Vrouw
Het onderzoek naar de verhouding tussen de V.B. en de vrouwen(beweging) is nog niet ver gevorderd. Traditionele overzichten van de geschiedenis van de V.B. en de vrouwenbeweging vertrekken van een onderzoekscategorie, respectievelijk 'Vlaamsgezind/Vlaams-nationalistisch' en 'vrouw'. De historici van de V.B. bleven – en blijven – over het algemeen blind voor de rol van de vrouwen in de V.B. en de houding van de V.B. tegenover de vrouwen(emancipatie). Waar vrouwenverenigingen toch aan bod kwamen, werden deze vaak doorgelicht op hun 'Vlaamsbewuste' gehalte, zonder na te gaan of ze ook de vrouwenemancipatie nastreefden. Hierop valt een tweetal uitzonderingen te noteren: het onderzoek naar de katholieke Vlaamse meisjesbeweging en naar de tijdens het interbellum ontstane Vlaams-nationalistische vrouwenorganisaties.
Andersom was de V.B. tot nu toe zogoed als afwezig als onderzoeksthema in de vrouwengeschiedenis. De historici van de Vlaamse vrouwenbeweging analyseerden het 'feministisch' karakter van verschillende organisaties, zonder zich evenwel af te vragen of deze verenigingen zich al dan niet profileerden als 'Vlaamsgezind' of 'Vlaams-nationalistisch'.
Deze beperkte kijk heeft een dubbel gevolg. Enerzijds lijkt het alsof de vrouwenbeweging een 'Belgische' aangelegenheid was, waarin de taalgrens in tegenstelling tot de sociale grens geen rol speelde. Anderzijds wordt de indruk gewekt dat de V.B. gender-neutraal was en geen onderscheid maakte tussen mannen en vrouwen. Beide stellingen verdienen naar onze mening de nodige dosis kritische reflectie, niet het minst omdat dit kan leiden tot een verrijking van onze kennis over de V.B. en over de vrouwen(beweging).
In deze bijdrage willen we een overzicht geven van de beschikbare kennis over vrouwen en V.B., zonder de lacunes in het onderzoek te verdoezelen. Voor zover mogelijk trachten we per periode een (aanzet tot) antwoord te geven op een drietal vragen, die niet altijd van mekaar gescheiden kunnen worden. Welke visies op de vrouw leefden in de V.B., welke organisaties richtten zich specifiek tot de vrouwen en hoe verhielden zij zich tot de vrouwenbeweging en de V.B.?
Voorafgaandelijk willen we nog opmerken dat zowel 'vrouwenbeweging' als 'V.B.' op een ruime manier geïnterpreteerd werden. We beperkten de 'vrouwenbeweging' niet tot de expliciet 'feministische beweging', zodat ook meer traditionele organisaties als de Katholieke Arbeiders Vrouwengilden (KAV), die de traditionele vrouwenrol eerder benadrukten dan in vraag stelden, binnen ons analysekader vielen. We maakten wel een onderscheid tussen 'vrouwenbeweging' enerzijds en 'kinder- en jeugdbeweging' anderzijds. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat de op de grens tussen 'meisjes-' en 'vrouwen'beweging balancerende katholieke Vlaamse meisjesbeweging wel besproken wordt, terwijl kinder- en jeugdbewegingen als de Chiro en de meisjesscouts buiten beschouwing worden gelaten. Ten slotte begrepen we onder 'V.B.' niet alleen de stroming die zich expliciet 'Vlaamsgezind' of 'Vlaams-nationalistisch' noemde, maar ook een bredere maatschappelijke beweging die zich in het Nederlands richtte tot 'Vlamingen' en 'Vlaanderen' en zo bijdroeg tot de Vlaamse bewustwording.
Inhoud
- 1 Voor de Eerste Wereldoorlog: nadruk op (zelf)vorming
- 2 De Eerste Wereldoorlog: 'slapende' vrouwenverenigingen en activistisch engagement
- 3 Het interbellum: groeiend Vlaams-nationalisme
- 3.1 Onmiddellijke vrouwenactie: strijd tegen repressie en voor amnestie
- 3.2 De toon gezet: Jules Callewaerts "Sterke Vrouw van Vlaanderen"
- 3.3 De jaren 1920: verdere vernederlandsing van het meisjesonderwijs en heropbouw van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging
- 3.4 De crisisjaren 1930: opkomst van Vlaams-nationalistische vrouwengroepen
- 4 De Tweede Wereldoorlog: een tweede 'winterslaap' en collaboratie
- 5 Enkele nabeschouwingen
- 6 Literatuur
- 7 Auteur(s)
Voor de Eerste Wereldoorlog: nadruk op (zelf)vorming
Gedurende de 19de eeuw speelden de vrouwen geen maatschappelijke rol van betekenis. Door het wetboek onmondig, onbekwaam en ondergeschikt aan vader of echtgenoot gemaakt, beperkte hun invloed zich tot het gezin. 'Schrijven', liefdadigheid, ziekenzorg, tekenen en borduren waren de weinige maatschappelijk aanvaarde bezigheden voor vrouwen uit de hogere en middenklasse. Arbeidersvrouwen hoorden volgens het ideaalbeeld eveneens 'aan de haard', maar financiële noodzaak verplichtte hen (buitenshuis) loonarbeid te verrichten. Vanaf het midden van de 19de eeuw eisten burgervrouwen het recht op degelijk onderwijs voor meisjes, met het oog op het behalen van een diploma hoger onderwijs en het uitoefenen van een (vrij) beroep. Rond 1880-1890 organiseerde het 'burgerlijk feminisme' zich. Naast onderwijs en het recht op arbeid stonden juridische rechten hoog op de agenda. Rond de eeuwwisseling kwam daar stemrecht bij. Ook in arbeidersmilieus ontstonden vrouwenverenigingen, hetzij van socialistische, hetzij van katholieke signatuur. Het beperken van de vrouwelijke fabrieksarbeid, menswaardige arbeidsomstandigheden en een degelijke beroeps- en huishoudelijke vorming stonden in de meeste van deze organisaties centraal. Deze 'vrouwenbewegingen' – een burgerlijk-vrijzinnige, een socialistische en een katholieke – gingen de geschiedenis in als de 'eerste feministische golf'.
Literaire Vlaamse vrouwen
Ook bij de V.B. waren aanvankelijk nauwelijks vrouwen betrokken. De V.B. besteedde weinig aandacht aan de vrouwen. Deels onbewust onderschreven ze de dominante maatschappelijke visie dat de vrouwen in het gezin – de privé-sfeer – thuishoorden, terwijl de openbare sfeer het terrein van de mannen was. Een van de weinige terreinen waarop de vrouwen zich in de moedertaal konden uiten, was de literatuur. De meeste 19de-eeuwse vrouwelijke auteurs schreven in het Frans. Tussen 1830 en 1897 verschenen 623 literaire werken van vrouwen, waaronder 164 in het Nederlands. In 1840 verscheen Madelieven van Maria Doolaeghe, de eerste door een vrouw geschreven dichtbundel in het Nederlands. Doolaeghe onderhield contacten met Vlaamsgezinde literatoren als David de Simpel, Frans Blieck en Prudens van Duyse. Ze hoopte dat haar gedichten zouden bijdragen tot het herleven van de moedertaal in Vlaanderen. Tevens benadrukte ze het belang van het onderwijs voor de emancipatie van de vrouwen. De Noord-Nederlandse dichteres Hélène Swarth, die van haar zesde levensjaar tot aan haar huwelijk in 1894 in Vlaanderen woonde, debuteerde in het Frans, maar schreef later op aanraden van Pol de Mont in haar eigen taal. Johanna Berchmans maakte via haar echtgenoot, Jan B. Courtmans, kennis met het algemeen Nederlands en met de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Op aanraden van Van Duyse schreef ze in 1839 haar eerste gedichten in het Nederlands. Pas na het overlijden van haar man vatte ze haar literaire carrière echt aan. Haar werk was sterk sociaal bewogen en geschreven met een didactisch-moraliserende inslag. Berchmans beschreef bij voorkeur het leven van de arbeidersklasse. Ze bepleitte het belang van het onderwijs voor de emancipatie van Vlaanderen en wilde met haar werk bijdragen tot de opvoeding van het volk. Hoewel ze zich niet expliciet tot de vrouwen richtte, wilde ze met haar Bertha Baldwin Hendrik Consciences De Leeuw van Vlaanderen een vrouwelijke tegenhanger geven.
Ook de gezusters Rosalie en Virginie Loveling kwamen via mannelijke kennissen en familieleden in contact met de wereld van de – in hun geval voornamelijk vrijzinnige – flaminganten. De derde zus, Pauline, was de moeder van Cyriel Buysse. Hun halfbroer Caesar Fredericq, die tot de kring rond De Broedermin behoorde, was de vader van Paul Fredericq en grootvader van Julius Mac Leod. Door het vroegtijdige overlijden van Rosalie, liet vooral Virginie een vrij omvangrijk oeuvre na. Hoewel zelf niet actief betrokken bij de Vlaamse strijd stond ze in contact met Vlaamsgezinde mannen als Willem Rogghé en Max Rooses. Op het einde van haar leven was ze bevriend met Maria Belpaire, die op het kruispunt tussen de Vlaamse en de vrouwenbeweging stond. Loveling behandelde in haar werk, dat het genre van de zuivere zedenroman oversteeg, het leven van de uitgestotenen van de maatschappij en stelde zich antikatholiek op. Hoewel ze ook onderwerpen als opvoeding en de burgerlijke huwelijksmoraal op een vrijmoedige manier behandelde, nam ze geen uitgesproken feministische standpunten in.
De meeste Nederlandstalige vrouwelijke auteurs besteedden nauwelijks aandacht aan de rol van de vrouw in de samenleving. De weinige uitzonderingen hierop namen veelal een conservatieve houding aan. J. Lievevrouw-Coopman en Dina Demers verheerlijkten in hun jeugdboeken de 'typisch vrouwelijke deugden' (zorgzaamheid en liefde voor man, kinderen en huishouden; passiviteit). Een dergelijke traditionele visie vond men ook terug in de sprookjes die Belpaire en Hilda Ram (pseudoniem van Mathilda Ramboux) op het einde van de 19de eeuw samen schreven. De uit de begoede Franssprekende burgerij afkomstige Belpaire ging zich onder invloed van Ram interesseren voor de Vlaamse kwestie. Net als haar tante Constance Teichmann die financiële, morele en artistieke steun verleende aan onder anderen Eugeen Zetternam, Peter Benoit en Edgar Tinel, trad Belpaire op als beschermster van Vlaamse kunstenaars. Ze bekommerde zich tevens om het onderwijs. Ze ijverde zowel voor het inrichten van meisjesonderwijs als voor het vernederlandsen van het onderwijs in het algemeen. Met dit laatste strijdpunt sloot ze aan bij de eisen van de V.B., maar ook wat het meisjesonderwijs betrof vond ze medestrijders onder de Vlaamsgezinden.
De V.B. heeft haar vrouwen nodig
Naar het einde van de 19de eeuw toe, op een moment dat de aandacht voor het 'vrouwenvraagstuk' zowel in de hogere sociale klassen als bij de arbeiders toenam en de eerste feministische golf in België aan aanhang won, begonnen Vlaamsgezinde mannen in te zien dat de afwezigheid van de vrouwen in de V.B. een handicap was die de Vlaamse ontvoogdingsstrijd vertraagde. De algemene teneur was niet dat de vrouwen de 'mannelijke' openbare sfeer moesten betreden, maar wel dat ze thuis hun steentje moesten bijdragen tot de V.B. De in de samenleving dominante stelling dat de vrouwen in het gezin en de mannen in de openbare sfeer thuishoorden, werd niet in vraag gesteld.
Tijdens de 19de en in het begin van de 20ste eeuw werd de taal gezien als een van de belangrijkste middelen om nationaliteit, zeden en godsdienst te beschermen. In het Frans opgevoede en onderwezen vrouwen gaven de Franse cultuur door aan hun kinderen en deden zo elke stap die de V.B. in de publieke sfeer vooruitzette thuis weer teniet. Vrouwen aan wie op school de liefde voor het Nederlands en voor Vlaanderen bijgebracht werd, zouden deze doorgeven aan hun kinderen. Hun zonen zouden in de openbare sfeer blijk geven van hun Vlaamsgezindheid, terwijl hun dochters in hun gezin 'het Vlaamse vlammetje' brandend zouden houden. Reeds in 1844 wees Hendrik Conscience in zijn Siska van Roosemael op de "rampzalige" gevolgen van een Franstalige opvoeding. Albrecht Rodenbach schreef in 1878 in Van ener Jonkvrouw dat de Vlaamse vrouwen niet geïnteresseerd waren in mannen die hun "Dietsche verzen" schonken, maar volledig op de Franse cultuur gericht waren. In 1894 benadrukte August de Maere in Over de rol der vrouw in de V.B. het belang van de school – naast die van de echtgenoot – om van de vrouwen de "bondgenoten van de flaminganten" te maken. Deze idee weerklonk ook in de toespraak van Désiré Claes ter gelegenheid van het eerste jubelfeest van het Davidsfonds op 19 december 1900 over Het Davidsfonds en de vrouw. Hugo Verriest kloeg in 1906 over de afwezigheid van elke Vlaamsgezinde reflex bij de Vlaamse vrouwen: "Niets roert daar, niets groeit of bloeit, de stille wateren der dode zee."
Cyriel Verschaeve kende reeds in zijn ongepubliceerde jeugdwerk een grote betekenis toe aan de moederfiguur. Vertrekkende van een organische maatschappijvisie pleitte hij voor de herwaardering van groepen als gezin, familie en volk. Het was de plicht van elke mens zijn of haar 'natuurlijke roeping' te volgen. Mannen en vrouwen waren van nature verschillend: de man was gericht op de vrouwen en op de wereld, de vrouw enkel op de mannen. Terwijl de man het verstand belichaamde, waren gevoel en liefde de vrouw aangeboren. Dit stond in nauw verband met haar 'natuurlijke rol', het moederschap, waaraan ze zich volledig diende te wijden. In een les voor de Tieltse meisjesschool van de Heilige Familie stelde hij in 1906 dat de taal, het volk en de beschaving in de eerste plaats in de sfeer van de vrouwen lagen. Vanaf dan benadrukte Verschaeve steeds meer het belang van de vrouwen voor de V.B. Naar zijn mening "vermoordden" de vrouwen de 'Vlaamse' taal en ging Vlaanderen door de schuld van de verfranste meisjes ten onder. Moeders brachten de V.B. schade toe door hun kinderen naar Franstalige scholen te sturen. Pas wanneer de vrouwen "door en door" Vlaams waren, zouden hun kinderen dat ook zijn.
Pater Desiderius A. Stracke hield op 13 november 1913 een voordracht voor De Vlaamsche Wacht te Borgerhout over Arm Vlaanderen. Vlaanderen zou volgens hem 'arm' blijven zolang de vrouwen hun plaats naast de mannen in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd niet innamen. Pas wanneer er een Rodenbach-zuster opstond en de vrouwen een rol speelden in de V.B. zou de Vlaamse emancipatiestrijd slagen.
