van de Bestendige Deputatie wees Vrambout later af omwille van mogelijke interpretatiegeschillen. De Bond en de Broederbond bekwamen onder meer de toezegging dat de taal van de belanghebbende zou worden gebruikt, dat de nieuw aangeworven ambtenaren de Vlaamse taal moesten machtig zijn en dat de Vlaamse en de Franse taal werden gelijkgesteld. Met de verkiezing van Hendrik Horrie en P. Boutens had de provincieraad haar eerste Vlaamsstrijdende raadsleden. Tussen 1871 en 1878 interpelleerde Horrie jaarlijks over het taalgebruik in de administratie. Daaruit bleek dat de beloftes van Vrambout in de praktijk niet even stipt werden nageleefd. Zo waren de meeste stukken die het Roeselaarse stadsbestuur ontving uitsluitend in het Frans opgesteld terwijl het stadsbestuur van Roeselare als eerste de Nederlandse taal gebruikte in haar briefwisseling met het provinciebestuur. Ook na de taalwet van 1878 werd er nog steeds over het taalgebruik geïnterpelleerd. Vrambout zorgde ervoor dat elke provinciale dienst over een ambtenaar beschikte die de Nederlandse taal beheerste en dat er een aparte dienst voor Vlaamse zaken werd opgericht. De opvolgers van Vrambout waren echter minder (uitgesproken) Vlaamsgezind. Verzoeken met betrekking tot verdergaande vernederlandsing werden doorgaans naar de Bestendige Deputatie doorverwezen waar de meeste onbeantwoord bleven en een stille dood stierven. In 1894 werd beslist dat het taalgebruik in de provincieraad vrij was en dat alle stukken in het Frans en het Nederlands zouden worden opgesteld. Over de Franstalige en de Nederlandstalige versies van reglementen werd vanaf 1894 apart gestemd. Luc Schepens berekende dat tussen 1892 en 1904 het grootste deel van de provincieraadsleden de eed in het Nederlands aflegde. Andere Vlaamsstrijdende provincieraadsleden waren Ph. de Brabant, Alfons Carlier, Alfons Depla en Ch. Serweytens. Net zoals Horrie en Boutens waren zij leden van de katholieke partij. In 1912 werd de Nederlandsonkundige L. Janssens de Bisthoven tot gouverneur van West-Vlaanderen benoemd.

Christen-democratie en Daensistische Beweging

Tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw vestigden zich in West-Vlaanderen industriële nijverheden. Dit was vooral het geval in de streek rond Kortrijk en in steden zoals Brugge, Tielt en Roeselare. De belangrijkste industrie was de textielnijverheid. Het socialisme had in West-Vlaanderen enkel in Brugge (Emiel Moyson), Oostende en in de streek rond Menen (August Debunne) groeikansen. In de rest van West-Vlaanderen kwam het socialisme niet of nauwelijks van de grond. Het westelijke deel van West-Vlaanderen behield zijn overwegend agrarisch karakter.

De gevolgen van de industrialisering deden ook de West-Vlamingen zoeken naar oplossingen voor de sociale problemen. Flaminganten zoals Juliaan Delbeke, Alfons Depla, Achiel en Emiel Lauwers, Emiel Vliebergh, Serafien Dequidt... bleven niet ongevoelig voor de sociale materie en legden de band tussen de Vlaamse kwestie en een sociale strijd. De V.B. werd voor hen een volksstrijd. Hun interesse voor de sociale problematiek ontsproot niet alleen uit een bekommernis om het lot van de arbeider maar ook uit de wens om de arbeidersklasse uit het socialistisch vaarwater te houden. Ontstonden de eerste sociale initiatieven nog in een paternalistische geest, algauw plaatsten flaminganten zich aan het hoofd van deze beweging. Van die positie wilden ze gebruikmaken om hun eigen plaats binnen de katholieke partij te versterken. Zij eisten een democratisering van het politieke leven. De grootste groep onder hen stamde uit de traditie van de blauwvoeterij en was lid van de West-Vlaamse oud-hoogstudentenbond. Van deze oud-hoogstudentenbond ging een grote invloed uit. Door land- en gouwdagen te organiseren, meetings te houden, verzoekschriften te versturen... wilden de leiders van de oud-hoogstudentenbond de bevolking achter de V.B. doen scharen en wilden ze waarschuwen voor het socialisme. Zij wilden van de V.B. een volksbeweging maken.

In 1887 werd in Brugge de eerste West-Vlaamse gilde van ambachten opgericht, die als voorbeeld gold voor andere gilden. In deze gilden speelden Vlaamsgezinde en sociaal geëngageerde priesters een belangrijke rol (A. Lauwers, Honoré Maes, Edouard de Gryse, Adolf van Lerberghe...). Scholl noemde op zijn beurt deze generatie priesters de West-Vlaamse school. Zij waren de voortrekkers van de christelijke arbeidersbeweging in West-Vlaanderen en waren voorstanders van een eigen vertegenwoordiging van de arbeiders in de politiek.

Een aantal flaminganten kwam uit democratische en Vlaamsgezinde overtuiging in botsing met de katholieke partij. De sociale problematiek kwam voor hen slechts op de tweede plaats. Uit ongenoegen met de Brugse katholieke kiesassociatie richtte Eugeen van Steenkiste eind 1886 De Vrije Vlamingen op. Tot De Vrije Vlamingen behoorden ook Camiel Moeyaert, Gustaaf Stock en Emiel de Visschere. In hun orgaan De Klauwaert – gefinancierd door de West-Vlaamse oud-hoogstudentenbond – eisten De Vrije Vlamingen de onmiddellijke vernederlandsing van het Brugs stadsbestuur en de Brugse scholen. In 1891 werd in Kortrijk de Zuidvlaamsche sprekersbond, die eveneens de katholieke partij in democratische zin trachtte te hervormen, opgericht. In deze Zuidvlaamsche sprekersbond speelden Léonce du Castillon en Hector Plancquaert een vooraanstaande rol. Met de steun van de oud-hoogstudentenbond werden ook op andere plaatsen gelijkaardige sprekersbonden opgericht. Deze sprekersbonden organiseerden meetings die dikwijls resulteerden in de oprichting van boerenbonden, ziekenbonden en volksbibliotheken. Daarmee waren de kiemen gelegd voor de Daensistische Beweging. Die Daensistische Beweging was in West-Vlaanderen geconcentreerd in twee centra: Brugge en Kortrijk. Uit ongenoegen met de ontoereikende toegevingen en hervormingen van de katholieke partij werden na de verkiezing van Adolf Daens in Kortrijk (1895) en in Brugge (1896) Kristene Volkspartijen opgericht. In het zuiden van West-Vlaanderen waren Du Castillon en Plancquaert de voortrekkers. Zij gaven de Daensistische Beweging er een radicaal Vlaams karakter. In mei 1896 scheurde in Brugge een groep leden van de gilde van ambachten zich af en richtte ze de Kristene Volkspartij op. In Brugge kreeg de Daensistische Beweging een minder uitgesproken Vlaams karakter. In Roeselare-Tielt brak de Daensistische Beweging wat later door. In Roeselare, waar Ferdinand Rodenbach voorzitter van de Kristene Volkspartij was en waar de klemtoon ook op de Vlaamse strijd was gelegd, doofde de beweging omstreeks de eeuwwisseling uit. In Tielt kwamen de daensisten ondanks het wegsturen van priester Florimond-Alphonse Fonteyne toch van de grond en hielden ze langer stand dan in Roeselare. Paul Robberecht werd er de leider. Toch zou de Daensistische Beweging in Roeselare-Tielt nooit echt helemaal doorbreken. In het arrondissement Ieper kwam de Daensistische Beweging al helemaal niet van de grond wat verklaard wordt door de late industrialisering.