Frans Daels legde geen link tussen de vrouwen en de V.B., maar wijdde in 1909 wel een werkje aan "de opvoeding der vrouw en hare rol in de samenleving". Hierin stelde hij de vrouwen voor als zwakke wezens, die eerbied en bescherming nodig hadden, maar een beslissende rol speelden in de opvoeding van de kinderen. De vrouwen waren eerder passief en ondergeschikt aan de mannen. Toch dienden ze zichzelf te ontwikkelen met het oog op hun taak als moeder. De opvoeding en opleiding van de meisjes had dan ook slechts belang wanneer ze ten dienste gesteld werd van een echtgenoot en kinderen. Daels plaatste het moederschap centraal en keurde fabrieksarbeid en andere taken die konden leiden tot de verwaarlozing van het huishouden en de kroost af.
Vorming en onderwijs: een strijdpunt en een uitgangspunt voor organisatie
V.B. en vrouwenemancipatiebeweging: geen samenwerking, wel 'kruisbestuiving'
Op het einde van de 19de en bij het begin van de 20ste eeuw 'kruisten' de vrouwenemancipatiebeweging en de V.B. mekaar in hun strijd voor meisjesonderwijs. De feministen eisten meisjesonderwijs op alle niveaus, terwijl de Vlaamsgezinden zich concentreerden op Nederlandstalig onderwijs. Toch kwam het nooit tot een actieve en gecoördineerde samenwerking tussen beide bewegingen. Wellicht hadden ze te zeer een eigen agenda: de strijd om degelijk meisjesonderwijs ging uit van Franstalige burgerdames, terwijl precies de Franstalige opvoeding van de vrouwen de V.B. een doorn in het oog was.
Ondanks het 'mislopen' van beide bewegingen was er toch een onbewuste kruisbestuiving tussen de V.B. en de vrouwenbeweging. Individuele vrouwen als Maria Belpaire waren op beide terreinen actief. Bovendien droegen tal van vrouwenverenigingen omwille van het uitsluitend gebruik van het Nederlands tijdens hun (vormende) activiteiten bij tot de 'ruime' V.B. De Constance Teichmannbond, bijvoorbeeld, had wel een uitgesproken Vlaams, zij het geen Vlaamsstrijdend karakter. De volledige werking van de in 1910 door Belpaire opgerichte bond verliep in het Nederlands. De bond wilde vrouwenverenigingen stichten om de verheffing van de volksvrouwen op materieel, intellectueel en moreel gebied te bewerkstelligen; de coördinatie van en samenwerking tussen de bestaande verenigingen bevorderen en burgervrouwen opleiden om deze verenigingen te leiden. Ook het tijdschrift Omhoog!, dat zich van november 1912 tot maart 1914 het blad van de Antwerpse katholieke sociale vrouwenorganisaties noemde en daarna het blad van de Constance Teichmannbond, richtte zich met bijdragen over vrouwenrechten, -arbeid en dergelijke tot Vlaamse vrouwen zonder daarom Vlaamsgezind te zijn. Er was vooralsnog geen sprake van een Vlaamsgezinde vrouwenemancipatiebeweging, wel van een Vlaamse. Op nationaal vlak slaagde zij er evenwel nog niet in haar Nederlandstalige stem te laten horen. De in 1905 opgerichte overkoepelende Conseil National des Femmes, waartoe de katholieke noch de socialistische organisaties wilden toetreden, had een Franstalig karakter.
Andersom droegen vrouwenorganisaties die de nadruk legden op hun Vlaamsgezinde en in de praktijk cultuurflamingantische karakter, zonder daarom de maatschappelijke positie van de vrouwen in vraag te stellen, er dankzij hun vormende initiatieven toe bij dat de vrouwen de traditionele grenzen van hun 'terrein' konden overschrijden.
Vorming tot Vlaamsbewuste vrouwen
Het katholieke tijdschrift De Lelie, dat vanaf 1909 verscheen, had zowel aandacht voor de vrouwen- als voor de Vlaamse belangen. Aanvankelijk was het bestemd voor Noord- en Zuid-Nederland, maar vanaf 1913 had het een uitsluitend Vlaams karakter. Het tijdschrift wilde de katholieke vrouwenbeweging in de Nederlanden bevorderen en het gebruik van de moedertaal bij de Vlaamse intellectuele vrouwen stimuleren. Naast algemeen vormende artikels verschenen bijdragen over godsdienstige en maatschappelijke vrouwenbelangen. Zo werd aandacht besteed aan het vrouwenkiesrecht en aan de rol van de ontwikkelde vrouwen in de katholieke V.B. De Lelie volgde het traditionele katholieke moeder aan de haard-discours.
Maria Belpaire, Hilda Ram en Louisa Duykers – de 'vrouwelijke kern' van de V.B. – ijverden vanaf 1897 voor een University Extension voor vrouwen, zoals die in dienst van de Vlaamse zaak gepropageerd werd door Lodewijk de Raet en Julius Mac Leod. In 1902 werd een damesafdeling van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (KVHU) opgericht en in 1912-1913 waren er damesafdelingen in Antwerpen, Gent en Mechelen. Onder anderen Omer Wattez en August van Cauwelaert hielden voordrachten en de afdelingen richtten lessenreeksen in over gezondheidsleer, woninginrichting, literatuur, beschaafde omgangstaal, wetenschap en kunst. In 1913 werd op het KVHU-congres te Gent de wens uitgesproken dat de vrouwen voortaan de leiding, die tot dan toe in hoofdzaak in handen was van mannelijke geestelijken, zelf zouden waarnemen.
Vanaf 1909 werden jaarlijks in augustus-september Nederlandse Vakantieleergangen voor Dames georganiseerd in het gesticht van de Dochters van Maria (Paridaensinstituut), te vergelijken met de Leuvense Vacantieleergangen. Ook hier stonden voordrachten van onder anderen Jules Persyn en Frans van Cauwelaert op het programma. Het Hoger Onderwijsgesticht voor Juffrouwen, bij het begin van de eeuw in Antwerpen opgericht door Belpaire, wilde de vrouwen eveneens vormen door middel van lezingen. De Damesafdelingen van het Davidsfonds sloten bij deze werking aan. In 1900 sprak Désiré Claes reeds over "Het Davidsfonds en de vrouw". Toch duurde het nog tot 1910 vooraleer de vrouwen daadwerkelijk bij het Davidsfonds betrokken werden. Op het congres te Sint-Niklaas was er dat jaar een aparte sectie voor de vrouwen. Onder anderen Belpaire, Stephanie Vetter en pater Jozef Salsmans spraken over de rol van de vrouw in de V.B. Aansluitend richtte het Davidsfonds van Sint-Niklaas een damesafdeling op. Dit voorbeeld werd gevolgd door Brussel, Temse (in 1910) en door Vilvoorde, Brugge, Leuven en Kessel-Lo (in 1913). Op het congres van Antwerpen, in 1912, was er opnieuw een sectie voor de vrouwen. Ditmaal stond de problematiek van de arbeidersvrouwen centraal. In de plaatselijke kringen lag de nadruk in hoofdzaak op uitspraaklessen, voordrachten over literaire onderwerpen en zang; thema's die ver van de leefwereld van de volksklasse lagen. Aan de damesafdelingen werd gevraagd de christelijke arbeidersbeweging en het beroepsonderwijs te steunen. Los van deze initiatieven stonden de damesstudiekringen van Turnhout, Brussel en Vilvoorde (opgericht rond 1911) die zich uitsluitend met Vlaamse en niet met sociale aangelegenheden bezighielden. De studiekringen organiseerden vooral voordrachten over de Vlaamse cultuur en de problemen van de Vlaamse strijd.
Ook in het Willemsfonds werden vrouwenafdelingen opgericht. Hun werking bestond uit lezingen over zogenaamde 'vrouwelijke' thema's als vrouwenrechten, gekoppeld aan muzikale optredens.
Nederlandstalig meisjesonderwijs
Naast algemeen vormende initiatieven voor vrouwen werd schoorvoetend ook het middelbaar meisjesonderwijs vernederlandst en werden de eerste Nederlandstalige meisjesscholen opgericht. De V.B. hinkte wat dit betrof achterop op de strijd van de vrouwenbeweging voor degelijk meisjesonderwijs op alle niveaus. Reeds vanaf de jaren 1850-1860 eisten vrouwen uit de burgerij een betere opleiding voor meisjes. De burgerdames namen vooral aanstoot aan de bedenkelijke kwaliteit van het overwegend katholiek onderwijs, dat hoofdzakelijk bestond uit onderricht in de catechismus, lezen, wat rekenen en schrijven, borduren, musiceren, dansen en schilderen. In 1864 richtte Isabelle Gatti de Gamond (1839-1905) met steun uit liberale en vrijzinnige hoek de eerste stedelijke meisjesschool met een volledig leerprogramma voor het lager middelbaar onderwijs op. Nadat de universiteiten van Brussel, Luik en Gent in de jaren 1880 meisjes toelieten, werd werk gemaakt van het hoger middelbaar meisjesonderwijs. Opnieuw nam Gatti de Gamond het voortouw: in 1892 voegde zij een pre-universitaire afdeling toe aan haar school. De kwaliteit van het meisjesonderwijs verbeterde dus wel, maar de onderwijstaal – het Frans – werd voorlopig niet ter discussie gesteld. Slechts in uitzonderlijke gevallen werden een paar vakken in het Nederlands gegeven.
Voor vrouwen uit de arbeidersklasse had deze evolutie weinig betekenis. Voor hen werden beroeps- en huishoudscholen geopend. De initiatiefnemers kwamen zowel uit de katholieke en liberale burgerij als uit christen-democratische en socialistische kringen. In Vlaanderen werd in deze scholen lesgegeven in het Nederlands. Hoewel de scholen niet Vlaamsgezind waren, droegen ze op die manier toch bij tot de 'ruime' V.B.
Pas toen middelbaar en hoger onderwijs binnen het bereik van de vrouwen kwam te liggen en de mannelijke Vlaamsgezinden het Franstalig onderwijs als een handicap aanvoelden, richtten Vlaamsgezinde vrouwen hun aandacht op het vernederlandsen van het middelbaar meisjesonderwijs. In 1902 werd in Antwerpen het Belpaire-instituut opgericht. Het Frans bleef vooralsnog de voertaal, maar er werd ook onderricht in de Nederlandse taal gegeven. In 1906 pleitte Belpaire bij Désiré Mercier voor de vernederlandsing van de meisjesscholen, evenwel zonder succes. Tussen 1906 en 1911 vernederlandste zuster Maria-Jozefa als eerste haar school, het Heilig-Graf Instituut te Turnhout. In 1911 richtte ze de eerste Nederlandstalige middelbare normaalschool voor meisjes op. Een jaar later steunde Belpaire de Oudersbond bij de oprichting van de Nederlandstalige middelbare meisjesschool Sint-Lutgardis.
De taalregeling in de meisjesathenea viel onder de wetgeving op het middelbaar rijksonderwijs. De taalwet van 1883 was ook hier van toepassing. In hoeverre de meisjesscholen deze meer dan de jongensathenea probeerden te omzeilen, is onbekend. De taalwet van 1910 liet de katholieke scholen de keuze tussen het overnemen van het minimumstelsel van de athenea of per week acht uur onderricht geven in het Nederlands. Meer nog dan de jongensscholen, omzeilden de meisjespensionaten deze wet. De nadruk lag er minder op het behalen van een diploma, dan op het krijgen van een 'verfijnde' opvoeding. Het Frans was in de ogen van veel ouders nog steeds de cultuurtaal bij uitstek waarin dit diende te gebeuren.
De eerste 'jonge vrouwenorganisaties': de meisjesstudentenbeweging
Voor 1912 was reeds een aantal initiatieven genomen die wezen op een beginnende Vlaamse bewustwording in de meisjesscholen. Zo werd een Vlaamsgezinde oud-leerlingenbond opgericht in het Onze-Lieve-Vrouw Presentatie Instituut te Lokeren, een Vlaamse feestavond georganiseerd in het Sint-Vincentiusinstituut te Eeklo en een voordracht gehouden door Frans van Cauwelaert in Onze-Lieve-Vrouw Presentatie in Sint-Niklaas. Er namen meisjes deel aan de door de studenten georganiseerde Vlaamse liederavonden. Ook in de studentenbladen werd aandacht besteed aan de meisjes. In De Vlaamsche Keikop verscheen vanaf 1905-1906 een rubriek "Aan de meisjes". In het vanaf 1911 aan Hooger Leven toegevoegde studentenblaadje verschenen artikels die wezen op enige Vlaamsgezinde activiteit onder de meisjes. Er verscheen zelfs een oproep om meisjesbonden op te richten naar het voorbeeld van de jongensbonden. Het initiatief hiertoe ging uit van de Vlaamsgezinde leraressen en leerlingen zelf. De meisjesbonden waren niet altijd aan een school gebonden en de leden overstegen dikwijls ook qua leeftijd de grenzen van het middelbaar onderwijs.
Bijna 40 jaar na het ontstaan van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS), in de kerstvakantie van 1912-1913, stichtte de 25-jarige lerares Gabriëlla van Caeneghem te Lokeren een bond voor meisjes uit het middelbaar onderwijs, Bloeiende Bloemen. Het doel van de meisjes was "Vlaamsch en Christen" te zijn en zich ten dienste te stellen van het "verdedigen van godsdienst en taal". De nadruk lag op vorming. De leden moesten uitgroeien tot "Vlaamsche meisjes met een eigen Vlaamsch karakter", die hun man steunden in zijn Vlaamse ontvoogdingsstrijd en hun kinderen opvoedden in een Vlaamsgezinde omgeving. In de praktijk kwam het erop neer dat de meisjes op de kostschool Nederlands spraken, Nederlandstalige brieven schreven en een speldje droegen met "Spreek uw taal". Op 13 maart 1913 richtte een aantal leerlingen van het Antwerpse Hoger Onderwijsgesticht voor Juffrouwen, waaronder Herlinde Hendrix en Maria Brughmans, de bond Klimop op. In Lier stichtten Mia Cappuyns, Anna Vanderhallen en Maria Laporta in het voorjaar van datzelfde jaar de bond Rozeknop. In april 1913 kwamen de oprichtsters van de drie meisjesbonden voor de eerste maal bijeen in Lokeren. Ook in Sint-Niklaas, Zottegem, Temse, Ardooie, Turnhout, Vilvoorde en Hasselt werden bonden opgericht. Op 16 september 1913 kwamen de leden van de verschillende meisjesbonden samen op een bedevaart te Oostakker. 800 meisjes waren aanwezig op deze eerste landdag waarop de Landsbond voor Katholieke Vlaamsche Meisjesstudenten werd opgericht als overkoepelende organisatie voor de lokale meisjesbonden. Van Caeneghem werd aangeduid als de eerste voorzitster. Onder de sprekers: Cyriel Verschaeve en Maria Baers. Verschaeve beklemtoonde dat de vrouwen hun invloed in het huisgezin ten dienste van de V.B. moesten stellen. Hij prees de talrijke opkomst, omdat daaruit volgens hem bleek dat de vrouwen bereid waren zich in te zetten voor Vlaanderen. Baers sprak over "de rol van de vrouw in de katholieke V.B. vanuit het standpunt van de sociale beweging". Ze drong aan op "sociale bewogenheid" gekoppeld aan een cultuurflamingantisch zelfvormingsideaal. Van "sociale bewogenheid" kwam echter weinig in huis, de meisjes concentreerden zich in de eerste plaats op de vorming van de eigen Vlaamse persoonlijkheid. Concreet kwam dit neer op het leren spreken van zuiver 'Vlaams'.
De gematigde economische en juridische eisen van de katholieke feministen en de strijd voor vrouwenstemrecht die de Katholieke Bond voor Vrouwenstemrecht vanaf 1910 voerde, konden (voor zover we konden achterhalen) niet rekenen op de steun van de meisjesbeweging. Toch droeg de katholieke Vlaamse meisjesbeweging onbewust bij tot de maatschappelijke en politieke bewustmaking van de Vlaamse vrouwen. Uit de meisjesbeweging groeiden zelfstandige vrouwen die als voorbeeld konden dienen voor anderen. Hoewel de meisjesbeweging het traditionele vrouwbeeld niet in vraag stelde, beantwoordden de leidsters niet aan het ideaal van de vrouw aan de haard. Integendeel, de meesten van hen waren talentvolle spreeksters, mondige en bekwame leidsters.
De meisjes stelden zich onafhankelijk op ten opzichte van het AKVS. De Landsbond koos bovendien expliciet voor een apolitieke koers. Slechts een tweetal keer week de Bond hiervan af. Op de gouwdag van Antwerpen op 15 april 1914 stuurden de meisjes een telegram naar de ministers Charles de Broqueville en Prosper Poullet in verband met de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit. De bond van Geluwe zond een telegram naar Poullet om te protesteren tegen de "verminking" van het amendement-Juliaan Delbeke op het taalgebruik in het lager onderwijs.
Aan vrijzinnige kant deed zich een gelijkaardige evolutie voor. Deze ontwikkelingen werden echter minder bestudeerd, zodat ons beeld hierover noodgedwongen minder volledig is. De jongens kloegen herhaaldelijk over het gebrek aan steun van de meisjes. In De Goedendag (1891-1940) pleitten onder meer Herman van Puymbrouck (in 1905), August Remouchamps (in 1910) en Michel van Vlaenderen (in 1911) voor het oprichten van meisjesbonden. In 1905 werd de eerste meisjesstudiekring opgericht in Oostende. Met het "jufferstudiegenootschap" Zucht naar Vooruitgang, dat vermoedelijk slechts een kortstondig bestaan kende, werd de basis gelegd van de Vlaamse meisjesbeweging in de athenea. In Gent werd in 1910 met steun van Roza de Guchtenaere de Helena-Swarthkring opgericht (naar de Nederlandse auteur). Van de 48 leerlingen aan het Gentse meisjesatheneum was er een 20-tal lid. Er werden contacten gelegd met de studentenbond en op 19 februari 1911 sloot de Gentse kring zich als eerste meisjesstudiekring aan bij Jong Vlaanderen. In september 1910 werd beslist een poging te ondernemen om de meisjesstudiekringen in Lokeren en Oostende nieuw leven in te blazen. In Oostende werd in 1911 met steun van onder meer Hippoliet Meert, de secretaris van het Algemeen-Nederlands Verbond, de Johanna van Woudekring opgericht. De kring ontleende haar naam aan de gelijknamige Nederlandse schrijfster en hoofdredactrice van De Hollandse Lelie. Ondanks felle tegenkanting van de schooldirecties was in Antwerpen vanaf 1912 de Vlaamsche Meisjesstudiekring actief. Hieruit groeide de kring Wij Willen. In tegenstelling tot aan katholieke kant, werkten de vrijzinnige meisjes geregeld samen met de lokale verenigingen van de mannelijke studenten, maar kwam het niet tot een samenwerking tussen de meisjesstudiekringen onderling. Ook hier vonden we in het bestaande wetenschappelijke onderzoek geen aanwijzingen dat de meisjes aansluiting zochten bij het burgerlijke feminisme dat vanaf de jaren 1880-1890 de juridische en economische gelijkheid van de seksen en vanaf de eeuwwisseling het vrouwenstemrecht nastreefde.
De rol van de vrouwelijke studenten in de studentenbeweging aan de universiteiten van Gent en Brussel werd vooralsnog niet onderzocht. Vermoedelijk waren de weinige meisjes niet apart georganiseerd en probeerden ze aan te sluiten bij de bestaande verenigingen. De 'scheiding' tussen mannelijke en vrouwelijke studenten die aanvankelijk door de academische overheid werd opgelegd, bemoeilijkte haast zeker de deelname van de meisjes aan het studentenleven.
De Eerste Wereldoorlog: 'slapende' vrouwenverenigingen en activistisch engagement
Tijdens de Eerste Wereldoorlog staakten de feministen hun strijd. De eisen voor vrouwenrechten verdwenen naar de achtergrond en de vrouwen wijdden zich in de eerste plaats aan 'traditioneel vrouwelijke' taken. De meeste vrouwen besteedden al hun tijd en energie aan overleven. Vrouwen uit de hogere sociale klassen hielden zich bezig met sociale hulpverlening en liefdadigheid: hulp aan soldaten en gekwetsten, soepkeukens en voedselkantines voor kinderen en zwangere vrouwen. Een aantal vrouwen koos de zijde van de bezetter en engageerde zich in het activisme. Anderen daarentegen gingen in het verzet, voor velen een vrouwelijk alternatief voor het leger.
Ook de Vlaamse vrouwenwerking viel bij het uitbreken van de oorlog grotendeels stil en werd in bepaalde gevallen niet voor het einde van de oorlog heropgestart. De damesafdelingen van het Davidsfonds verdwenen en De Lelie hield op te verschijnen. De activiteiten van de Landsbond voor Katholieke Vlaamsche Meisjesstudenten stonden op een laag pitje. Maria Laporta, die Gabriëlla van Caeneghem aan de vooravond van de oorlog was opgevolgd als voorzitster, kon niet verhinderen dat slechts 4 van de 28 bestaande bonden hun werking verderzetten. Hoewel 5 nieuwe bonden werden opgericht, moest de meisjesbeweging na de oorlog volledig heropgebouwd worden. Tijdens de oorlog ontstond bovendien een dualiteit in de meisjesbonden, die na de bevrijding zou versterken. Hoewel de beweging zich officieel nog steeds buiten elk politiek engagement wilde houden, had vooral West-Vlaanderen sympathie voor de radicale Vlaamse vleugel. De Antwerpse, Brusselse, Gentse en Waregemse bonden onderhielden bovendien contacten met activistische groepen.
De vrijzinnige meisjesstudiekringen kwamen tijdens de eerste oorlogsmaanden niet bijeen. In oktober 1915 hervatten de leden van de Antwerpse meisjesstudiekring hun werking. Toen het schoolbestuur de bijeenkomsten van zowel meisjes- als jongensstudenten verbood, waren de meisjes gedwongen in het geheim te vergaderen. In januari 1917 werd de Vlaamsche Meisjesstudiekring heropgericht met een duidelijk activistisch karakter. De werking werd opnieuw stilgelegd aan de vooravond van de wapenstilstand, op 10 november 1918.
Een van de bekendste leden van deze Vlaamsche Meisjesstudiekring was Anna Mortelmans. Mortelmans, een lerares in dienst van het gemeentelijk onderwijs van Antwerpen, engageerde zich na rijp beraad in het activisme. Ze trad op de voorgrond als een wilskrachtig en goed spreekster. Op 4 november 1917 sprak ze voor het Verbond voor Wereldvrede te Antwerpen over "De vrouw voor vrede en vrij Vlaanderen". Twee maanden later, op 8 februari 1918 hield ze voor Help U Zelve een voordracht over het herstel van Vlaanderen als voorwaarde voor duurzame vrede. Ze bekommerde zich vooral om de heropbouw van de Antwerpse haven. Daarnaast was Mortelmans actief in de Jeugdgemeente. Ze zat de hoofdraad van de provincie Antwerpen voor en sprak op het congres van 19 oktober 1918.
Roza de Guchtenaere, eveneens een lerares, was de Gentse tegenhangster van Mortelmans. Als bestuurslid van de Gentse afdeling van het Algemeen-Nederlands Verbond had ze kennisgemaakt met Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard. In eerste instantie hield ze zich afzijdig van zijn Jong-Vlaamse activisme, maar al gauw werd ze toch lid van Jong-Vlaanderen. Ze bepleitte het losscheuren van Vlaanderen uit de Belgische staat. In 1916 werkte ze tijdelijk als lerares op de rijksnormaalschool van Laken. Ze keerde echter vlug terug naar Gent om directrice te worden van de middelbare normaalschool, met oefenschool, aan de Van Monkchovenstraat. Ze vernederlandste deze instellingen, waar onder meer kinderen van activisten op de schoolbanken zaten. De Guchtenaere was de voornaamste informante van Adele Schreiber-Krieger. De Duitse bezetter stuurde deze sociaal-democratische feministe op studiereis naar Vlaanderen met de bedoeling de sociale verhoudingen en de toestand van de vrouwenbeweging in Vlaanderen te onderzoeken en de Vlaamse vrouwen te winnen voor de bezetter. De Zivilverwaltung stelde haar aan als hulpadviseur voor vrouwenkwesties. Tot aan het einde van de oorlog nam zij die functie waar. De verenigingen die Schreiber-Krieger in het leven riep, waren samengesteld uit vertegenwoordigers van voornamelijk liberale en socialistische strekking. In 1917 stichtte ze in Gent de Maatschappij voor Sociale Werken, die werd gesteund door echtgenotes en zusters van bekende activisten en professoren van de von Bissing Universiteit. De Maatschappij richtte een sociale bibliotheek, een jeugdbibliotheek en een kindergroep op. De vereniging trok zich eveneens het lot aan van de meisjes die door de zedenpolitie waren geïnterneerd en was betrokken bij de Maatschappij voor Sociale Arbeid, die vrijwillige arbeiders naar Duitsland stuurde. Eind juli 1917 werd te Antwerpen de Vereeniging voor Maatschappelijk Werk opgericht. In december opende de Vereeniging een Volkshuis, waar activistische bladen lagen en waar lezingen uit het werk van Vlaamse auteurs werden georganiseerd. Er was ook een feministische bibliotheek, met theoretische werken over het 'vrouwenvraagstuk'. In Brussel ontstond in 1918 een Vlaamsch-Sociale Vrouwenvereeniging, die vooral met politieke propaganda naar buiten trad en een vrouwenbibliotheek inrichtte. De 3 organisaties samen telden een 3 à 400 leden. Ook in Leuven, Mechelen en Brugge waren gelijkaardige vrouwengroepen actief. Toen de vrouwen op een congres op 29 juni 1918 te Antwerpen opkwamen voor "een politiek vrij en zelfstandig Vlaanderen" overschreden ze volgens de bezetter de grenzen van de vrouwenrol. De Duitsers haakten daarop af. Nadien kwam het niet meer tot een dergelijke samenwerking tussen de vrouwen.
Maria Belpaire bracht de oorlog door in De Panne waar ze zich inzette voor het verbeteren van het lot van de frontverpleegsters en de soldaten. Ze trachtte de vooroorlogse vrouwenwerking achter het IJzerfront weer op gang te brengen. In 1916 gaf ze Omhoog!, het blad van de Constance Teichmannbond dat op 20 juli 1914 voor het laatst was verschenen, opnieuw uit. Om te waken over het "zedelijke welzijn" van de arbeidsters in de militaire werkhuizen richtten Belpaire en Louisa Duykers de Pauliniakring op. Het huis van Belpaire en Duykers, de Swiss Cottage, groeide bovendien uit tot een ontmoetingsplaats voor Vlaamse priesters, dokters, intellectuelen, kunstenaars, soldaten en officieren. Belpaire steunde in 1915 de uitgave van een Vlaams blad voor de soldaten, De Belgische Standaard, waaraan ze zelf ook meewerkte. Ze stond in contact met het koningshuis en informeerde koning Albert I en koningin Elisabeth over de toestand van de Vlaamse soldaten. Haar contacten met het hof maakten haar verdacht in de ogen van de Frontbeweging. Belpaire keurde het activisme af en nam een eerder belgicistisch standpunt in.
Het in november 1916 door Johan de Maegt opgerichte Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters bekommerde zich eveneens om het lot van de Vlaamse soldaten. Anna de Vos ontpopte zich als drijvende kracht achter deze organisatie, die vooral in Nederland vrouwen en meisjes zocht om zich te ontfermen over frontsoldaten die geen Frans kenden. In december 1916 was er een duizendtal en op het einde van de oorlog ongeveer 9000 Vlaamse en Nederlandse oorlogsmeters. De 'meters' stuurden pakjes en brieven naar 'hun' soldaat en boden hun soms onderdak tijdens de verlofperiodes.
Naar (Vlaamse) vrouwen in het verzet werd nog maar weinig onderzoek verricht. Een aantal van hen werd gevangengezet in de vrouwengevangenissen van Siegburg en Delitz. Enkelen als Prudence Preenen-De Smet, Leonie Rammeloo en Emilie Schatteman werden gefusilleerd. Zij gingen de geschiedenis in als 'nationale' en niet als 'Vlaamse' heldinnen.
Het interbellum: groeiend Vlaams-nationalisme
De mythe dat de Belgische vrouwen na de Eerste Wereldoorlog geëmancipeerd werden als beloning voor hun bijdrage tot de oorlog en als compensatie voor het voorbije leed, werd door recent wetenschappelijk onderzoek onderuitgehaald. In tegenstelling tot de mannen verkregen de vrouwen na de Eerste Wereldoorlog geen algemeen enkelvoudig stemrecht. In 1919 kregen bepaalde groepen zoals oorlogsweduwen wel gemeentelijk stemrecht. Vanaf 1921 waren vrouwen op alle niveaus verkiesbaar en kregen ze stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen. Het betrof hier niet zozeer een verovering van de vrouwenbeweging of een beloning na de oorlog, maar een partijpolitieke zet van de katholieken, die op deze manier hoopten het gevreesde stemmenverlies dat het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht teweeg zou brengen te compenseren. Ondanks de groeiende tendens om het kindertal te beperken, tekenden zich maatschappelijke krachten af die de vrouw met hernieuwde kracht terug wilden dringen in haar traditionele rol van moeder en echtgenote. De massale werkloosheid had de vrouwen in de oorlog in één klap van de arbeidsmarkt verdrongen. Pas tijdens de golden twenties slaagden ze er opnieuw in een plaats op de arbeidsmarkt te veroveren. In de jaren 1930 bleek echter dat de vrouwen vooral beschouwd werden als een arbeidsmarktreserve, die ingezet werd in tijden van economische bloei en ontslagen wanneer het slechter ging. De beroepsactieve vrouwen waren – samen met de immigranten (immigratie) – een van de eerste slachtoffers van de economische crisis. Tal van crisismaatregelen wilden de werkzekerheid van de mannen veiligstellen door de vrouwenarbeid te ontmoedigen of zelfs onmogelijk te maken. Geen van deze maatregelen – gaande van het vastleggen van het maximum aantal vrouwen in industriële sectoren tot het voorbehouden van de meeste overheidsbetrekkingen voor mannen – was een lang leven beschoren. De meeste getroffen gezinnen konden het immers niet stellen zonder het inkomen van de vrouw en bovendien maakte het beperken van de vrouwenarbeid geen einde aan de crisis. Geen enkele politieke partij had zich evenwel opgeworpen als de verdediger van de vrouwenarbeid. Ook de traditionele vrouwenorganisaties, waaronder de Katholieke Arbeiders Vrouwengilden (KAV) (opgericht in 1920) en de Socialistische Vooruitziende Vrouwen (opgericht in 1922), legden meer nadruk op de bescherming van het moederschap dan op het recht op arbeid. Enkel kleinere feministische verenigingen als Open Door International verdedigden onomwonden het recht op vrouwenarbeid, maar zij spraken slechts een minderheid van de vrouwen aan.