Hoewel de daensisten in West-Vlaanderen al vanaf 1895 aan de verkiezingen deelnamen, behaalden ze pas in 1912 hun eerste groot succes: Fonteyne werd in Brugge met steun van de liberalen tot volksvertegenwoordiger verkozen. Op dat ogenblik was de Daensistische Beweging al over haar hoogtepunt heen. De daensisten hadden een gebrek aan goede kandidaten en een standvastig verkiezingsprogramma. Tegen de hegemonie van de katholieke partij konden ze zelden op. Hoewel veel flaminganten met de daensisten sympathiseerden en hen aanvankelijk ook steunden, verkozen de meesten de eenheid van de katholieke partij te blijven verdedigen. Ook het optreden van de bisschop van Brugge stond een doorbraak van de Daensistische Beweging in de weg. In mei 1896 liet bisschop Gustave Waffelaert in alle West-Vlaamse kerken de gelovigen waarschuwen voor de daensisten. Drie jaar later veroordeelde Waffelaert in zijn vastenbrief het daensisme en in 1900 werd priester Fonteyne gesuspendeerd.

De Daensistische Beweging leidde niet alleen in verschillende gevallen tot een scheuring binnen de katholieke partij maar soms ook tot een verscheuring van het katholieke verenigingsleven. Een aantal verenigingen kwam in daensistische invloedssfeer terecht wat door een groep leden niet kon bijgetreden worden. Anderzijds leidde de verdeeldheid ook tot het ontslag van daensistische (bestuurs)leden. Dit laatste was onder meer het geval voor meerdere Davidsfondsafdelingen.

Binnen de katholieke partij bleven de flaminganten ijveren voor een eigen vertegenwoordiging op de verkiezingslijst maar de kiesassociaties hielden de teugels strak in handen en dit zeker wat de lijstsamenstelling voor de parlementsverkiezingen betrof. Voor de provincie- en de gemeenteraadsverkiezingen werden er op het einde van de 19de eeuw al Vlaamsgezinde kandidaten op de katholieke lijst opgenomen maar niet altijd op een verkiesbare plaats. Voor de parlementsverkiezingen lagen de zaken moeilijker. Van een doorbraak inzake deze lijstsamenstelling is pas vanaf de jaren 1920 sprake. Toch kunnen we na de eeuwwisseling vaststellen dat de katholieke partij in West-Vlaanderen al een paar Vlaamsgezinde volksvertegenwoordigers zoals Harry Baels (vanaf 1912), Juliaan Delbeke (vanaf 1904) en Aloïs van de Vyvere (vanaf 1911) in zijn rangen had. Bij de liberale partij stonden de zaken er nog slechter voor. De conservatieve en in vele gevallen zelfs Fransgezinde associaties domineerden de partij volledig. Enkel in Brugge kwam daarin verandering. In 1911 hervormde de arbeidersvereniging het Van Gheluwe's Genootschap, die geleid werd door de Vlaamsgezinde middenklasse, zich tot politieke organisatie waardoor ze een meerderheidspositie bekleedde binnen de Brugse liberale partij.

De Eerste Wereldoorlog: Frontbeweging en activisme

De vier jaar durende loopgravenoorlog aan het nauwelijks wijzigende IJzerfront verdeelde de provincie West-Vlaanderen in een bezet en een onbezet deel. Het bezette West-Vlaamse grondgebied was door de Duitsers in een etappe- en operatiegebied onderverdeeld. De frontstreek, de kust en Brugge vormden het operatiegebied terwijl de rest samen met Oost-Vlaanderen tot het etappegebied behoorde. De etappe- en operatiegebieden stonden onder direct Duits burgerlijk en militair bevel. Aanvankelijk verbleven de militaire gouverneur en de president van de Zivilverwaltung in Brugge maar eens het front was gestabiliseerd, vestigden ze zich in Tielt. De meeste gemeentebesturen oefenden onder supervisie van de bezetter hun functie verder uit, andere werden afgezet of waren met de bevolking mee weggevlucht. De dreiging van een nakende oorlog had immers een groot deel van de West-Vlaamse bevolking naar Nederland of het noorden van Frankrijk doen uitwijken.

Achter de frontlinie ontstond uit de Vlaamsgezinde werking van priesters, studenten en intellectuelen de Frontbeweging.

De radicalisering van de Fronters deed de Frontbeweging op het einde van de oorlog de onmiddellijke federalisering van België eisen. Die Frontbeweging was bijna uitsluitend op West-Vlaamse bodem actief. De West-Vlamingen, die het sterkst in het Belgisch leger waren vertegenwoordigd, hadden er een groot aandeel. De aanslepende oorlog en de daarmee gepaard gaande ellende vormden daarentegen geen goede voedingsbodem voor het activisme in het bezette deel van West-Vlaanderen. Door de grote materiële schade, de opeisingen en de grote aantallen slachtoffers en gesneuvelden bleef de grootste groep flaminganten de Duitsers vijandiggezind. Bovendien belemmerden de militaire situatie en het systeem van verplichte reispassen de bewegingsvrijheid in West-Vlaanderen. Zonder Duitse toestemming mocht men niet naar andere gemeenten reizen, wat natuurlijk communicatie en propaganda ernstig bemoeilijkte. Het activisme was in West-Vlaanderen dan ook een kwestie van individuen of geïsoleerde groepen die bijna altijd banden met Jong-Vlaanderen of de Raad van Vlaanderen hadden. Een van de uitzonderingen hierop was Lodewijk Dosfel die wel een leerstoel aan de vernederlandste universiteit van Gent aanvaardde (von Bissing Universiteit), maar weigerde in de Raad van Vlaanderen te zetelen. Zeventien leden van de Raad van Vlaanderen woonden in West-Vlaanderen of waren van West-Vlaanderen afkomstig. In oktober 1917 werd de West-Vlaamse gouwraad van de Raad van Vlaanderen geïnstalleerd. Voorzitter van de gouwraad was de Kortrijkse daensist Gustaaf Doussy. De gouwraad stelde uit haar midden een bureau en een Bestendige Deputatie met als respectieve voorzitters Victor Lambrecht en Alfons Depla samen. Eind 1917 werden er in Oostende, Brugge en Kortrijk propagandaburelen van de Raad van Vlaanderen opgericht. Voor 1917 waren er al activistische kernen in deze drie steden maar deze legden pas tijdens het laatste oorlogsjaar hun grootste activiteit aan de dag. In augustus 1915 werd in Oostende een Jong-Vlaamse groep gesticht waar Eugène Everaerts en Eugeen van Oye de leidende figuren van waren. Deze laatste was tevens de eerste voorzitter van Jong-Vlaanderen. In 1918 werden in Oostende activistische volksvergaderingen en betogingen georganiseerd. In Brugge was de liberale dokter Emile Dumon de spilfiguur van het activisme. Eind 1917 hervormde hij samen met Albert Maene een letterkundige kring tot de Groeningerwacht, een vereniging waarin werd getracht de Brugse jeugd voor het activisme te winnen. Dit zelfde doel streefden ook de verenigingen Jong Brugge en blauwvoeterij na. Naast het organiseren van meetings werd er in Brugge eveneens een perscomité en een Vlaamse boekhandel opgericht. Met uitzondering van Camiel Moeyaert, die vanaf september 1918 op verzoek van de Duitsers het Brugsch Dagblad drukte, hielden de Brugse daensisten zich van het activisme afzijdig. In Kortrijk traden in 1917 daensisten onder leiding van Doussy tot het activisme toe. Kortrijk telde twee activistische toneelgroepen en de activisten begonnen er een eigen dagblad en muziekafdeling. In augustus 1918 werd in Tielt een nieuw propagandabureel ingericht met Gerard Buysschaert als bestuurder. Een tekort aan financiële middelen en propagandamateriaal en de beperkte bewegingsvrijheid stonden een optimaal functioneren van deze propagandaburelen in de weg. Samen met het laattijdig op gang komen van het activisme had dit tot gevolg dat bij het grootste deel van de West-Vlaamse bevolking het activisme onbekend bleef.

Interbellum en Tweede Wereldoorlog

Radicalisme tijdens de jaren 1920

Na de Eerste Wereldoorlog wordt de V.B. in West-Vlaanderen door een radicaal en bijna exclusief katholiek karakter gekenmerkt. Het West-Vlaams particularisme, de grote impact van de Vlaamse studentenbeweging, de frontsoldaten en de Eerste Wereldoorlog en zijn nasleep droegen tot die radicale sfeer bij. Vooral het laattijdig op gang komen van het herstel van de verwoeste gewesten leidde tot gemor bij de bevolking. In de agrarische gebieden waar de bevolking nog niet of nauwelijks kon rekenen op katholieke of socialistische sociale organisaties zou het Vlaams-nationalisme een sterke opgang kennen. De West-Vlaamse vertegenwoordigers gingen dan ook voorop in de radicalisering of in de Vlaams-nationalistische oriëntering van Vlaamse verenigingen, verbonden of politieke partijen. In de liberale partij en socialistische partij was er nauwelijks aandacht, laat staan plaats, voor de Vlaamse kwestie, een paar witte raven niet te na gesproken. Op het provinciale liberale partijcongres van 1919 werd beslist de tweetaligheid van Vlaanderen verder na te streven. In Brugge konden de Vlaamsgezinde liberalen van het Van Gheluwe's Genootschap, onder leiding van Jules Boedt, niet akkoord gaan met deze beslissing. Op verschillende plaatsen kon de vooroorlogse werking van het Willemsfonds niet hervat worden. De West-Vlaamse socialistische partij kon zich al evenmin achter een uitgesproken Vlaams programma scharen en liet haar stellingname aan het nationaal bestuur over. Socialisten zoals Achille van Acker en Adiel Dierkens, voor wie Vlaamse ontvoogding hand in hand ging met sociale emancipatie, lieten zich wel eens als Vlaamsgezind opmerken maar stonden in eigen rangen alleen. Een grote groep leden van de katholieke partij koos wel resoluut voor het minimumprogramma. Na op de Firmin Deprezhulde in Torhout de oprichting van het West-Vlaams Katholiek Vlaams Verbond te hebben aangekondigd, gingen zij hiertoe over op 27 april 1919, in Roeselare. Gustaaf Sap werd tot voorzitter gekozen en leidde namens de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (KVV) de onderhandelingen voor de komende verkiezingen met zowel de kiesassociatie als de Frontpartij. Met beide partijen werd een akkoord gesloten maar de overeenkomst met de associatie, de zogenaamde formule van Brugge die een afzwakking van het minimumprogramma inhield, deed algauw de bruggen tussen Front- en katholieke partij op provinciaal niveau opblazen. Op arrondissementeel vlak werd de ruimte voor onderhandelingen opengelaten maar daar zouden evenmin positieve resultaten worden geboekt. Het niet integraal aanvaarden van het minimumprogramma door de katholieke partij maakte niet alleen een gemeenschappelijke lijst onmogelijk. In Roeselare-Tielt deed dit de Fronters afzien van het steunen van de Vlaamsgezinde kandidaten op de katholieke lijst, ook al konden de Fronters er geen eigen lijst samenstellen. De Frontpartij, die hoofdzakelijk uit frontsoldaten bestond, had in West-Vlaanderen in het kleine jaar na de wapenstilstand nog nagenoeg geen organisatie opgebouwd. De Frontersronters konden dan ook maar in twee arrondissementen een eigen lijst indienen: Brugge (Florimond Verheye) en Veurne-Diksmuide-Oostende. In Ieper hadden de Fronters een kartel gesloten met dissidente katholieken en stond Berten Pil, wiens kandidatuur door Jeroom Leuridan en Emile Butaye werd gesteund, voor de Fronters als tweede op de lijst. Geen enkele West-Vlaamse kandidaat van de Frontpartij zou verkozen worden. Binnen de katholieke partij moest bij het samenstellen van de lijsten voortaan rekening worden gehouden met de gevolgen van de invoering van de standsorganisatie. De associaties verloren hun monopolie en moesten rekening houden met de werklieden en de flaminganten die hun eigen Vlaamsgezinde voormannen op de lijst wilden plaatsen. Zo werd in 1919 in Roeselare-Tielt de flamingant Isidoor de Greve naast Aloïs van de Vyvere en Sap verkozen en in Kortrijk Arthur Catteeuw. In Brugge werd Lodewijk Scharpé, de kandidaat van de arbeiders die pas na veel moeite een plaats op de lijst kreeg, niet verkozen.

Een schaduwvlek op de West-Vlaamse kaart was de kuststreek. Ten gevolge van het toerisme, de immigratie van welgestelde Franstaligen uit Brussel en Wallonië en de verkavelingspolitiek kreeg de hele kuststreek een Frans cachet. De verfransing leefde niet zozeer bij de autochtone bevolking maar openlijke uitingen van Vlaamsgezindheid bedreigden hun broodwinning. Het vieren van de Vlaamse feestdag was aan de kust niet vanzelfsprekend. Zo werd in Knokke in de tussenoorlogse periode geen enkele keer Elf juli gevierd. In de meeste badplaatsen werd dit pas op het einde van de jaren 1930 mogelijk. Tijdens de jaren 1930 begonnen de Vlaamsgezinde badgasten zich te organiseren en richtten ze eigen verenigingen en een eigen blad op. Niet zelden leidde de taaltoestand aan de kust tot wrijvingen en relletjes. Het jaarlijkse bezoek van IJzerbedevaarders (IJzerbedevaart) aan de kust zorgde regelmatig voor opstootjes. In oktober 1937 stelde de Oostendse burgemeester voor om van de kust een tweetalig gebied te maken. Dit stuitte op verzet van het stadsbestuur van Brugge en de meeste kustgemeenten.