Onmiddellijke vrouwenactie: strijd tegen repressie en voor amnestie
De vrouwen bleven niet gespaard van de gevolgen van de naoorlogse repressie. Een minderheid onder hen, de vervolgde activistes (activisme), kwam rechtstreeks in contact met het gerecht. De groep vrouwen die leed onder de repressie was evenwel veel groter. Echtgenotes, dochters, zusters en moeders van mannelijke activisten maakten moeilijke tijden door. Niet alleen waren ze het voorwerp van spot, ze moesten ook het gezin onderhouden terwijl hun mannelijk familielid gevangenzat. De vrouwen organiseerden zich om het hoofd boven water te houden. Ze bouwden netwerken uit die hulp verstrekten aan door de repressie getroffen gezinnen, hulppakketten bezorgden aan gevangenen en zich inzetten in de strijd voor amnestie.
Roza de Guchtenaere weigerde na de bevrijding naar Nederland of Duitsland te vluchten en werd opgepakt. In de lente van 1919 nam ze zelf haar verdediging op zich voor de krijgsraad. Ze werd ervan beschuldigd "directrice geweest te zijn in een middelbare normaalschool te Gent en benoemd te zijn tijdens de bezetting, een twintigtal voordrachten over activisme en feminisme gehouden te hebben en aan het hoofd te hebben gestaan van de activistische beweging te Gent". Ze werd veroordeeld tot 15 jaar dwangarbeid, maar kwam reeds op 1 december 1921 vrij. Na haar vrijlating onderhield ze contacten met in Nederland verblijvende activisten en nam deel aan tal van amnestiebetogingen. Ze was actief in de Gentse Roza de Guchtenaerekring. Deze bij Het Vlaamsche Front aanleunende vrouwen- en meisjesgroepering kende slechts een beperkt succes. Verder ging De Guchtenaere in Gent en omstreken spreken en schreef ze artikelen voor De Voorpost.
Anna Mortelmans werd eind november 1918 door het Antwerpse gemeentebestuur ontslagen als lerares. Na een proces voor de correctionele rechtbank, waarin ze zichzelf verdedigde, werd ze in november 1919 tot 5 maanden voorwaardelijk veroordeeld, wegens het houden van "Vlaams- en vredesgezinde voordrachten", het schrijven van een artikel voor Het Vlaamsche Nieuws waarin "de onrechtvaardige behandeling van de Vlaamse frontsoldaten" tijdens de bezetting werd aangeklaagd en het protesteren tegen de "herverfransing" van de Gentse universiteit na de bevrijding. Mortelmans zette zich in voor de vrijlating van gevangen activisten (niet in het minst van Karel Fossey met wie ze zich op 9 december 1920 verloofde), correspondeerde met hen, bezorgde hen pakjes en legde bezoekjes aan de gevangenis af. Toen ze in 1920 haar voor de rechtbank uitgesproken verdediging uitgaf, voegde ze er de eis tot vrijlating van de politieke gevangenen en een pleidooi voor amnestie aan toe. Mortelmans richtte op 11 februari 1921 het Vrouwenfront op en was betrokken bij de organisatie van diverse amnestiemeetings. Ze sprak onder meer op de amnestiemeeting van 15 maart 1921, naast Odile van den Berghe en Maria van Gastel.
De oud-activiste An(na) Martens was eveneens actief in de naoorlogse amnestiebeweging, als lid van het Damescomité voor Amnestie. Dit comité kwam eind 1920 in Antwerpen tot stand onder het voorzitterschap van Van Gastel. Van Gastel was kort daarvoor gehuwd met Berten Pil, die eerst een rol speelde in de Frontbeweging en later een vooraanstaand katholiek Vlaams-nationalist werd. Ze had zich in augustus 1914 aangeboden als vrijwilligster bij het Belgische Rode Kruis en de oorlog grotendeels doorgebracht als verpleegster in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten van Amerika. Terug in België engageerde ze zich in de strijd voor amnestie. Haar Damescomité organiseerde op 16 januari 1921 een meeting in de hippodroom van Antwerpen, waaraan naar verluidt meer dan 5000 mensen deelnamen. Van Gastel riep op tot "naastenliefde" en vroeg "amnestie voor soldaten, politieke gevangenen en ballingen". In een motie aan de minister van justitie werd gevraagd dat er een wetsontwerp voor algemene amnestie zou worden ingediend. Ter gelegenheid van de interpellatie van Camille Huysmans en Edmond Doms ten voordele van amnestie voor "activisten die ter goeder trouw gehandeld hadden" op 18 januari 1921 zakte een delegatie van het Damescomité af naar Brussel. Een hondertal vrouwen drong het parlement binnen en overhandigde een verzoekschrift tot amnestie aan de voorzitter van de Kamer en de minister van justitie.
Het kort na de bevrijding opgerichte Martelaarsfonds, ten slotte, wilde vooral materiële en morele steun verlenen aan de getroffen activisten en hun familieleden. Maria de Groodt, zelf de vrouw van een vervolgde activist, nam de coördinatie van het Fonds op zich. Er werden voedselpakketten in de gevangenissen bezorgd en bezoekjes aan de gevangenen afgelegd.
De vrouwen die deelnamen aan de amnestieacties slaagden erin de grenzen van de hun toebedeelde private sfeer te doorbreken. Alhoewel tal van hun acties binnen het kader van de 'vrouwelijke' zorgtaken – hulppakketten samenstellen, gevangenen bezoeken – vielen, betraden de vrouwen zodra ze mee op straat kwamen of naar het parlement trokken de openbare en – volgens het dominante discours 'mannelijke' – sfeer. Werd dit aanvaard omdat de meeste vrouwen door hun verwantschap met een vervolgde activist of omdat ze zelf met het gerecht in aanraking waren gekomen een 'recht van spreken' verworven hadden?
In de naoorlogse jaren werden bovendien vrouwenafdelingen van de Frontpartij opgericht en kwamen verschillende leidsters van de amnestiebeweging – vooral bij gemeenteraadsverkiezingen – op voor nationalistische partijen. Mortelmans en De Groodt stelden zich bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 – zonder succes – kandidaat voor de Frontpartij. Van 28 juli 1924 tot ze op 16 november 1925 ontslag nam, zetelde Mortelmans alsnog in de Antwerpse gemeenteraad ter vervanging van Emiel Wildiers. Van den Berghe werd in 1921 wel verkozen op een Brugse kartellijst van Frontisten en Vrije Kristen Demokraten van Camiel Moeyaert. Van Gastel stond in 1929 op de tweede plaats op de lijst van de Antwerpse Vlaams-nationalisten, maar werd niet verkozen. Dwongen deze vrouwen een plaats af op de verkiezingslijst omdat de partijen dankbaar waren voor hun steun in de strijd voor amnestie of wilde men 'verdienstelijke' vrouwen daadwerkelijk de kans geven om hun eventuele politieke ambities te realiseren? Handelden de Vlaams-nationalistische partijen uit bekommernis om de vrouwenrechten? Of was het verkiesbaar stellen van vrouwen veeleer een handige electorale zet (andere partijen hadden immers ook vrouwelijke kandidaten en van de vrouwelijke boegbeelden uit de strijd voor amnestie kon worden gehoopt dat ze stemmentrekkers waren)? Uit het gehanteerde discours van de Vlaams-nationalistische partijen bleek alvast niet dat er een tendens tot vrouwenemancipatie aanwezig was. Enkel in het programma waarmee de Frontpartij naar de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 trok, werden twee eisen van de vrouwenbeweging opgenomen: vrouwenstemrecht en gelijk loon voor gelijk werk. Niet toevallig waren dit de gemeenteraadsverkiezingen waaraan voor de eerste maal alle vrouwen deelnamen. Toen bleek dat ze grotendeels hetzelfde stemgedrag vertoonden als de mannen (en dus niet onder invloed van de Kerk massaal voor de katholieken stemden), werden deze eisen niet herhaald. Electorale belangen bleken het dus te halen op feministische belangen. De politiek actieve Vlaamsgezinde vrouwen belichaamden de paradoxale relatie die er in de V.B. bestond tussen het ideaal van de vrouw aan de haard en (electoraal) pragmatisme dat de vrouwen een aantal kansen bood om zichzelf te ontplooien, ook in de politieke sfeer. De Vlaams-nationalistische partijen lieten immers toe dat een aantal vrouwen buiten de grenzen van het partijdiscours over de vrouw aan de haard trad.
De toon gezet: Jules Callewaerts "Sterke Vrouw van Vlaanderen"
Dat er in het algemeen binnen de V.B. geen sprake was van een emancipatorische evolutie in het denken over vrouwen bleek ook uit het werk van Jules Callewaert, de Sterke Vrouw van Vlaanderen uit 1921. Callewaerts "sterke vrouw" verschilde nauwelijks van de 'ideale' Vlaamse vrouw die mannen als Cyriel Verschaeve en Frans Daels voor de Eerste Wereldoorlog geschetst hadden en waartegen ook Vlaamsgezinde vrouwen als Maria Belpaire zich niet verzetten. Callewaert beschreef de "deugden" die een vrouw moest bezitten om aan een man te raken. De vrouw moest in de man haar "meester" erkennen: in het gezin en de maatschappij was hij de meerdere, het 'hoofd' en zij de mindere, maar trouwe en begrijpende partner. De vrouw was "de koningin van het huisgezin", de essentie van haar bestaan het moederschap. Een "sterke Vlaamse vrouw" was godsdienstig en godvrezend, zedig en 'zuiver', bescheiden, zacht, maar ook sterk, goed, huiselijk, edel en barmhartig. Ten slotte kenmerkte ze zich door haar "Vlaamsheid". De vrouw speelde een cruciale rol in de opvoeding van de kinderen en kon zo ook een belangrijke rol in de V.B. spelen. De meeste vrouwen hadden evenwel zelf een Franstalige opvoeding genoten en stonden passief en onverschillig tegenover de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. De katholieke Vlaamse meisjesbeweging, zo stelde Callewaert, kon deze cirkel doorbreken en de vrouwen winnen voor de V.B.
De jaren 1920: verdere vernederlandsing van het meisjesonderwijs en heropbouw van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging
Meer Nederlandstalig meisjesonderwijs
Een aantal katholieke middelbare meisjesscholen werd tijdens de eerste jaren van het interbellum vernederlandst: de Dames van de Heilige Familie in Tielt in 1926 en daarna ook Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand te Kortrijk (waar Honoré Maes directeur was). De Sint-Lutgardisschool werd in 1920 uitgebouwd tot een volledige humaniora, met Grieks-Latijnse afdeling. Ter vergelijking: het eerste (vrijzinnige en Franstalige) pre-universitaire meisjesonderwijs werd reeds in 1892 ingericht. De meeste katholieke middelbare meisjesscholen bleven onderwijs aanbieden in het Frans, zelfs na de wettelijke vernederlandsing van het onderwijs in 1932. Een 'verfijnde' opvoeding in het Frans ging voor veel ouders immers nog steeds boven het behalen van een officieel diploma.
In 1919 maakte Maria Belpaire de oprichting van de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen (KVHV) te Antwerpen mogelijk. Margriet Baers werd de eerste directrice. Tal van vooraanstaande vrouwen uit de V.B. volgden er een opleiding: Angela Tysmans, Maria van Gastel, Maria Brughmans, Martha vande Walle, Mia Cappuyns, Magda Haegens; later ook Maria de Leebeeck en Maria Rosseels en vele anderen. In de beginjaren wilde de Hogeschool vooral een brede algemene vorming geven zodat de jonge vrouwen hun rol als echtgenote en moeder naar behoren konden vervullen. Pas later evolueerde de school tot een instelling die de vrouwen voorbereidde op het beroepsleven. Vanaf 1923 stond de KVHV onder bescherming van de Katholieke Universiteit Leuven (KUL), al was de leiding in handen van leken. Bijna gelijktijdig kwam een einde aan de strijd van de 'Belgische' vrouwenbeweging voor de toegang van meisjes tot alle onderwijsniveaus. De KUL, die vanaf 1912 reeds meisjes toeliet als vrij student, stelde in 1920 haar deuren open voor vrouwen die een volledige opleiding wilden volgen. In het licht van de Vlaamse vrouwenbeweging ging het om een Pyrrusoverwinning, vermits de KUL onderwijs aanbood in... het Frans.
Heropbouw van de meisjesstudentenbeweging
De katholieke Vlaamse meisjesbeweging, die tijdens de Eerste Wereldoorlog grotendeels stil had gelegen, kwam trager terug op gang dan het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS). Van februari tot november 1920 nam Maria Brughmans het voorzitterschap van de Landsbond op zich en vatte ze de organisatorische uitbouw aan. Vooral tussen 1919 en 1922 steeg het aantal meisjesbonden geleidelijk. De katholieke Vlaamse meisjesbeweging richtte zich vanaf dan officieel niet langer uitsluitend tot studentes uit het middelbaar onderwijs, maar ook tot kinderen, werkende meisjes en getrouwde vrouwen. Toch bleven de meisjesbonden een vrij elitair karakter behouden: vooral middelbare studentes en afgestudeerden uit het middelbaar onderwijs uit burgerlijke en Vlaamsgezinde milieus sloten zich aan. De katholieke Vlaamse meisjesbeweging herbevestigde in 1920 haar vooroorlogse apolitieke karakter: "In onze bonden is geen spraak over welke politiek ook. Wij beogen vooral vorming." Katholieke, Vlaamsvoelende vrouwen vormen, die als moeders en echtgenotes hun steentje bijdroegen aan de 'heropstanding' van het Vlaamse volk bleef het eerste doel van de meisjesbonden.
Op 11 augustus 1919 werd de eerste naoorlogse landdag georganiseerd (de tweede uit de geschiedenis van de Landsbond). Vooraanstaande mannen uit de V.B. waren aanwezig: Cyriel Verschaeve, Jules Callewaert, Hilaire Gravez, Hugo Verriest, Emiel Hullebroeck, Staf Bruggen. Verschaeve riep de vrouwen op de mannen financieel en moreel te steunen in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, met hen mee te leven, consequent 'Vlaams' te spreken en Vlaanderen "lief te hebben". Kort na de landdag verscheen het eerste nummer van Gudrun, dat bedoeld was als bindmiddel tussen de verschillende meisjesbonden. Bovendien wilden de initiatiefneemsters, Julia Putman, Brughmans en Mia Cappuyns, de "nationale" en "christelijke" opvoeding van de leden bevorderen. Er verschenen artikels over de V.B., geschiedenis, kunst en letteren en over de taak van de moeder bij de opvoeding van haar kinderen.
De landdag van 1920 stond in het teken van amnestie, zonder dat de Landsbond zich aansloot bij de standpunten van een of andere politieke partij terzake. Wel moesten de leden missen opdragen voor amnestie en de "amnestiegedachte" verspreiden. Ook in Gudrun verschenen artikels waarin gepleit werd voor amnestie. De meisjesbonden hielden omhalingen voor het Martelaarsfonds en ook het Bormsfonds kon op steun rekenen.