Begin de jaren 1920 evolueerden de leiders van de West-Vlaamse Frontpartij in de richting van een traditioneel en reactionair-katholiek, anti-Belgisch Vlaams-nationalisme dat mee de basis moest vormen van een nieuwe corporatieve staatsinrichting. Het socialisme en het liberalisme beschouwden zij als een uitwas van de grondwet van 1831. De Belgische grondwet was voor hen ook de bron van het heidendom en de overheersing van de Franse cultuur. De katholieke partij had het voor hen verkorven omdat ze volop meewerkte aan het totstandkomen en naleven van die grondwet. Natuurlijk was ook het te gematigde standpunt inzake de Vlaamse zaak een doorn in het oog voor de Fronters. De basis van hun ideologie was het pure katholicisme en alles moest daarvan worden afgeleid. De Vlaams-nationalisten beschouwden zich als de ware katholieken en de strijd tegen de katholieke partij was voor hen ook een strijd tegen de particratie. Belangrijke bijdragen tot het ontstaan van deze ideologie werden geleverd door Joris van Severen, Leuridan, Pil en de priesters Karel van der Espt en Odiel Spruytte. Ondanks het feit dat op het eerste provinciale congres van de Frontpartij in Lichtervelde (15 juni 1919) het Godsvredestandpunt werd aanvaard, zou de Godsvrede dan ook vlug in West-Vlaanderen worden verlaten. Samen met de slechte organisatie en het feit dat de nationale leiding van de Frontpartij te gematigd werd bevonden, zorgde dit ervoor dat er naast de Frontpartij nieuwe initiatieven werden genomen waarin West-Vlaamse katholieken en priesters sterk waren vertegenwoordigd, zoals het Veem ick wijck niet af en Verbond van Vlaamsche Nationalisten De Blauwvoet. Tijdens de jaren 1920 stelden de leiders van de West-Vlaamse Frontpartij zich openlijk meer en meer anti-parlementair op. Desondanks namen ze aan de verkiezingen deel. In hun verantwoording beklemtoonden ze dat de verkiezingsdeelname niet zozeer machtsverovering ten doel had maar wel een goed propagandamiddel was. De parlementsverkiezingen van 1921 leverden de eerste West-Vlaamse verkozenen voor de Frontpartij, die nu wel in alle arrondissementen aan de verkiezingen deelnam, op. Dit was vooral een gevolg van het succes in Ieper. Ondanks het feit dat de Frontpartij daar nauwelijks of niet was georganiseerd, behaalden de Fronters er 22,68% van de stemmen. Deze hoge score had de Frontpartij uitsluitend te danken aan het politiek en sociaal dienstbetoon van Butaye. Door de lijstverbindingen werd ook Van Severen in Roeselare-Tielt verkozen. De arrondissementen Kortrijk en Brugge waren de zwakke broertjes. In Brugge was lijsttrekker Adiel Debeuckelaere tien dagen voor de verkiezingen gearresteerd. Hij werd ervan beschuldigd tijdens de Eerste Wereldoorlog met de Duitsers te hebben samengewerkt en defaitisme in het Belgisch leger te hebben verspreid. De stemmen halveerden er tot 5,8%. Wel werd de liberale flamingant Boedt opnieuw verkozen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 kwam de Frontpartij slechts in zes West-Vlaamse gemeenten met een eigen lijst op. In vier gemeenten sloot ze een kartel: in Deerlijk en Wakken met daensisten en in Brugge en Assebroek met christen-democraten. In Torhout werd een Vlaams-nationalist die op de lijst van de katholieke partij stond, verkozen. Dit alles leverde de Frontpartij in West-Vlaanderen 27 gemeenteraadsleden op.

Op voorstel van Van Severen werd in 1923 de Frontpartij gereorganiseerd. In West-Vlaanderen werd stilzwijgend de Godsvrede verlaten en werd het katholiek karakter van de partij bevestigd. Alle arrondissementen – met uitzondering van Brugge waar een deel van het bestuur bleef vasthouden aan de Godsvrede – verklaarden zich akkoord met deze koerswijziging. Een van de eersten die het Godsvredeprincipe in vraag had gesteld, was Lodewijk Dosfel. Ervan overtuigd dat een autonome Vlaams nationale partij haar doelstellingen niet kon bereiken, begon hij, gesteund door Karel Versteele, Dries Devos, Emiel Thiers en Leuridan in het najaar van 1923 met de uitbouw van een Roomsch Katholieke Vlaamsch Nationale Vereeniging. Met het doel de basis te verruimen werden door de groep rond Leuridan onderhandelingen met de christelijke werklieden van Roeselare-Tielt, Kortrijk en Ieper aangeknoopt. Deze toenadering tussen werklieden en Vlaams-nationalisten was mede door de affaire-Arthur Mulier en de diverse spanningen tussen de burgerij en arbeiders binnen de katholieke partij mogelijk geworden. Hun Vlaams standpunt was samen met de moeilijkheden inzake de lijstsamenstelling een van de voornaamste bronnen van conflict met de katholieke burgerij. De affaire-Mulier zorgde voor nog meer spanningen. Ze wekte in de West-Vlaamse werkliedenbond een golf van verontwaardiging over het optreden van de "bourgeois" tegen hun verkozene en zorgde voor de mobilisatie van de arbeiders rond een Vlaams programmapunt. Van Severen – die de controle over de Westvlaming had verworven en zijn aanhang de Roomsch Katholieke Vlaamsch Nationale Groep heette – stond daarentegen niet achter een mogelijk samengaan en stelde onrealistische eisen zodat de werklieden in Roeselare-Tielt, Kortrijk en Ieper uiteindelijk beslisten om met een eigen lijst op te komen. De geestelijkheid en de katholieke burgers en landbouwers beschouwden deze lijsten van arbeidersvertegenwoordigers als scheurlijsten. Het afspringen van de onderhandelingen betekende samen met de bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme van 1925 dat de laatste kans op politiek samenwerken tussen Fronters en dissidente katholieken was verkeken. In Izegem leidde het spaak lopen van de toenadering tot een scheuring binnen de arbeiderstand. Voormannen zoals Leopold d'Hondt en Juul de Clercq stapten er over naar de Frontpartij en met hen een hele groep gesyndiceerden. Zij sloten zich aan bij de Aalsterse Vlaams-nationalistische vakbond. Daarmee waren de kiemen gelegd voor een Vlaams-nationaal arbeiderssyndicaat dat geleidelijk aan in West-Vlaanderen meer aanhang zou krijgen.

De parlementsverkiezingen van 1925 werden voor de katholieke arbeiders geen onverdeeld succes. Zo verloren ze in Roeselare-Tielt hun verkozene. De Frontpartij behield in West-Vlaanderen haar twee verkozenen: Butaye en Van Severen. Opvallend was opnieuw de score van Butaye in het arrondissement Ieper (29%). Weer scoorden de Fronters het minst goed in Brugge en Kortrijk, een gevolg van het mislukt samengaan met daensisten.

Binnen de katholieke partij bleven de gematigden en in enkele gevallen zelfs conservatieven en Fransgezinden de touwtjes in handen houden en dit ondanks de invoering van de standsvertegenwoordiging en de goede organisatie van werklieden en flaminganten. Christen-democraten en flaminganten slaagden er onvoldoende in om door te breken en politieke mandaten voor hun vertegenwoordigers te veroveren. In de meeste West-Vlaamse steden en gemeenten bleven gematigden en conservatieven de ambten van burgemeester en schepenen bekleden. Een van de uitzonderingen daarop was Brugge waar de flaminganten in de katholieke partij een sterke positie hadden en waar de Vlaamsgezinde Victor Van Hoestenberghe burgemeester werd.

In de aanloop naar de verkiezingen van 1925 had de West-Vlaamse Frontpartij zich gereorganiseerd en was het Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond (KVNV) opgericht. Van Severen werd de hoofdman van het verbond, Antoon Samyn de secretaris. De nieuwe structuur moest de rangen van de Fronters sluiten en ervoor zorgen dat er (eindelijk) werk werd gemaakt van de opbouw van enige organisatie in West-Vlaanderen. Op papier werden op verschillende niveaus organen (afdelings- en arrondissementsbesturen, een gouwraad en een politieke commissie) ingericht maar op provinciaal vlak zouden deze nauwelijks of niet functioneren. De eigenlijke macht zou bij de arrondissementsbesturen blijken te liggen. Nieuw was ook dat het KVNV zich niet beperkte tot een staatkundig programma maar ook aandacht besteedde aan de sociaal-economische materie. Precies hierover zouden de meningen in het Vlaams-nationalistische kamp verdeeld raken. Geleidelijk aan sloop de Groot-Nederlandse gedachte in het West-Vlaams Vlaams-nationalisme binnen. De bakens werden verzet en de autonome Vlaamse staat was slechts een tussenstap meer naar de opbouw van een Groot-Nederland. De wet van het KVNV die al in 1926 was opgesteld, werd pas in 1930 definitief goedgekeurd. Dat de Vlaams-nationalisten in West-Vlaanderen stilaan meer voet aan de grond kregen, blijkt uit de gemeenteraadsverkiezingen van 1926 en uit het opbouwen van een aparte Vlaams-nationalistische zuil, al verliep dit laatste niet overal gelijkmatig. Bij de gemeenteraadsverkiezingen kwam het KVNV in 40 gemeenten met een eigen lijst op. In 8 gemeenten sloot ze een kartel met opnieuw de daensisten, christen-democraten of katholieken. Het leverde het KVNV 105 gemeenteraadsleden op, een verviervoudiging in vergelijking met 1921. Bijna de helft daarvan werd in het arrondissement Ieper verkozen. De resultaten waren opnieuw in de arrondissementen Kortrijk en Brugge het slechtst: respectievelijk 4 en 5 verkozenen. Vanaf het midden van de jaren 1920 werd op lokaal vlak werk gemaakt van de uitbouw van een aparte Vlaams-nationale zuil: jonge wachten, toneel- en muziekgroepen, arbeiderssyndicaten, spaarkassen, pensioengilden en ziekenfondsen werden her en der opgericht. De Vlaamse huizen werden de centra van het plaatselijk Vlaams-nationaal leven. West-Vlaanderen telde iets meer dan 100 Vlaamse Huizen. Merkwaardig is dat waar de Vlaams-nationalisten de beste verkiezingsuitslagen behaalden, het arrondissement Ieper, er slechts 13 Vlaamse Huizen waren terwijl er in het arrondissement Kortrijk, het electoraal zwakke West-Vlaamse broertje, er 33 Vlaamse Huizen waren. In de drie overige arrondissementen waren er telkens een 20-tal Vlaamse Huizen.

Deze nieuwe rivaliserende zuil was de katholieken een doorn in het oog en de uitbouw ervan deed de spanningen tussen katholieken en Vlaams-nationalisten alleen maar toenemen. Centraal in de discussie tussen Vlaams-nationalisten en katholieken stond de draagwijdte en de theoretische fundering van de tweede bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme. In 1927 had bisschop Gustave Waffelaert van zijn jaarlijkse vastenbrief gebruikgemaakt om opnieuw het Vlaams-nationalisme te veroordelen en in tegenstelling tot 1925 had hij duidelijk gemaakt dat het verbod zowel geestelijken als leken betrof. Met deze veroordelingen wilde de bisschop de verdeeldheid in de katholieke rangen en de electorale neergang van de katholieke partij een halt toeroepen. Omstreeks 1930 bereikte de spanning tussen katholieken en Vlaams-nationalisten niet alleen een hoogtepunt maar zou ook de Vlaams-nationalistische zuil door de tegenstelling KVNV-Van Severen verdeeld raken.

Een breuk ontstond er ook in de West-Vlaamse studentenbeweging. Al heel vroeg in de jaren 1920 evolueerde de studentenbeweging in West-Vlaanderen in de richting van het radicale en anti-Belgische Vlaams-nationalisme. Een belangrijke bijdrage tot die evolutie werd door West-Vlaamse priesters, studentenleiders (Berten Catry en Tony Herbert) en De Vlaamsche Vlagge geleverd. In tegenstelling tot de eerste bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme kende de veroordeling van 1927 wel grote gevolgen voor de studentenbeweging. De veroordeling werd immers gevolgd door een zuivering onder de West-Vlaamse geestelijkheid. Het ondergronds werken werd voor de Vlaams-nationalistische studentenbonden een noodzaak. Toen Karel Dubois in 1928 werd aangesteld om de Katholieke Actie in West-Vlaanderen te lanceren, verergerde de toestand nog voor de studentenbonden die bij het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS)aangesloten bleven. Geleidelijk aan verloor het AKVS in West-Vlaanderen terrein en won de Katholieke Actie (KA) veld. Om het tekort aan Vlaamse actie binnen de KA op te vangen werd vanuit het Klein Seminarie van Roeselare in 1933 het Jong Volksche Front opgericht. Het Jong Volksche Front nam de traditie van het AKVS over maar profileerde zich uitdrukkelijk belgicistisch.

Bij de parlementsverkiezingen van 1929 behaalde het KVNV een verkozene meer dan in 1925. In Veurne-Diksmuide-Oostende werd Leuridan verkozen. De meer dan 1000 voorkeurstemmen die Leuridan behaalde, waren een beloning voor zijn grote propagandistische inspanningen die niet tot zijn kiesdistrict beperkt bleven maar zich over heel West-Vlaanderen uitstrekten. In Ieper behaalde het KVNV 30,52% van de stemmen, wat twee verkozenen opleverde: Butaye en Marcel van den Bulcke, de burgemeester van Vlamertinge. Doordat Ieper nu twee Vlaams-nationalistische verkozenen had, werd Van Severen niet meer herverkozen en dit ondanks een lichte stijging van het aantal stemmen in Roeselare-Tielt. In dit arrondissement en in Brugge ging de lijst-De Lille met een groot aantal stemmen lopen (respectievelijk 10,9 en 16,8%). Victor de Lille werd in Brugge verkozen. Daardoor verloor Boedt zijn zetel en daalden de stemmen voor het KVNV in Brugge tot 3,9%. In Kortrijk werd de hoogste score (6,7%) behaald die de Vlaams-nationalisten in het interbellum er zouden bereiken.