De uitspraken in de vroege jaren 1920 ten voordele van vrouwenstemrecht, de oprichting van een actiecomité voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit in 1923 en de steun aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen stonden eveneens buiten elk partijpolitiek kader. Hoewel de meisjesbeweging niet vijandig stond tegenover andere vrouwenorganisaties, benadrukte ze tevens haar onafhankelijkheid tegenover de katholieke vrouwenbeweging. Samenwerking met de mannelijke scholieren werd wel mogelijk geacht, zoals bleek uit de gezamenlijke Vlaggefeesten ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van het tijdschrift De Vlaamsche Vlagge op 23 augustus 1925.
In de loop van de jaren 1920 radicaliseerde de Landsbond – voornamelijk onder invloed van de West-Vlaamse gouw – in Vlaams-nationalistische richting. Deze evolutie was vergelijkbaar met de ontwikkelingen in het AKVS en de V.B. in het algemeen. De West-Vlaamse Putman, die van 1920 tot 1926 voorzitster was, trachtte een meer uitgesproken Vlaams-nationalistische koers te varen. In 1925 nam de Landsbond een nieuwe standregel aan, waarin de meisjesbeweging verklaarde de "evoluerende radicale Vlaamse gedachte" als leidraad te nemen. De nadruk kwam meer en meer te liggen op Diets en de Groot-Nederlandse en anti-Belgische gedachte won aan belang. Zonder openlijk de kant te kiezen van een partij wilde de Landsbond de leden politiek vormen, zodat ze zelf een oordeel konden vellen en een standpunt innemen in het politieke debat. De standregel zorgde ervoor dat dit 'standpunt' aansloot bij de radicale V.B.
Niet alle leden gingen akkoord met deze evolutie. Zij benadrukten dat zelfontwikkeling het enige doel van de meisjesbeweging moest blijven. Vooral na de veroordeling van het Vlaams-nationalisme door de geestelijkheid in 1925 stapte een aantal jonge vrouwen over naar organisaties die in het kader van de Katholieke Actie werden opgericht en een overwegend religieus karakter hadden, zoals de Vrouwelijke Katholieke Studerende Jeugd (VKSJ). Jong-volwassen vrouwen die niet meer studeerden, konden aansluiten bij de sociale vrouwenverenigingen, bijvoorbeeld de Katholieke Arbeiders Vrouwengilden (KAV). De VKSJ en de KAV droegen – net als andere jeugdbewegingen en sociale vrouwenorganisaties – door middel van hun Nederlandstalige werking bij tot de 'ruime' V.B. zonder de vrouwen te 'bruuskeren'. De Landsbond daarentegen had vanaf de tweede helft van de jaren 1920 voor veel vrouwen een te uitgesproken radicaal Vlaams karakter, wat leidde tot een daling van het aantal leden. De in 1926 doorgevoerde naamswijziging in Vlaamsche Landsbond voor Roomsch-Katholieke Vrouwen en Meisjes, die moest benadrukken dat ook volwassenen welkom waren, kon deze trend niet omkeren. Onder leiding van Angela Tysmans, de weduwe van Lodewijk Dosfel en opvolgster van Putman, zakte het ledental van naar schatting 5000 in 1925 tot een 2000-tal in 1928. De leden die wel trouw bleven aan de Landsbond werden beschouwd als "opstandelingen tegen het katholieke gezag" en in het slechtste geval van school gestuurd.
Hoewel ook jong-afgestudeerden lid konden worden van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging ontstond tijdens de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog een tweetal organisaties die zich specifiek richtten tot meisjes uit het hoger onderwijs. Kort na de oprichting van de KVHV werd er in de school een Vlaamse meisjesbond opgericht, die nauw betrokken was bij de werking van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging. Volgens de eerste voorzitster, Brughmans (oktober 1919 – februari 1920), moesten de leden van de hoogstudentinnenbond "de idealen van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging voorleven". "Bevordering van de eigen ontwikkeling, belijdenis van Vlaams zijn en vreugdevol zusterlijk verkeer" stonden centraal. De bond zocht aansluiting bij de mannelijke studenten en werd lid van het Algemeen Nederlandsch Studentenverbond. Twaalf meisjes namen in maart 1920 deel aan het eerste naoorlogse Groot-Nederlandse Studentencongres, het zogenaamde Zoldercongres, te Leuven. Maria van Gastel, die Brughmans opvolgde, trok de bond tijdens het tweede academiejaar mee in haar actie voor amnestie, wat leidde tot de ontbinding ervan.
Vrouwelijke universiteitsstudenten richtten in 1921 de Belgische Federatie van Universitaire Vrouwen op. Een aantal Vlaamsgezinde studentes vond de tweetaligheid die er heerste onaanvaardbaar en stichtte in januari 1928 te Leuven de Vereniging voor Meisjesstudenten (VMS). Het initiatief ging uit van Paula van Beneden. Zowat alle onderwerpen kwamen op de vergaderingen aan bod, alleen op politieke thema's rustte een taboe. Ook bestond er verdeeldheid tussen de leden die een Vlaams-nationalistische koers wilden varen en de leden die in navolging van de geestelijke overheid het nationalisme veroordeelden. De VMS overleefde de officiële organisatie van de Katholieke Actie aan de Leuvense universiteit in 1933 niet en verdween tijdens het academiejaar 1934-1935.
Wat er ondertussen in het officieel onderwijs gebeurde, dient nog onderzocht te worden. In de literatuur vonden we weinig sporen terug van vrijzinnige meisjesstudiekringen. De Antwerpse Vlaamsche Meisjesstudiekring hervatte haar werking pas op het einde van 1919. Verschillende leden van de kring traden toe tot het Vrouwenfront en engageerden zich – net als Anna Mortelmans – in de strijd voor amnestie. Ze waren aanwezig op de meeting van 16 januari 1921 en op de 'tocht' naar het parlement twee dagen later. Wellicht hield de kring rond 1923 op te bestaan.
De crisisjaren 1930: opkomst van Vlaams-nationalistische vrouwengroepen
De standregel van 1925 had de deuren van de Vlaamsche Landsbond voor Roomsch-Katholieke Vrouwen en Meisjes opengezet om de toenemende verrechtsing van de V.B. in de jaren 1930 op de voet te volgen. We merkten reeds op dat een deel van de leden hiermee niet akkoord ging en overstapte naar vrouwelijke Katholieke Actie-organisaties en sociale vrouwengroepen. Ook bij een andere tak van de Landsbond groeide de ontevredenheid. Angela Tysmans, die vanaf 1926 de Landsbond voorzat, wilde de Bond buiten de partijpolitiek houden en hem tegelijkertijd uitbouwen tot een Vlaamse elitebeweging die leiding kon geven aan de 'onmondige' massa. Magda Haegens, de echtgenote van Hilaire Gravez, verschilde op beide punten van mening met Tysmans. Zij wilde wel aansluiting zoeken bij de Vlaams-nationalistische partijen. Daarnaast kantte ze zich tegen het elitaire karakter dat de Landsbond nog steeds kenmerkte. Al mochten vanaf 1920 werkende meisjes toetreden, de meeste leden waren goed opgeleid en afkomstig uit een burgerlijk en Vlaamsgezind milieu. Haegens wilde ook volksvrouwen bij de Landsbond betrekken.
De weigering van Tysmans om de vrouwenbond van Mol toe te laten tot de Landsbond omdat de leidster ervan "politiek geëngageerd" was, deed Haegens ertoe besluiten een eigen organisatie op te richten. Op 9 maart 1930 stichtte ze het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond (VNVV), dat met Nele vanaf 1931 een eigen tijdschrift had. Een achttal meisjesbonden scheurde zich af van de Landsbond en sloot aan bij het VNVV. Op 8 maart 1931 werd een taakverdeling afgesproken: meisjes tot 21 jaar konden kiezen tussen de
apolitieke Landsbond en het VNVV – dat geen apolitiek karakter had – oudere meisjes konden enkel aansluiten bij het VNVV. Het VNVV zou geen nieuwe meisjesbonden en de Landsbond geen vrouwengroepen oprichten.
Vrijwel onmiddellijk na de oprichting van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) in 1933 knoopten Haegens en Staf de Clercq besprekingen aan. Haegens wilde de vrouwenbond als een zelfstandige entiteit binnen het VNV brengen. De Clercq zag af van zijn plannen om een nieuwe vrouwenvereniging op te richten en op 22 oktober 1934 werd een akkoord gesloten, waardoor het VNVV ingeschakeld werd in het VNV. Haegens werd benoemd tot leidster van de Vrouwencentrale van het VNV. Ze kreeg de opdracht "de Vlaams-nationale vrouwen en meisjes van Vlaanderen te organiseren". De eerder gemaakte afspraken met de Landsbond kwamen daardoor op de helling te staan. Een vergelijk tussen Tysmans en Haegens bleek onmogelijk en het VNVV begon met een meisjeswerking.
Het VNV van zijn kant weigerde elke steun aan de Landsbond en hielp enkel het VNVV bij de uitbouw van haar werking. Het VNVV kreeg dezelfde organisatiestructuur als het VNV, maar bleef in principe onafhankelijk. Alleen de algemeen leidster was verantwoording verschuldigd aan de VNV-leiding. Toch organiseerde het VNVV zelden aparte nationale activiteiten. Op lokaal vlak werden vooral politieke lessen, socio-culturele en educatieve bijeenkomsten ingericht. De politieke visie van het VNVV sloot na 1934 aan bij die van het VNV. Het Vrouwenverbond verdedigde de politiek van 'de twee stappen'. Zelfregering was het eerste doel, als 'opstapje' naar een Dietse staat. Het VNVV leverde verder tal van diensten aan het VNV, waaronder colportage en de organisatie van feesten. De vrouwen werden ook ingeschakeld in de verkiezingsacties van het VNV. De partij stelde evenwel slechts een gering aantal plaatsen op de verkiezingslijsten open voor vrouwen.
De bekendste VNV-politica was wellicht Odile van den Berghe, die de senaatslijst aanvoerde in Brugge. Na het overlijden van haar man werd ze achtereenvolgens tot Brugs gemeenteraadslid (1921-1926, Frontpartij) en West-Vlaams provincieraadslid (1929-1936, Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond) verkozen. Van 1936 tot 1939 was ze gecoöpteerd senator voor het VNV. Ze besteedde vooral aandacht aan de Vlaamse kwestie, vrouwenarbeid, pensioenen, jeugdwerkloosheid, grote gezinnen en cultuurbeleid. Van den Berghe was in alle opzichten een witte raaf. In het parlement waren vrouwen in die tijd een zeldzame verschijning. In 1936 waren er welgeteld drie vrouwelijke parlementairen: Van den Berghe en Maria Baers (katholieke partij) in de Senaat en Isabelle Blume (Belgische Werkliedenpartij) in de Kamer. Ook in het VNV, dat het traditionele beeld van 'de vrouw aan de haard' propageerde, waren politicae uitzonderingen. Naast Van den Berghe kwamen mevrouw Hamendt-Ghys en Gabriëlle Olfs op voor het VNV. De eerste was tweede plaatsvervanger voor de Kamer in Sint-Niklaas. Ze werd in 1936 als opvolgster verkozen in de Oost-Vlaamse provincieraad. Olfs stond op de achtste plaats van de senaatslijst in Antwerpen.
Hoewel haar eigen situatie allesbehalve 'traditioneel' te noemen was, hield Van den Berghe er in de jaren 1930 een conservatieve visie op de vrouwen op na. Naar eigen zeggen wilde ze haar politieke optreden gebruiken om er de andere vrouwen op te wijzen dat de 'ideale' vrouw een helpende en verzorgende huismoeder en echtgenote was.
Ook het VNVV benadrukte dat een politieke loopbaan slechts voor zeer uitzonderlijke vrouwen was weggelegd, wat toch wel vrij opmerkelijk was voor een vereniging die precies opgericht was uit onvrede met het apolitieke karakter van de Landsbond. De vrouwen waren 'te goed' voor de politiek, al stond het VNVV voor de aansluiting bij het VNV niet afwijzend tegenover vrouwenstemrecht. De doorsnee vrouw hoorde na haar huwelijk 'aan de haard', als moeder van het "komende Dietse geslacht". Hoewel ervan uitgegaan werd dat het gezin de kern van de samenleving en de vrouw de spil van dat gezin vormde, stond men niet geheel afkerig tegenover vrouwenarbeid. In afwachting van haar huwelijk kon de vrouw een 'vrouwelijk' beroep uitoefenen.
In 1934 werd binnen het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso) een eigen vrouwenorganisatie opgezet, het Verbond van Dinaso Vrouwen en Meisjes (Verdivro). Het initiatief ging uit van een oud-lid van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging. Cecilia de Langhe had een universitaire opleiding genoten en kwam na een omzwerving langs de Landsbond en de Katholieke Arbeiders Vrouwengilden via haar broer Jef de Langhe in contact met het Verdinaso. Het Verdivro beschikte nauwelijks over enige bewegingsvrijheid en viel volledig onder de controle van het Verdinaso. Het Verdivro had geen hoofdraad en was niet permanent vertegenwoordigd in het bestuur van het Verdinaso. Joris van Severen zelf bepaalde het doel en de werking van de vrouwenbond. Het gezin was de belangrijkste cel in Van Severens organische maatschappijopvatting. De vrouw nam hierin een centrale plaats in. De taak van het Verdivro beperkte zich tot het bevorderen van de "lichamelijke en intellectuele ontwikkeling van de Dietse vrouw" ter voorbereiding op haar taak als echtgenote en moeder in het patriarchale gezin. De activiteiten van het Verdivro waren vooral gericht op "praktische vorming" (naai- en kooklessen) en "sociale dienstverlening" (jeugd-, armen- en ziekenzorg). De afkerige houding binnen het Verdinaso tegenover politiek geëngageerde vrouwen beperkte het succes van het Verdivro, dat nooit meer dan enkele honderden leden telde.
In de Katholieke Vlaamsche Landsbond voor Vrouwen en Meisjes zat men intussen niet stil. De Landsbond benadrukte in de jaren 1930 sterk de 'Volksdietse' gedachte en sprak zich uit tegen het parlementaire stelsel. De Bond en haar tijdschrift Gudrun besteedden bijgevolg haast geen aandacht aan vanuit deze optiek 'irrelevante' onderwerpen als politieke rechten voor vrouwen. De Landsbond stelde zich anti-Belgisch op en sympathiseerde met de Nieuwe Orde. De absorptie van het VNVV door het VNV en de oprichting van het Verdivro werden afgekeurd. In tegenstelling tot het VNVV wilde de Landsbond de onmiddellijke realisatie van de Dietse staat. Het nastreven van zelfbestuur als 'springplank' naar het uiteindelijke doel kon op geen sympathie rekenen. De meisjesbeweging kwam daardoor in een vrij geïsoleerde positie terecht en bestond rond het midden van de jaren 1930 enkel nog uit een kleine kern van Volksdietsers, aanleunend bij het Algemeen Katholiek Dietsch Studentenverbond en het Dietsch Jeugdverbond. In 1937 werd de naam veranderd in Dietsche Bond voor Vrouwen en Meisjes Ik Dien. Enerzijds werd door het vervangen van 'katholiek' door 'Diets' benadrukt dat de Groot-Nederlandse gedachte (en dus het openstellen van de rangen voor protestantse Nederlandse vrouwen) voorging op het 'katholieke' aspect. Anderzijds wees Ik Dien op de maatschappelijke taak van de vrouwen: ten dienste staan van het gezin en van het Dietse volk en vaderland. De Limburgse en Brabantse gouwen gingen niet akkoord met deze wijzigingen en richtten onder leiding van Jetje Claessens en Louiza Bauwens de Dietsche Bond voor Rooms-Katholieke Meisjes Ik Dien op.
De Tweede Wereldoorlog: een tweede 'winterslaap' en collaboratie
De meeste vrouwenorganisaties zetten hun activiteiten stop bij het uitbreken van de oorlog of schakelden over op hulpverlening aan de getroffen bevolking. Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog besteedden de vrouwen het grootste deel van hun tijd aan overleven. Voedselbonnen, tochtjes naar het platteland, smokkel en de zwarte markt kenmerkten het dagelijkse leven tijdens de bezetting. Anders dan tijdens de Eerste Wereldoorlog viel de industrie deze keer niet volledig stil, zodat tal van vrouwen ingeschakeld werden in het productieproces, ter vervanging van de gemobiliseerde arbeiders. Vanaf oktober 1942 werd de verplichte tewerkstelling ingevoerd, ook voor ongehuwde vrouwen tussen 21 en 50 jaar. Hiertegen kwam massaal protest en in maart 1943 werd de tewerkstelling van vrouwen in Duitsland afgeschaft. Ze konden wel nog verplicht worden in België te werken en dat reeds vanaf de leeftijd van 18 jaar. Honderden vrouwen legden zich niet neer bij de bezetting en sloten aan bij het verzet. Ze hielpen bij sabotageacties, verspreidden clandestiene blaadjes, spioneerden, smokkelden wapens en boden onderdak aan joden, arbeidsweigeraars en neergeschoten piloten. Naar schatting 20% van de verzetslui waren vrouwen. Indien ze gesnapt werden, ondergingen ze hetzelfde lot als de mannelijke verzetslieden: foltering, gevangenisstraffen, deportatie naar concentratiekampen, fusillering.
Aan de 'andere kant' waren vrouwen actief in de collaboratie en/of in Vlaams-nationalistische vrouwenorganisaties. Sommigen van hen gingen vrijwillig in Duitsland werken. Niet alle vrouwen kozen uit ideologische overtuiging de zijde van de Duitsers. Samenwerken met de bezetter was soms in de eerste plaats een overlevingsstrategie. De 'horizontale' collaboratie – het aanknopen van een relatie met een Duitse militair in de hoop hiervoor beloond te worden met levensmiddelen of kleding – was niet zelden bedoeld om de eigen levensomstandigheden dragelijker te maken, al waren er natuurlijk ook echte liefdesrelaties.
In de top van het VNVV vond een machtswissel plaats in het begin van de oorlog. Reeds op het einde van het vorige decennium was de relatie tussen Magda Haegens en Staf de Clercq bekoeld. Vooral na het ontslag van haar echtgenoot Hilaire Gravez als leider van het Algemeen Vlaamsch Nationaal Jeugdverbond op 27 maart 1938 had Haegens herhaaldelijk het verlangen geuit om het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond (VNVV) onafhankelijker op te stellen tegenover het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). Ze dacht zelfs aan een unie met de Dietsche Bond voor Vrouwen en Meisjes 'Ik Dien'. De toenaderingspogingen verliepen niet van een leien dakje. Het VNVV weigerde eerst op te gaan in een nieuwe organisatie die buiten het VNV stond. De Landsbond op haar beurt vond het VNV te weinig Groot-Nederlands en wilde zich bijgevolg niet integreren in een vrouwenbond die wel onder het VNV viel. In de herfst van 1940 stemde Haegens toch in met de oprichting van een organisatie, waarvan zij de vrouwen en Angela Tysmans de meisjes zou leiden. Deze Dietsche Vrouwenbond kreeg een 'volks-nationale' basis en wilde zich inzetten voor een 'Dietse staat'. Niet iedereen binnen het VNVV was het daarmee eens en ook De Clercq keurde de eenheidsbond af. Haegens werd ontslagen en vervangen door Odile van den Berghe. Haegens weigerde de controle over het tijdschrift Nele uit handen te geven, waardoor het VNVV gedwongen was een nieuw blad op te richten, Vrouw en Volk. De VNV-leiding hield vanaf nu de touwtjes in handen: de VNV-leider werd ook de hoogste leider van het VNVV en stelde de algemeen leidster aan. Bij het begin van de oorlog telde het VNVV een 4000-tal leden (waaronder een aantal meisjes); halverwege 1941 een 2500-tal (zonder meisjes). Tijdens de laatste oorlogsjaren taande het succes van de organisatie en speelde ze nog slechts een marginale rol.
Aan de hand van het VNV stapte het VNVV in de collaboratie. De activiteiten van het Vrouwenverbond situeerden zich vooral binnen het VNV zelf en waren van sociale aard. Op 14 november 1942 werd de vereniging zonder winstoogmerk Voor Moeder en Kind opgericht om de belangen van moeders en kinderen te verdedigen. De vereniging richtte onder andere een aantal vakantiehuizen op voor moeders met kleine kinderen. Eind 1943 werd Gezinshulp in het leven geroepen om de vrijwilligsters te begeleiden die huishoudelijke hulp verleenden aan grote gezinnen, ouderen, kraamvrouwen en gezinnen van oostfrontsoldaten. De oostfronters werden gezien als 'martelaren van het volk' en zij en hun gezinnen konden in het algemeen rekenen op de sympathie van het VNVV. Het Vrouwenverbond hielp ook bij de organisatie van Winterhulp. Tijdens de oorlogsjaren werd minder de nadruk gelegd op de 'moederschapsroeping' van de vrouwen. De inzet van alle Vlamingen, dus ook van de vrouwen, werd noodzakelijk geacht voor de overwinning van de Nieuwe Orde. Vrouwen die met hun arbeid als boerin of verpleegster bijdroegen tot de Duitse overwinning werden opgehemeld. Verschillende leden boden zich aan bij de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen (VAVV). Ze werden ideologisch geschoold, haalden oogsten binnen en boden hulp na bombardementen. Vanaf oktober 1941 begon het VNVV te werven voor het Duitse Rode Kruis. Tussen begin 1943 en augustus 1944 meldden zich tussen de 600 en 700 meisjes (uit het VNVV en uit andere vrouwen- en meisjesorganisaties) aan. Vanaf 1943 werd een aantal van hen ingezet als verpleegster aan het oostfront. Vanuit Vlaams-nationalistisch standpunt beschouwde men deze 'diensten' aan Duitsland als een 'wissel' op de toekomst: de vrouwen hoopten in ruil voor hun bijdrage aan de Duitse zege een onafhankelijk Vlaanderen binnen het Duitse rijk af te dwingen.
Binnen het VNV ontstonden tijdens de bezetting twee nieuwe organisaties. De meisjes wilden onafhankelijker worden van de vrouwen, maar werden tegengewerkt door de algemeen leidster. Op 16 december 1940 stemde De Clercq in met de oprichting van de Dietsche Meisjesscharen (DMS), waarbij alle jonge vrouwen tot 25 jaar konden aansluiten. Jetje Claessens stond aan het hoofd van deze organisatie, die oorspronkelijk deel uitmaakte van het VNVV. In juli 1941 werden de DMS opgenomen in de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen, als vrouwelijke tegenhanger van de Dietsche Blauwvoetvendels. De Meisjesscharen telden op dat moment een 1500-tal leden. Vanaf medio 1941 waren de DMS wel onafhankelijk van het VNVV, maar hun activiteiten verschilden nauwelijks van mekaar. De DMS gaven lessen huishoudkunde, stuurden pakjes naar Vlaamse oostfronters, boden huishoudelijke hulp aan hun gezinnen, onderhielden contacten met Vlaamse vrijwillige arbeidsters in Duitsland en wierven voor het Duitse Rode Kruis. Nadat de VAVV op 1 oktober 1941 haar rangen openstelde voor de vrouwelijke jeugd meldden verschillende meisjes zich als vrijwillige arbeidsters.
Van den Berghe verzette zich tegen het vertrek van de meisjes uit het VNVV en probeerde de jonge vrouwen aan haar organisatie te binden. Op 10 januari 1942 werd binnen het VNVV de Jonge Vrouwen Afdeling (JVA) opgericht, om een brug te slaan tussen de vrouwen- en de meisjesbeweging. De JVA wilde de werking voor jonge vrouwen centraliseren. Alle vrouwen tussen 21 en 30 jaar en alle gehuwde vrouwen onder de 21 konden zich aansluiten. Van den Berghe begaf zich op het terrein van de DMS, maar wist Claessens te paaien door haar bij de organisatie van de Jonge Vrouwen te betrekken. De JVA gaf vooral medische en hygiënische informatie aan jonggehuwde vrouwen, meer bepaald over alles wat verband hield met het moederschap.
Haegens bewoog zich na haar ontslag uit het VNVV in de kringen rond de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag). Einde 1941 ontstond onder haar leiding een vrouwenorganisatie, de Vrouwenwerken. De DeVlag was nochtans een 'mannenwereld', waarin geen enkele tendens tot vrouwenemancipatie aanwezig was en waarin voor de vrouwen geen plaats was. De Vrouwenwerken opereerden aan de rand van de DeVlag en hadden geen enkele inspraak in de organisatie. Dankzij de desinteresse van de mannen slaagden ze erin een relatief autonome organisatie uit te bouwen. Vrouwen behoorden zich niet met politiek bezig te houden. Hun 'terrein' beperkte zich tot het gezin. De Vrouwenwerken wilden de nationaal-socialistische idee verspreiden onder de vrouwen, maar hielden zich in de praktijk hoofdzakelijk bezig met de 'opvoeding' van de vrouwen tot huismoeders en echtgenotes.
Angela Tysmans' Dietsche Bond voor Vrouwen en Meisjes Ik Dien boette tijdens de bezetting verder aan succes in. Het aantal meisjesbonden daalde, al zochten enkele dissidenten die zich in 1937 hadden afgescheurd terug aansluiting bij de Bond. De leidster van de Roomsch-Katholieke Bond voor Vrouwen en Meisjes Ik Dien, Claessens, en een aantal leden keerden niet terug naar de moederorganisatie, maar sloten aan bij het VNVV. Ik Dien trachtte tijdens de bezetting haar vooroorlogse activiteiten verder te zetten en speelde geen militante rol. De organisatie verloor tal van leden aan verenigingen die wel een rol van betekenis opeisten in de collaboratie.
== Na 1945: het einde van de Vlaams-nationalistische vrouwenbeweging?== De vrouwenbeweging na 1945 kan niet onder één hoedje gevangen worden. Na de bevrijding knoopten de vrouwenorganisaties terug aan bij de vooroorlogse traditie en werd overgeschakeld van hulpverlening in tijden van nood naar vrouwenwerking. In 1948 kregen de Belgische vrouwen het algemeen stemrecht. Tijdens de eerste naoorlogse decennia leek het feminisme nog steeds te 'slapen'. Vooral sociale vrouwenverenigingen als de Katholieke Arbeiders Vrouwengilden (KAV), het Katholieke Vormingswerk van Landelijke Vrouwen (KVLV, vanaf 1975 de naam van de in 1911 opgerichte Boerinnenbond) en de Socialistische Vooruitziende Vrouwen (SVV) kenden succes. In 1951 kregen deze verenigingen het gezelschap van de Christelijke Beweging voor Vrouwen uit de Middengroepen (CMBV). De werking en eisen richtten zich vooral op de vrouw als moeder en echtgenote.
Pas vanaf de jaren 1970, na het overwaaien van de Dolle Mina's uit Nederland, doken andere eisen op. De zogenaamde 'tweede feministische golf' veroorzaakte een schok in Vlaanderen. Vrouwen kwamen op straat met eisen als recht op anticonceptie en abortus, gelijk loon voor gelijk werk, volledige juridische en burgerrechterlijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen.
In de jaren 1980 en 1990 leek het einddoel bereikt. Vrouwen die zich wel nog 'feministe' noemden en de strijd aangingen met de laatste overblijvende maatschappelijke ongelijkheden konden op weinig sympathie rekenen en werden 'klaagfeministes' genoemd. Tegelijkertijd werd de vrouwenbeweging geïnstitutionaliseerd, wat impliciet vaak de toegeving inhield dat de 'klaagfeministes' reden tot klagen hadden. In 1985 werd Miet Smet (Christelijke Volkspartij) benoemd tot staatssecretaris voor maatschappelijke emancipatie. In 1992 kreeg ze als minister voor arbeid en tewerkstelling en maatschappelijke emancipatie het vrouwenemancipatiebeleid onder haar hoede. Vanaf het midden van de jaren 1990 kende Vlaanderen een volwaardige postuniversitaire opleiding vrouwenstudies, die de situatie van de vrouwen op een wetenschappelijke manier wilde bestuderen. Op het einde van de 20ste eeuw bleek dat het feminisme niet dood was. Er was zelfs sprake van een 'derde feministische golf'. Het ging hier echter niet om een massale beweging zoals in de jaren 1970, maar eerder om kleine groepen, die vooral langs wettelijke weg een einde wilden maken aan de resterende ongelijkheden tussen de seksen.
Tot 1958: herstel na de Tweede Wereldoorlog
Na de bevrijding kwam de V.B. in een crisis terecht. De keuze van vele Vlaams-nationalisten om mee te werken met de bezetter besmeurde ook het blazoen van de gematigde Vlaamsgezinden. De jeugd- en vrouwenbeweging was zogoed als verdwenen. In 1946 poogden de jongeren de Vlaamse jeugdbeweging nieuw leven in te blazen, ook voor meisjes. Zo richtte Aleide Andries de Dietsche Meisjesbond Ik Dien, met het tijdschrift Gudrun, opnieuw op. In tegenstelling tot voor de oorlog, richtte Ik Dien zich enkel tot de vrouwelijke jeugd en niet langer tot jongvolwassenen.
Ook de vrouwenbeweging moest heropgebouwd worden. Talrijke Vlaamsgezinde vrouwen hadden zich 'verbrand' door hun lidmaatschap van Vlaams-nationalistische vrouwenorganisaties of door hun rechtstreekse steun aan de Duitsers. De repressie kende voor de vrouwen geen genade. Vooral de 'amoureuze' collaboratie werd door de straatjustitie in de eerste weken na de bevrijding hard afgestraft. Liefjes van Duitsers werden voor de ogen van de woedende volksmassa kaalgeschoren (een vorm van de-seksualisering, vermits het haar traditioneel een teken bij uitstek was van 'vrouwelijkheid'), uitgekleed en beschilderd met hakenkruisen. Vrouwen verdacht van collaboratie werden niet alleen gefolterd, maar ook verkracht om bekentenissen af te dwingen. 11% van de door krijgsraden en -hoven uitgesproken vonnissen betrof vrouwen. 6205 vrouwen werden veroordeeld, het merendeel voor politieke collaboratie (ironisch genoeg waren de vrouwen uitgesloten uit het politieke leven zelf). Odile van den Berghe werd op 8 juli 1946 levenslang uit haar rechten ontzet en bij verstek ter dood veroordeeld voor politieke collaboratie. Oud-leden van het Duitse Rode Kruis riskeerden een veroordeling wegens militaire, leden van het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond (VNVV) en andere organisaties wegens ideologische collaboratie. Het relatieve aandeel van de vrouwen was het grootst in de veroordelingen voor verklikking. Een van hen, Irma Swertvaeger, ging voor de Vlaams-nationalisten symbool staan voor de – in hun ogen – onschuldige slachtoffers van de onrechtvaardige repressiejustitie. Het aantal vrouwelijke getroffenen van de repressie beperkte zich niet tot de vrouwen die veroordeeld werden. Ook de vrouwelijke familieleden van vervolgde mannelijke collaborateurs werden geconfronteerd met de gevolgen van de repressie. Zij werden bespot en moesten zonder hun echtgenoot of vader een huishouden (helpen) draaiende houden.