Het Verdinaso

Joris van Severen ging zich steeds meer onafhankelijk opstellen ten opzichte van het gouwbestuur van het Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond (KVNV) en de spanningen tussen de groep-Jeroom Leuridan en de groep-Van Severen namen toe. Al in 1926 staakte Leuridan zijn medewerking aan de Westvlaming, die niet meer het orgaan van het KVNV was maar van Van Severen. Nadat Van Severen in 1929 niet meer herverkozen werd, ging hij nog meer zijn eigen weg. In mei 1930 nam hij ontslag als hoofdman van het KVNV. Zijn medestander Emiel Thiers en later Dries Devos volgden hem als hoofdman op. In september 1931 werd Van Severen uit het KVNV gezet waarop hij 's anderendaags besliste met het Verdinaso van wal te steken. De volgende maanden werd in verschillende gemeenten de lokale KVNV-afdeling ontbonden en werd besloten aan te sluiten tot het Verdinaso. Niet onbelangrijk voor de uitbouw van het Verdinaso was de steun die Van Severen kreeg van Juul de Clercq die opnieuw een hele groep gesyndiceerden met zich meebracht. Omstreeks 1930 telde het Vlaamsch Nationaal Arbeiders Syndicaat in West-Vlaanderen ongeveer 3000 leden. Het zwaartepunt van de syndicale werking lag in het arrondissement Roeselare-Tielt en meer bepaald in Izegem en Roeselare, niet toevallig twee gemeenten waar Van Severens invloed zeer groot was. De milities die het Verdinaso er had, behoorden tot de grootste in Vlaanderen. Wat daar na de oprichting van het Verdinaso restte van het KVNV slaagde er niet in om een degelijke werking in leven te houden. Op andere plaatsen bleef het een tijdje stil rond het KVNV maar na verloop van tijd kwam ze weer boven water. De verdeeldheid in het Vlaams-nationalistische kamp had tot gevolg dat er een scheuring kwam in de Vlaams-nationalistische verenigingen en organisaties. Indien deze verenigingen en organisaties er al in slaagden het hoofd boven water te houden, dan ging dit toch met ledenverlies gepaard. Een laatste poging die eind 1931-begin 1932 onder impuls van Berten Catry en Cyriel Verschaeve werd ondernomen om de twee groepen nog met elkaar te verzoenen, leidde tot niets. In juli 1932 namen vijf Vlaams-nationalistische verkozenen en hun opvolgers die naar het Verdinaso waren overgestapt, uit de provincieraad ontslag. Op 10 juli 1932 werd in Roeselare de eerste landdag van het Verdinaso georganiseerd waarop het programma van het verbond werd voorgesteld. De twee volgende landdagen vonden in Tielt plaats. De eerste jaren was het Verdinaso vooral een West-Vlaamse beweging. Het Verdinaso had in West-Vlaanderen de grootste aanhang. In geen enkele andere provincie waren er meer militieleden of militanten. In verkiezingstijd liep het Verdinaso op om blanco te stemmen. Het bleef afwachten tot de gemeenteraads- en parlementsverkiezingen van 1932 om vast te stellen wat de gevolgen daarvan waren. In Roeselare-Tielt waar de grootste gevolgen mochten worden verwacht, steeg het aantal blancostemmen slechts in beperkte mate. Het effect was wel merkbaar aan KVNV-zijde. De partij slaagde slechts in vijf gemeenten een lijst samen te stellen. In 1926 waren dat er nog 15. Van de 33 gemeenteraadsleden die het KVNV in 1926 in Roeselare-Tielt behaalde, bleven er in 1932 maar 3 meer over. Hier werden de gevolgen van de oprichting van het Verdinaso ongetwijfeld het sterkst gevoeld. Hoewel er in het arrondissement Kortrijk merkelijk meer lijsten werden ingediend, daalde het aantal gemeenteraadsleden van vier naar drie. In het arrondissement Brugge werd enkel in Brugge stad en Torhout een lijst ingediend, wat enkel in Torhout een zetel opleverde. In het arrondissement Ieper steeg het aantal gemeenteraadsleden tot 52. In Veurne-Diksmuide-Oostende bleef het aantal verkozenen gelijk. Bij de parlementsverkiezingen van 1932 verloor het KVNV in West-Vlaanderen één zetel: enkel Butaye en Leuridan werden herkozen. Opmerkelijk was de opgang in het arrondissement Brugge waar men in één klap opnieuw op hetzelfde peil zat als in 1919 (11%). In Kortrijk kwam er naast de lijst van het KVNV een aparte Vlaams-nationalistische lijst van oud-activist Gustaaf Doussy op (activisme). Het KVNV behaalde er 5,1% van de stemmen. De lijst van Doussy kreeg slechts 366 stemmen. Met uitzondering van het arrondissement Roeselare-Tielt daalde in West-Vlaanderen het aantal blanco- en ongeldigheidsstemmen. De lijst van het KVNV werd in Roeselare-Tielt getrokken door Jozef de Coene en Jeroom Ampe, twee niet zo'n bekende figuren die voor de verkiezingen nog stelling tegen het KVNV hadden gekozen. De resultaten van de verkiezingen liepen in dit arrondissement sterk uiteen. Terwijl in Izegem en Roeselare een sterk verlies werd geleden, werd in Tielt en Ruiselede forse winst geboekt. Al bij al bleven de gevolgen van de oproep van Van Severen beperkt, al lijkt het erop dat de stijging van het aantal blancostemmen in Roeselare-Tielt het KVNV haar derde zetel kostte.

Het Vlaamsch Nationaal Verbond

Tegenover het Verdinaso kon het Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond (KVNV) aanvankelijk maar weinig in de plaats stellen. Op 27 oktober 1931 werd de beslissing van het gouwbestuur om Joris van Severen uit het KVNV te zetten door de gouwraad bevestigd. Tussen dan en 15 januari 1933 kwam de gouwraad van het KVNV geen enkele keer meer bijeen. Gedurende deze periode werden de beslissingen door het gouwbestuur genomen. Enkele leden, zoals Antoon Samyn en Paul-Felix Beeckman, namen hun ontslag. Jeroom Leuridan werd hoofdman van het KVNV en Michiel Bulckaert de waarnemend secretaris. Het KVNV trachtte een blok te vormen tegen het Verdinaso en zoveel mogelijk de eendracht te bewaren. Een reorganisatie van de gelederen werd daarvoor noodzakelijk geacht. Zo werden onder meer de Vlaams-nationalistische bladen Het Leieland, Het Westland, Sinjaal en De Noordzee in 1932 onder de redactionele leiding van het gouwbestuur geplaatst. De democratie en het federalisme bleven de leiders van het KVNV afwijzen. In de plaats daarvan bleven zij vasthouden aan het doel een autoritaire en Groot-Nederlandse staat op te bouwen. Typerend is dat de kern van de werking een Vlaams-nationale jeugdcentrale met een verweerkorps moest worden. Het gouwbestuur voelde immers de hete adem van het Verdinaso in de nek en probeerde een verdere doorbraak van het Verdinaso in te dammen. Dit isoleerde haar van de concentratiepogingen binnen de Frontpartij die inmiddels aan de gang waren en deed de verwarring in het West-Vlaamse Vlaams-nationalistische kamp alleszins niet afnemen. Wat later raakte een aantal vooraanstaande personages van het KVNV toch betrokken bij de pogingen om een nieuwe Vlaams-nationalistische eenheidspartij in Vlaanderen op te richten. Hun inbreng was niet onbelangrijk: zij bleven immers beklemtonen dat deze nieuwe partij op een autoritaire en Groot-Nederlandse leest geschoeid moest zijn. Vooral de zogenaamde Kortrijkse groep met Herbert en Beeckman als spilfiguren leverde een belangrijke bijdrage tot het totstandkomen en het formuleren van de stichtingsproclamatie van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). De eenheidspartij moest de concurrentie met het Verdinaso kunnen aangaan.