Net als na de Eerste Wereldoorlog organiseerden deze vrouwen een eigen overlevingscircuit bestaande uit hulp aan getroffen gezinnen en aan gevangengenomen collaborateurs. De mannen, die in veel gevallen geen burgerrechten meer hadden, konden moeilijk georganiseerde hulp op touw zetten. Hun niet-vervolgde vrouwen konden zich vrijer bewegen en waren beter in staat hulp te bieden. Maria van Gastel opende in 1946 een tehuis voor kinderen wiens ouders in de gevangenis beland waren. Hendrik Tanrez en Piet van Rossem (sr.), beiden actief in de Vlaamse Concentratie, 'inspireerden' Vlaamsgezinde vrouwen om hulpacties voor collaborateurs op te zetten. Na enkele informele contacten in 1952 werd op 9 oktober 1953 te Antwerpen de Vrouwenbeweging voor Amnestie (VBA) gesticht. De VBA werd geleid door Gerda Haighton, de echtgenote van Piet van Rossem (jr.). Het was de bedoeling om in gans Vlaanderen afdelingen op te richten, maar uiteindelijk bleef het bij de Antwerpse groep. Vermoedelijk bestonden elders gelijkaardige vormen van onderlinge hulp, zij het op een meer informele basis. In 1954-1956 gaf de VBA een eigen blad, De Vlaamse Vrouw, uit. De vereniging hield zich vooral bezig met sociale acties om de gevolgen van de repressie te verzachten. Nadat de materiële noden grotendeels gelenigd waren, nam de VBA ook deel aan amnestieacties. De organisatie kwam zo op het politieke terrein terecht, hoewel Haighton gekant was tegen elke partijpolitieke binding. Haar opvolgster, mevrouw Van de Leest, was gewonnen voor een nauwere samenwerking met de in 1954 opgerichte Volksunie (VU). Regelmatig verschenen mededelingen van de VBA in het blad van de VU. De vrouwen colporteerden ook voor de partij. De steun van de VBA aan de VU leidde tot verdeeldheid binnen de Vrouwenbeweging. De VU aanvaardde de vrouwelijke steun 'in stilte'. Er kwam in de VU geen debat op gang over de vraag of vrouwen al dan niet in de politiek thuishoorden.
Op 12 april 1957 werden de Volksunie Vrouwenafdelingen (VUVA) opgericht. Het onderscheid met de VBA was niet altijd duidelijk, vermits sommige vrouwen bij beide verenigingen betrokken waren en hun acties op hetzelfde terrein plaatsvonden. In tegenstelling tot de VBA waren de meeste VUVA-kernen te vinden in Oost- en West-Vlaanderen. De VUVA wilden geen vrouwelijke politici vormen. Ze eisten geen vertegenwoordiging in het partijbestuur. De plaats van de vrouwen in politieke organisaties was 'aan de zijde van de mannen'. De rol van de vrouwen beperkte zich tot het steunen van de mannen in hun politieke ambities en het creëren van een 'Vlaams-nationalistische sfeer' in het gezin. Op andere vlakken waren de VUVA minder conservatief. Ze verdedigden bijvoorbeeld wel de emancipatie van de vrouwen in het leger en in het bedrijfsleven.
Rond 1958-1959 hielden de werkzaamheden van de VBA op en ook de VUVA lieten nauwelijks nog van zich horen. De meeste vrouwen werden lid van de VU. Tussen 1958 en 1970 lag de Vlaamse vrouwenbeweging nagenoeg stil. Aan katholieke zijde legden vrouwen als Maria de Leebeeck ondertussen wel een link tussen de gematigde vrouwen- en de V.B. Zij profileerden zich als Vlaamsvoelend en werkten – binnen de eigen zuil en zonder een strijdend feministisch standpunt in te nemen – tegelijk aan de verbetering van de materiële en juridische situatie van de vrouwen.
De tweede feministische golf: niet aan Vlaamsgezinde vrouwen besteed?
De 'tweede feministische golf' in België was voornamelijk synoniem voor Dolle Mina's en PAG's (Pluralistische Aktiegroepen voor Gelijke rechten van man en vrouw). Nieuwe, soms radicaal-feministische vrouwenorganisaties schoten uit de grond. De 'traditionele' vrouwenverenigingen, zoals de Katholieke Arbeiders Vrouwengilden (KAV) en de Socialistische Vooruitziende Vrouwen (SVV), bleven de nadruk leggen op vorming. Ze hielden vast aan de traditionele vrouwenrol, al gingen ze zich onder druk van de tweede golf bezinnen over thema's als abortus. De 'nieuwe' krachten bundelden zich in de lente van 1972 tot het Vrouwen Overleg Komitee (VOK), dat op 11 november 1972 de eerste vrouwendag organiseerde. Dit nationale evenement ging door in Brussel en kende een overweldigend succes. Het initiatief voor de tweede vrouwendag ging "om de organisatie te vergemakkelijken" vooral uit van Vlaamse vrouwenverenigingen, zodat vanaf dat moment twee dagen plaatsvonden: een in Vlaanderen en een in Wallonië. Het inrichten van een 'eigen' Vlaamse dag betekende niet dat de vrouwendag Vlaamse (laat staan Vlaamsgezinde of Vlaams-nationalistische) eisen formuleerde. Vrouweneisen bleken in hoofdzaak 'Belgisch' te zijn. Net als in politieke partijen en socio-culturele verenigingen groeide ook in de Nationale Vrouwenraad een tendens om samen te werken op regionale basis. In 1973 werd de Vrouwenraad gesplitst in een Nederlandstalige en een Franstalige raad.
Het heropleven van de feministische beweging viel in de tijd ongeveer samen met een heropleving in de V.B. Feministes scandeerden "baas in eigen buik", Vlaamsgezinden en Vlaams-nationalisten riepen "Leuven Vlaams". Net als in de rest van de maatschappij eisten de vrouwen ook in de V.B. een grotere rol op. Niet langer uitsluitend in socio-culturele en educatieve organisaties, maar ook in politieke bewegingen. Gestimuleerd door de jonge tweede feministische golf en door de hernieuwde kracht van de V.B., kwamen in het begin van de jaren 1970 vrouwen bij elkaar die nood hadden aan een vereniging die de vrouwenbelangen en het Vlaams-nationalisme verdedigde. Vanaf 1972 vergaderden de vrouwelijke leden van de Volksunie (VU) van het arrondissement Gent-Eeklo regelmatig samen. Na de eerste contacten werd een werkgroep opgericht, die de naam Vrouwen in de Volksunie kreeg. De bedoeling van de werkgroep was de VU 'aantrekkelijker' te maken voor het vrouwelijk kiespubliek, meer vrouwen te betrekken bij de actieve partijpolitiek en de VU te vertegenwoordigen op allerlei manifestaties die verband hielden met de vrouwenontvoogdingsstrijd. Na de nationale verkiezingen van november 1981 werden de Volksunie Vrouwen (VU-Vrouwen) opgericht. Ze wilden het overwegend mannelijk karakter van de partij doorbreken en meer vrouwelijke kandidaten op verkiesbare plaatsen zetten bij de verkiezingen. De VU-Vrouwen werkten volledig binnen de partij. Samen met de vrouwengroepen van de andere partijen werd wel een partijoverstijgend beraad gestart, dat werkte rond thema's die alle vrouwen aanbelangden. Nelly Maes (VU) diende in de herfst van 1977 samen met Wivina de Meester (Christelijke Volkspartij) een – voor die tijd revolutionair – wetsvoorstel in om beide ouders naar Zweeds model het recht te geven na het bevallingsverlof een jaar thuis te blijven bij het kind. Het voorstel werd afgekeurd en Maes moest afrekenen met kritiek binnen haar partij.
Naast de VU-Vrouwen bestond vanaf 6 september 1975 een socio-culturele vereniging, de Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen (FVV), met een eigen blad Wij-Vrouwen. De FVV stelde zich onafhankelijk op van de VU, maar profileerde zich wel als Vlaams-nationaal. Tot 1976 werden de vrouwelijke leden automatisch lid van de FVV, daarna bestond de enige band met de partij uit individuele vrouwelijke partijleden die ook lid werden van de FVV. De Federatie zocht aansluiting bij de culturele V.B. en bij de vrouwenbeweging. De FVV vertegenwoordigde de Vlaams-nationalistische ideeën van de VU in diverse cultuurraden. De Federatie werd lid van de Nationale Vrouwenraad en nam deel aan de vrouwendagen. Radicale feministische standpunten gingen aan de FVV voorbij. In de jaren 1970 eiste de vereniging gelijke opleidingskansen voor jongens en meisjes, maar tegelijk werd sterk de nadruk gelegd op de rol van de vrouwen in het gezin. De FVV pleitte voor het herwaarderen van de arbeid van huisvrouwen en voor de 'vrije keuze' tussen loonarbeid en huishouden. Inzake deeltijds werken (in de praktijk voor vrouwen) volgde FVV het standpunt van de VU en was bijgevolg – in tegenstelling tot de Dolle Mina's en de PAG's – niet gekant tegen deze vorm van flexibele arbeid. De FVV pleitte voor een algemene arbeidsduurverkorting, eventueel met loonsverlies, en voor het recht op tijdelijke loopbaanonderbreking.
En nu: een nieuw cultuurflamingantisme naast rechts-nationalisme?
De feministische beweging was anno 1997 'ingedommeld'. Militante acties maakten plaats voor verwetenschappelijking en een beleidsmatige aanpak van de ongelijke verhouding tussen de seksen. De Vlaamse ontvoogding bereikte ondertussen ook het emancipatiebeleid. Na de splitsing van de Nationale Vrouwenraad en de gescheiden organisatie van de vrouwendagen in de jaren 1970 werd in 1995 voor het eerst een Vlaamse minister voor gelijke kansenbeleid aangesteld. Anne van Asbroeck (Socialistische Partij) was tot september 1997 minister voor Brusselse aangelegenheden en gelijke kansenbeleid. Zoals afgesproken in het regeringsakkoord werd ze opgevolgd door een politica uit de Christelijke Volkspartij, Brigitte Grouwels. Ook op het terrein van de regionale bevoegdheden werd het bijgevolg mogelijk voorstellen te formuleren om de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen weg te werken, terwijl de nationale minister voor maatschappelijke emancipatie bevoegd bleef voor federale materies. In het Waalse gewest noch in de Franstalige gemeenschap bestond een gelijkaardige ministerpost.
In de gematigde Vlaams-nationalistische stroming bestond op het einde van de 20ste eeuw naast een socio-culturele – cultuurflamingantische – vereniging, de Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen (FVV), een politieke vrouwenorganisatie, de Volksunie Vrouwen (VU-Vrouwen). Het vooroorlogse denkbeeld dat vrouwen niet thuishoorden in de politiek werd reeds lang doorbroken. De VU telde vrouwelijke politicae op elk niveau, zelfs in het partijbestuur (Annemie van de Casteele was van 1989 tot 1995 nationaal ondervoorzitter van de partij). Zowel de VU-Vrouwen als de FVV profileerden zich als Vlaams-nationaal en emancipatorisch. Het streven naar vrouwenemancipatie werd echter steeds ondergeschikt aan het Vlaams-nationalisme. De strijd voor de ontvoogding van de vrouwen bleek enkel mogelijk binnen het kader van het politieke discours. De VU, de VU-Vrouwen en de FVV verdedigden het gezin als een belangrijke maatschappelijke waarde. Ook respect voor huisvrouwen en de keuzevrijheid tussen huishouden en carrière werden steeds benadrukt. VU-politicae werkten enkel samen met vrouwelijke mandatarissen uit andere partijen rond thema's die ideologisch aanvaardbaar waren voor de VU. In het abortusdebat namen de VU-Vrouwen doorgaans gematigde standpunten in, omdat het Vlaamse volk voor de partij een belangrijke bouwsteen van de maatschappij was, waaraan slechts in uitzonderlijke gevallen geraakt mocht worden. Geen enkele vrouwelijke VU'ster profileerde zich op het politieke terrein als een feministe, maar hetzelfde kon gezegd worden over de meeste vrouwelijke politicae uit andere partijen. Nelly Maes vormde hier een spreekwoordelijke uitzondering op de regel. Zij interesseerde zich voor de vrouwenproblematiek en nam bijvoorbeeld inzake abortus een verregaander standpunt in dan de partij. Zowel binnen de VU als binnen de V.B. werd zij hiervoor bekritiseerd.
Binnen het in 1977 opgerichte Vlaams Blok (VB) waren de vrouwen niet georganiseerd op basis van hun sekse. De partij-ideologie stond nog steeds negatief tegenover de rol van de vrouwen in de openbare sfeer. De partij keurde het feminisme af, omdat de feministen het gezin 'ondermijnden'. Het Vlaamse gezin was volgens het VB de bakermat van het volk, de hoeksteen van de organische maatschappij. Het doel van het huwelijk was het krijgen van kinderen, die door de moeder volksbewustzijn bijgebracht moesten worden. In het verlengde hiervan bleef het VB zich verzetten tegen abortus. De partij aanvaardde de wet van 1990, die abortus in bepaalde gevallen toeliet, niet en eiste de afschaffing ervan. Vrouwen die een abortus ondergingen, werden bestempeld als "volksverraadsters". Op haar gezinscongres in 1991 beklemtoonde het VB de rol van de vrouw als huisvrouw, moeder en opvoedster. Hieraan werd de waarschuwing gekoppeld dat de Vlaamse vrouw meer kinderen op de wereld moest zetten, zo niet zou Vlaanderen aan denataliteit ten onder gaan. Het moederschap werd gezien als de belangrijkste taak van de vrouwen in de maatschappij. Vrouwenarbeid buitenshuis werd afgekeurd, wegens "onverenigbaar met het moederschap". Om de vrouwen aan te sporen hun baan op te geven stelde de partij voor een ouderschapsloon (in de praktijk voornamelijk een moederschapsloon) in te voeren. Toch telde het VB op alle politieke niveaus vrouwelijke mandatarissen, met andere woorden vrouwen die zich buiten de grenzen van de hen door de partij toegemeten sfeer begaven. In het VB gold bijgevolg nog veel meer de paradox tussen vrouwen die zich waarmaakten in de politiek en een discours dat vrouwen aan de haard wilde houden. Net als Odile van den Berghe tijdens het interbellum zegde Alexandra Colen haar 'stem' in de politiek te willen gebruiken om te verdedigen dat de vrouwen vooral in het huishouden thuishoorden.