Op 30 september 1933 besloot het gouwbestuur het KVNV te ontbinden. De arrondissementsbesturen kregen de opdracht de ontbinding uit te voeren. Vervolgens werd besloten aan te sluiten bij het VNV. Leuridan zou de gouwleider van het VNV worden. Samen met Beeckman trok Staf de Clercq van 20 tot 30 oktober 1933 door West-Vlaanderen om nieuwe afdelingen op te richten en arrondissementsleiders aan te stellen. Frans Strubbe (Kortrijk), Joris Vansteenland (Veurne-Diksmuide-Oostende) en Achiel Verstraete (Ieper) kregen de functie van arrondissementsleider. Brugge en vooral Roeselare-Tielt waren voor het VNV moeilijke arrondissementen. Pas in 1936 werd in Brugge Fernand Quintens tot arrondissementsleider aangesteld. Vlak voor de verkiezingen van ditzelfde jaar werd propagandaleider Reimond Tollenaere als lijsttrekker naar Roeselare gestuurd en moest hij Jeroom Ampe als arrondissementsleider opvolgen. In beide arrondissementen kreeg het VNV bij de parlementsverkiezingen van 1936 de steun van één van de De Lilles. Het VNV behaalde in West-Vlaanderen 16% van de stemmen en vier verkozenen: Jozef Devroe (Brugge), Tollenaere (Roeselare-Tielt), Leuridan (Veurne-Diksmuide-Oostende) en Emile Butaye (Ieper). Devroe en Tollenaere hadden hun verkiezing in belangrijke mate aan de steun van een telg uit het De Lille-geslacht te danken. Alleen in Kortrijk, waar Gustaaf Doussy weer met een aparte lijst opkwam, werd lijstaanvoerder Strubbe niet verkozen. Mevrouw Odile van den Berghe verwierf via co÷ptatie een senaatszetel. Bij de provincieraadsverkiezingen die twee weken later volgden, boekte het VNV opnieuw winst in West-Vlaanderen: vijftien VNV'ers werden tot provincieraadslid verkozen. Het was de hoogste score die de Vlaams-nationalisten tijdens het interbellum bij de provincieraadsverkiezingen behaalden. In 1921 was geen enkele Vlaams-nationalist verkozen, in 1925 zeven, in 1929 elf en in 1932 negen. Na de verkiezingen van 1936 sloot de katholieke partij, die haar meerderheid in de provincieraad had verloren, een bestuursakkoord met het VNV. Het VNV dwong daarbij twee bestendig afgevaardigden en een provinciaal senator af.

Bulckaert en Benoni Vermeulen werden lid van de Bestendige Deputatie en Marcel van den Bulcke werd provinciaal senator. Een grote stempel op het provinciebestuur konden de VNV-mandatarissen niet drukken. De katholieke partij bleef in grote mate het beleid uitstippelen. In 1933 was Hendrik Baels L. Janssens de Bisthoven opgevolgd als gouverneur van West-Vlaanderen. Baels, die als minister van binnenlandse zaken een belangrijke rol bij het totstandkomen van de taalwetten had gespeeld, was achter de schermen al een tijdje bezig om het ontslag van Janssens de Bisthoven te verkrijgen. Een van Baels' voornaamste motieven was dat Janssens de Bisthoven geen Nederlands kende. In Vlaamsgezinde kringen werd de benoeming van Baels gunstig onthaald. Tijdens het interbellum legden de Vlaams-nationalisten in de provincieraad pas na 1936 de grootste activiteit aan de dag. Vooral fractieleider Strubbe onderscheidde zich daarbij. Aangelegenheden die door de VNV-mandatarissen tijdens het interbellum in de provincieraad werden verdedigd, waren onder meer: de steun aan de seizoenarbeiders, de betoelaging van de Vlaams-nationale verenigingen en het gebruik van de Nederlandse taal in het provinciebestuur. Op het einde van de jaren 1930 werd immers nog meermaals het Frans in de provincieraad gehanteerd. De Vlaams-nationalisten tolereerden niet dat een provincieraadslid, die zowel de Franse als de Nederlandse taal machtig was en uit een Vlaamse stad afkomstig was, de raad in het Frans toesprak. Wie daarentegen enkel Frans kende, kon volgens de VNV'ers niet verplicht worden Nederlands te spreken. Een van de weinige keren dat het tot een serieus dispuut in de provincieraad kwam, was toen Emiel Thiers namens de Vlaams-nationalisten protesteerde tegen het stemmen van een budget voor de viering van de eeuwfeesten (1930). Naar aanleiding van de discussie rond de subsidiëring van scholen, waarvan Vlaams-nationalisten vonden dat ze omwille van hun taalregime "anti-sociaal" en "denationaliserend" waren, dreigden de VNV'ers er in 1937 mee het bestuursakkoord op te zeggen. Zover kwam het uiteindelijk niet.

De samenwerking met de katholieken bleek ook bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1938. In 26 gemeenten kwam het VNV op met een concentratielijst waarvan het grootste deel een concentratie met katholieken was. Ook met Rex werd samengewerkt, onder meer in Roeselare en Izegem. Daarnaast kwam het VNV in 59 gemeenten alleen op. Het leverde meer dan 150 West-Vlaamse gemeenteraadsleden op. In de arrondissementen Brugge en Roeselare-Tielt ging het VNV sterk vooruit terwijl in de rest van de provincie de stemmen voor de Vlaams-nationalisten stagneerden of zelfs daalden.

Bij de parlementsverkiezingen van 1939 leed het VNV verlies in drie van de vijf West-Vlaamse arrondissementen: Brugge, Veurne-Diksmuide-Oostende en Ieper. Toch werden Devroe, Leuridan en Butaye opnieuw verkozen, de eerste twee evenwel langs apparentering. Leuridan liet zijn zetel in de Kamer aan Vansteenland over om zelf het in Kortrijk vrijgekomen mandaat van senator te kunnen opnemen. Vermeulen die als senator was verkozen gaf immers voorkeur aan zijn mandaat van bestendig afgevaardigde. Van den Bulcke werd herverkozen als senator. In Kortrijk en Roeselare-Tielt werd winst geboekt. In dit laatste arrondissement werden Tollenaere en De Lille na apparentering tot volksvertegenwoordiger en senator verkozen.