Enkele nabeschouwingen
De V.B. begon zich pas te interesseren voor de vrouwen op een moment dat de beweging het belang van een vrouwelijke achterban inzag. Net als de geschiedenis van de V.B. en van de vrouwenemancipatie begon de geschiedenis van de vrouwen in de V.B. – zij het veel later – met Nederlandstalige auteurs en meisjesonderwijs, immers "Ik sta voor mijn Vlaamsch/'t Vlaamsch van mijn land van Vlaandren" (uit het Lied van Nele, van Johan de Maegt en Emiel Hullebroeck). De geschiedenis van de vrouwen in de V.B. volgde vooral de ontwikkelingen binnen de V.B. op de voet: van cultuurflamingantisme voor de Eerste Wereldoorlog over een groeiend nationalisme vanaf de tweede helft van de jaren 1920, naar een inzinking vlak na de Tweede Wereldoorlog en een herleving nadien. De vrouweneisen uit de eerste en tweede feministische golf gingen grotendeels aan de flamingantische vrouwen voorbij.
In de Vlaamsgezinde en later de Vlaams-nationalistische partijen en (vrouwen)organisaties was geen tendens tot vrouwenemancipatie aanwezig. De V.B. was niet gender-neutraal. De visie op de rol en de taak van de mannen in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd verschilde wezenlijk van die van de vrouwen. De mannen onderschreven het dominante maatschappelijke discours van de vrouw aan de haard, terwijl het ook door de meerderheid van de vrouwen niet gecontesteerd werd. Reeds bij Cyriel Verschaeve en volop in de Vlaams-nationalistische bewegingen tijdens het interbellum werd dit vertoog ondersteund door een organisch wereldbeeld. In de natie kregen alle geledingen een vaste rol toebedeeld. Het gezin was de kern van het volk. En in dat gezin stond dan weer de vrouw centraal. Zij was verantwoordelijk voor de opvoeding van Vlaamsbewuste kinderen en steun aan de man, hij voor de externe en politieke vormgeving van de Vlaamse natie. "Wij strijden voor 's volks eere, doch ver van 't strijdgedruis: De mannen te weere, wij vrouwen hoeden 't huis" zongen de Dietse vrouwen (Lied der Dietse vrouwen van Ferdinand Vercnocke en Gaston Feremans). Zij de private, hij de openbare sfeer: deze tweedeling in het denken kenmerkte de V.B. gedurende de hele beschouwde periode. We mogen echter niet vergeten dat dit beeld voor de 19de en de vroege 20ste eeuw vooral steunt op onderzoek naar de katholieke V.B. Ook binnen de niet-Vlaamsgezinde katholieke zuil werd de vrouw vooral gezien als "koningin van het huisgezin". De maatschappelijke tweedeling in een 'mannelijke' en een 'vrouwelijke' sfeer werd beschouwd "als Gods wil". Het is de vraag of verder onderzoek naar de vrijzinnigen in de V.B. een ander globaal beeld zou geven. Het vrouwbeeld van de 19de-eeuwse liberale partij was alvast niet verschillend van dat van de katholieken, al ontbrak de godsdienstige fundering ervan. Pas vanaf de jaren 1970 benadrukte de Volksunie en de daarmee verwante vrouwenverenigingen minder het moederschap als belangrijkste roeping van de vrouwen, al bleef het gezin wel een centrale plaats innemen in de partij-ideologie.
De 'ideale' Vlaamse vrouw had een viertal 'voorbeeldvrouwen' waaraan ze zich kon spiegelen. Maria, de zorgzame moeder, die bereid was zich op te offeren voor haar zoon en zijn 'hoger' doel in het leven. Nele, 'het hart van Vlaanderen', de vrouw die haar Tijl Uilenspiegel steunde in zijn strijd tegen de vreemde overheersing. Gudrun, het symbool van de Vlaamse, Dietse vrouw, het voorbeeld van trouw aan en liefde voor Vlaanderen. En ten slotte, Lutgardis, die met goddelijke hulp de 'Vlaamse' taal trouw bleef en geen Frans kon leren. Het ontbreekt ons evenwel aan onderzoek naar de precieze rol die deze 'mythische' vrouwen speelden in de vertaling van de idealen van de V.B. en de rol van de vrouwen daarin naar de vrouwen toe.
Het conservatieve vrouwbeeld – het niet in vraag stellen van de maatschappelijke positie van de vrouwen – verklaart wellicht waarom de vrouwenemancipatiebeweging en de V.B. elkaar misgelopen zijn. Hoewel het hier om twee emancipatorische bewegingen ging, met een aantal 'kruispunten' – bijvoorbeeld de strijd om het onderwijs op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw, de 'tweede adem' vanaf het einde van de jaren 1960 – is het nooit tot een samenwerking gekomen. Wellicht waren de verschilpunten te groot: het feminisme contesteerde de maatschappelijke rol die de vrouw geacht werd te vervullen, ongeacht haar moedertaal; de V.B. ijverde voor de ontvoogding van een deel van België, Vlaanderen, en bekrachtigde de traditionele vrouwenrol. De feministische eisen als vrouwenstemrecht in de eerste feministische golf en recht op abortus tijdens de tweede golf gingen aan de (vrouwen in de) V.B. voorbij. Vrouweneisen bleken in de eerste plaats 'Belgische' eisen te zijn. De vrouwenemancipatiebeweging werd pas geregionaliseerd naarmate de gemeenschappen en gewesten meer bevoegdheden kregen op het vlak van het gelijke kansenbeleid.
Toch was er sprake van een kruisbestuiving tussen de Vlaamse en de vrouwenbeweging. Niet alleen in de persoon van individuen die zowel bij de vrouwen- als bij de Vlaamse strijd betrokken waren, maar ook en vooral doordat de Nederlandstalige vrouwenbeweging zeker in de 19de en het begin van de 20ste eeuw bewuste 'Vlaamse' vrouwen vormde. Omgekeerd, gaf de V.B. een aantal vrouwen de kans zich te ontplooien en uit te groeien tot mondige en zelfbewuste personen die de grenzen van de 'vrouwenrol' overschreden. De V.B. heeft immers steeds – ook op een moment dat dat niet evident was – vrouwen de kans gegeven de private sfeer te verlaten. Vlaamsgezinde en Vlaams-nationalistische vrouwen konden vrouwenverenigingen leiden, ze konden menigten toespreken, artikels schrijven, in Vlaams-nationalistische partijen konden ze reeds in de jaren 1920 politiek actief worden. Kortom, de V.B. die gedurende meer dan een eeuw aan het gezin en het moederschap een centrale plaats in het vrouwenleven schonk en pas vanaf de jaren 1970 opener stond tegenover vrouwenarbeid en vrouwen in de politiek (althans wat de Volksunie betreft), liet diezelfde vrouwen toe buiten hun 'rol' en in de 'mannelijke' openbare sfeer te stappen.
Literatuur
Vrouwen in de Vlaamse Beweging 1919-1945, z.j.;
F. Daels, De vrouw in de Nieuwe Tijden. Toespraak gehouden op de vergadering van het VNVV te Brussel op 12 januari 1941, z.j.;
D. de Weerdt, De vrouwen van de Eerste Wereldoorlog, z.j.;
A. de Maere, De rol der vrouw in de Vlaamsche Beweging, 1894;
M.E. Belpaire, Over vrouwenbeweging en vrouwenorganisaties, 1903;
id., Vrouweninvloed, 1903;
F. Daels, Over de opvoeding der vrouw en hare rol in de samenleving, 1909;
J. Salsman, De roeping der Christene Vlaamsche vrouw, 1910;
C. Verschaeve, Aan de Vlaamsche Vrouwen, 1913;
F. Crols, 'Katholieke Vlaamse Vrouwenbeweging. Aug. 1912-okt. 1913', in Jaarboek Davidsfonds (1914);
D.A. Stracke, Arm Vlaanderen, 1914;
F. Daels, Voor onze vrouwen, 1916;
Fl. Couteele, Laatslapertje, 1919;
M. Brughmans, De Katholieke Vlaamsche Meisjesbeweging, 1920;
M. Basse, Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandse Letterkunde, 1920-1921;
L.J. Callewaert, De sterke vrouw van Vlaanderen, 1921;
A. Dosfel-Tysmans, De Katholieke Vlaamsche Meisjesbeweging, 1924;
C. Thiel, 'Het Vlaamsch-nationalisme en de vrouw', in Voor 1830-na, 1930, p. 122-124;
F. Daels, Vrouwen, moeders, jeugd, 1942;
G. Haighton, 'Vrouwenbeweging voor Amnestie', in De Volksbeweging, jg. 5, nr. 41 (1953), p. 2;
C. Verschaeve, 'Vrome moeders en de Vlaamse opvoeding van haar kinderen', in Verzameld werk, VIII, 1961, p. 426-443;
L. Vandenberghe, De katholieke Vlaamse meisjesbeweging. Historiek en situering, 1968;
B. Raskin, Het Davidsfonds. Katholiek-Vlaamsch vormingswerk. 1875-1914, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1971;
R. Boudens, Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging, 1975;
H. Verbanck, De katholieke Vlaamse meisjesbeweging. Van kultureel vormingsideaal tot politiek bewustzijn, 1913-1926, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975;
R. van Mechelen, 'Feminisme in Vlaanderen... Waar is de tijd?', in De Nieuwe Maand, jg. 20, nr. 6 (juli-augustus 1977), p. 318-340;
id., Uit eigen beweging. Balans van de vrouwenbeweging in Vlaanderen 1970-1980, 1979;
D. de Weerdt, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België (1830-1960), 1980;
L. Kauwenberghs, Een stuk vrouwenbeweging. Bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaams-Nationaal Vrouwenverbond (1930-1940), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980;
B. Patroons, Een inleidende studie over de Vlaams-Nationalistische vrouwengroepen in de periode 1920-1945, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980;
A. Bleich, 'Vrouwen en fascisme', in Oud en nieuw fascisme, 1981, p. 121-136;
D. Keymolen, 'Vrouwenemancipatie 1844-1914', in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIII, 1981, p. 66-76;
P. van Reusel, Vrouw en fascisme. De rexistische vrouwen- en meisjesorganisatie. 1936-1940, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981;
H. Verbanck, 'Laatslapertje ontwaakt. De Katholieke Vlaamse Meisjesbeweging: stichting en eerste groeijaren', in WT, jg. 40, nr. 2 (1981), kol. 83-98;
id., 'De Katholieke Vlaamse Meisjesbeweging in de oorlogsjaren (1914-1918)', in WT, jg. 40, nr. 4 (1981), kol. 229-238;
V. Waeterloos, 'Vrouwen tijdens de repressie', in Kultuurleven, nr. 4 (1982), p. 316-326;
'Verschaeve en de Vlaamse Meisjesbeweging', in Jaarboek Verschaeviana (1983);
M. Boey, 'De katholieke Vlaamse meisjesbeweging en het AKVS', in Y. Peeters, Over volksopvoeding en staatsvorming, 1983, p. 54-61;
M. de Leebeeck, 'Vrouwenemancipatie en Vlaamse Beweging (1900-1940)', in Ons Erfdeel, jg. 26, nr. 2 (maart-april 1983), p. 357-366;
L. de Geest, De vrouw in de vredesbeweging in België, Duitsland, Nederland en Groot-Brittannië van 1914 tot 1933, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984;
H. de Bleecker-Ingelaere, Vrouwen in de repressie: 1944-1945, 1985;
A. van Haesendonck, De Vlaamsnationalistische vrouwenbeweging in het interbellum, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985;
R. Mulier, 'De vrouwenbeweging in Vlaanderen', in Ons Erfdeel, jg. 29, nr. 2 (maart-april 1986), p. 231-238;
G. Raeymaekers, Geschiedenis van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging (1926-1940), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986;
L. Baert-van Tyghem en H. de Bleecker-Ingelaere (red.), Vrouwen in de Vlaamse Beweging van 1945 tot 1985, 1987;
A. Devreese, De katholieke visie op de vrouw tijdens het interbellum in België, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987;
M. Valcke, Visie van extreem-rechts op de vrouw in de jaren '30 in Vlaanderen, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987;
R. Christens en A. de Decker, Vormingswerk in vrouwenhanden. De geschiedenis van de Christelijke arbeidersvrouwenbeweging voor de tweede wereldoorlog, 1988;
L. Schokkaert, Bewogen beweging. 60 jaar KSJ-KSA-VKSJ, 1988;
W. Dolderer, Deutschen Imperialismus und belgischer Nationalitätskonflikt (Kasseler Forschungen zur Zeitgeschichte, nr. 7, 1989);
C. Koonz, Moeders in het vaderland. De vrouw en het gezin in Nazi-Duitsland, 1989;
J. Tyssens, 'En Flandre aussi, des femmes laïques à contre-courant', in Y. Mendes da Costa en A. Morelli (ed.), Femmes, Libertés, Laicité (Série Actualités, nr. 8, 1989), p. 157-167;
H. de Bleecker-Ingelaere, Vrouwenbeweging voor Amnestie te Antwerpen. 1953-1959, 1991;
A. Grossman, 'Feminist debates about women and National Socialism', in Gender and History, jg. 3, nr. 3 (1991), p. 350-358;
G. Malfait, De sterke vrouw van Vlaanderen. De Dietse meisjesbond 'Ik Dien' en haar tijdschrift Gudrun. 1944-1965, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991;
I. van den Mooter, Want hooger moet haar doel zijn...' Inhoudsanalyse van 'De Lelie: Maandelijks katholiek Damestijdschrift voor Noord- en Zuid-Nederland, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991;
H. Gijsels, Het Vlaams Blok, 1992;
F.J. Verdoodt en H. de Bleecker -Ingelaere, 'De drie V's 'Vlaanderen, vrouwen en vrede' ', in Raaklijnen, nr. 2 (1992), p. 38-41;
M. de Metsenaere, M. Huysseune en M. Scheys, 'Gewapend met het gewicht van het verleden: enige resultaten van vrouwengeschiedenis in België', in G. Duby en M. Perrot, Geschiedenis van de vrouw. De Twintigste Eeuw, 1993, p. 523-556;
E. Flour en C. Jacques, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België. Repertorium van Archieven. 1830-1993, 1993;
F. van Ransbeke, Een katholieke actie-beweging voor de Vrouwelijke Katholieke Studerende Jeugd. Een geschiedenis van de VKSJ van 1929 tot 1957, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993;
E. Ackaert, Vrouwen en Vlaamse Beweging. Een profielschets, RUG, onuitgegeven seminarieoefening, 1994;
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1940, 1994;
E. Flour en C. Jacques, Bronnen voor de vrouwengeschiedenis in België. Deel II. Repertorium van de feministische en vrouwenpers. 1830-1994, 1994;
I. Gesquière, C. Jacques en C. Marissal, Vergeten pioniers. Tien vrouwen in de politiek. De gemeenteraadsverkiezingen van 1921, 1994;
M. Spruyt, Grove borstels. Stel dat het Vlaams Blok morgen zijn programma realiseert, hoe zou Vlaanderen er dan uitzien?, 1995;
L. Boeva, 'Dienstboden en V.B.', in J. de Maeyer en L. van Rompaey (red.), Upstairs-downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen. 1750-1995, 1996, p. 187-195;
A. Kohlbacher, Vrouwbeelden in de Nieuwe Orde. Een vergelijkende analyse van vrouwentijdschriften (1930-1944), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1996;
25 vrouwendagen in beelden en woorden. VOK-feestboek, 1997;
K. Celis en A. Godfroid, Vrouwen en oorlog 16e - 20e E., 1997.