Tweede Wereldoorlog

Eind mei 1940 namen de Duitsers West-Vlaanderen in. In tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog was vrij verkeer binnen de provincie nu wel mogelijk. Het Sperrgebiet (de kuststreek) vormde hierop de enige uitzondering. Tijdens het eerste oorlogsjaar werden VNV'ers op belangrijke bestuursposten geplaatst. In West-Vlaanderen kreeg het VNV het voor het zeggen binnen het provinciebestuur. Doordat de provincieraad niet meer mocht samenkomen, werden de beslissingen enkel door de gouverneur en de Bestendige Deputatie genomen. In augustus 1940 werd bestendig afgevaardigde Michiel Bulckaert tot waarnemend gouverneur aangesteld. Tot september 1941 bleef Bulckaert lid van de Bestendige Deputatie. Albert Deckmyn, Oscar Sabbe, Joris Dedullen en Oscar Vermeersch werden aangesteld als bestendig afgevaardigden. Enkel de laatste was provincieraadslid. De sterke positie binnen het provinciebestuur maakte een machtsgreep in de gemeentebesturen mee mogelijk. Voor Jeroom Leuridan en Joris Vansteenland kon de machtswisseling niet snel genoeg gaan. Zij zetten Bulckaert dan ook dikwijls onder druk om zo snel mogelijk een VNV'er te benoemen.

Bij gebrek aan historisch onderzoek wordt de naoorlogse periode niet belicht.

Literatuur

S.H. Scholl, De geschiedenis van de arbeidersbeweging in West-Vlaanderen, 1953; 
R. Evalenko, R. Desmet en W. Fraeys, Atlas des élections belges 1919- 1954, 1958-1959; 
H.J. Demoen, Jeroom Leuridan. Recht en trouw, 1963; 
H.J. Elias, 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, 4 dln., 1969; 
A.W. Willemsen, Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 19692; 
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte , 4 dln., 1971; 
R. Vanlandschoot, 'Betekenis van Honoré Maes (1879-1971) voor de Vlaamse studentenbeweging en de sociale beweging in West-Vlaanderen (1895-1911)', in 't Halletorentje (1971), p. 85-86; 
L. Wils, Flamenpolitiek en activisme. Vlaanderen tegenover België tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1974; 
M. de Bruyne, "De Bond voor Taal en de Vlaamse Beweging in West-Vlaanderen 1870-1890", in De Groote Storinge, 1975, p. 353-427; 
G. Demarest, De Vlaamse Beweging te Brugge (1918-1930), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975; 
P. Lefèvre, Le libéralisme à Bruges (1893-1940), ULB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1976; 
G. Provoost, Vlaanderen en het militair-politiek akkoord beleid in België tussen de Twee Wereldoorlogen, 2 dln., 1977; 
E. Defoort, Charles Maurras en de Action Française in België, 1978; 
A. Osaer, De katholieke partij in een periode van standsvertegenwoordiging. Het arrondissement Brugge, 1918-1936, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979; 
G. Provoost, De Vossen. 60 jaar verbond van Vlaamse oudstrijders (1919-1979), 1979; 
R. Vanlandschoot, "De regio Tielt van bevrijding tot verkiezingen, 19 oktober 1919-16 november 1919", in De Roede van Tielt (1979), p. 1-60; 
L. Vandeweyer, Van aktivisme naar kollaboratie. Het weekblad "Vlaanderen", KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980; 
A. Osaer, 'Kanunnik Achiel Logghe en de arbeidersbeweging in WestVlaanderen', in E. Gerard (e.a.) (red.), De kracht van een overtuiging. 60 jaar A.C.W., 1981, p. 115-145; 
L. Vos, Bloei en ondergang van het AKVS. Geschiedenis van de katholieke Vlaamse studentenbeweging 1914-1935, 2 dln, 1982; 
P. Renard, De ideologische en organisatorische problemen van het Vlaams-nationalisme in West-Vlaanderen, 1919-1931, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983; 
L. Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1983; 
R. Vanlandschoot, Joris Lannoo. Drukker en uitgever voor Vlaanderen. 1891-1971, 1984; 
R. Verlinde, De Vlaamse Beweging te Brugge (1928-1939). Sociaal-kulturele en politieke aspecten van de Vlaamse Beweging in het arrondissement Brugge tussen de Bormsverkiezing (dec. 1928) en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (sep. 1939) , RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984; 
M. Cloet (red.), Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen, 1985; 
E. Gerard, De Katholieke Partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985; 
L. Schepens, Brugge bezet 1914-1918 1940-1944. Het leven in een stad tijdens twee wereldoorlogen, 1985; 
L. Vandeweyer, "De eerste barsten in het Vlaamse Front", in WT, jg. 44, nr. 2 (1985), p. 78-94; 
D. Vanclooster, Rol en betekenis van de politieke partijen te Torhout, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986; 
J. Creve, Recht en trouw: de geschiedenis van het Verdinaso en zijn milities, 1987; 
J.M. Lermyte, Geworteld en vertakt. De christelijke arbeidersbeweging in Izegem tot 1940, 1988; 
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, 3 dln., 1977-1989; 
L. van Molle, Ieder voor allen. De Belgische Boerenbond 1890-1990, 1990; 
P. Verstraete, Odiel Spruytte. Een priesterleven in dienst van het Vlaams-nationalisme, 1990; 
E. Gerard (red), De christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991, 2 dln., 1991; 
D. Vanacker, Het activistisch avontuur, 1991; 
A. Himpe, De beweging in huis. Vlaamse huizen tijdens het interbellum, 1992; 
J.M. Lermyte, Gedeelde eenheid. De christelijke arbeidersbeweging in Izegem - Emelgem - Kachtem, 1992; 
G. Verbeke, Roeselare. Verzet, bezetting en bevrijding "40-"44, 1992; 
A. Verleyen, "Christelijke arbeidersbeweging en Vlaamse beweging in het vooroorlogse West-Vlaanderen", in WT, jg. 51, nrs. 1-3 (1992), p. 29-42, p. 83-96 en p. 157-162; 
J. Rossie, Het Vlaams-nationalisme in het arrondissement Ieper vanaf 1918 tot en met de Tweede Wereldoorlog, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993; 
B. de Wever, "De Vlaams-nationalisten in de gemeentebesturen tijdens het interbellum", in Handelingen van het colloquium: De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek 1890-1970 (1994); 
id., Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994; 
L. Wils, "Het wezen van het daensisme", in L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994, p. 228-240; 
id., "De historische verstrengeling tussen de christelijke arbeidersbeweging en de Vlaamse Beweging", in L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994, p. 241-257; 
G. Verbeke, Het arrondissement Roeselare-Tielt. Waffen-SS, Vlaams Legioen, Sturmbrigade Langemarck, 1995; 
P. Verstraete, Reimond Tollenaere. Biografie, 1996; 
F. Boudrez, De Rodenbachstede: bakermat der Vlaamsche Beweging? De Vlaamse beweging te Roeselare tijdens het interbellum, 1997.

Auteur(s)

Filip Boudrez