Vliebergh, Emiel (eigenlijk Jan E.)
(Zoutleeuw 24 januari 1872 – Leuven 6 januari 1925).
Was de zoon van een Oost-Vlaams rijkswachter, maar bracht zijn jeugdjaren vooral door in het West-Vlaamse Gistel en Eernegem. Vliebergh volgde middelbaar onderwijs aan het atheneum van Oostende, het Klein Seminarie van Roeselare en het college van Veurne. Van 1891 tot 1896 studeerde hij rechten in Leuven. Een reisbeurs liet hem toe zijn studies voort te zetten in Duitsland, Zwitserland, Italië, Frankrijk en Ierland. In 1899 werd hij doctor in de politieke en sociale wetenschappen met een vergelijkende studie over het grondkrediet in Duitsland, Frankrijk en Italië. Met zijn grondige kennis van de landbouwproblematiek werd hij vanaf 1896 ingeschakeld in de Boerenbond, eerst als juridisch adviseur, vanaf 1901 ook als lid van het hoofdbestuur en na de dood van Frans Schollaert in 1917 als ondervoorzitter. Vanaf 1902 doceerde hij in Leuven een cursus aan de School voor Politieke en Sociale Wetenschappen, vanaf 1903 ook aan de School voor Handels- en Consulaire Wetenschappen en in 1905 werd hij buitengewoon hoogleraar aan de rechtsfaculteit. Dat alles combineerde hij tot circa 1907 met een privé-advocatuur en van 1900 tot 1907 met het redactiesecretariaat van Dietsche Warande en Belfort. Op zijn bureau zou hij de tekst aangebracht hebben: "Ontneem geen tijd aan mensen die veel werk hebben."
Al uit de eerste optredens van Vliebergh blijkt dat hij de V.B. niet louter als een taalstrijd opvatte, maar een christelijke sociaal-culturele beweging met een sterk educatief doel: het vormen van een hoogstaande intellectuele elite, het ontwikkelen van de kennis, de wilskracht en het moreel-religieuze besef van het hele volk. Maar voor hem moest volksontwikkeling wel gerelateerd blijven aan het standenverschil, overeenkomstig de behoeften die eigen waren aan de verschillende beroepssectoren. Hij was, conform de visie van de Boerenbond die hij mee gestalte gaf, een voorstander van een standsgebonden onderwijs en verenigingsleven.
Vlieberghs Vlaamse overtuiging werd vooral gevormd in Roeselare, Veurne en Leuven. Aan de universiteit engageerde hij zich energiek, en soms wat voortvarend, in onder meer de studentengenootschappen Met Tijd en Vlijt, de Vlaamsche Strijdersbond, de Sociale Studiekring en Sprekersbond, de Landbouwkring en het Vlaamsch Rechtsgenootschap. In Met Tijd en Vlijt bijvoorbeeld verdedigde hij als jonge student, met veel discussie tot gevolg, dat de kandidaten voor een politiek mandaat vooral Vlaming moesten zijn en dan pas katholiek. Als hoogleraar werd hij een erkend mentor van de katholieke Vlaamse studentenbeweging, zowel onder de scholieren als onder de universiteitsstudenten. In 1901 werd hij een van de nieuwe redactieleden van De Student die, eerder dan de louter strijdende, de vormende dimensie van de studentenbeweging wilde versterken. In 1904 werd hij, als opvolger van Pieter P. Alberdingk Thijm, voorzitter van Met Tijd en Vlijt.
Op jonge leeftijd begon Vliebergh ook voor het bredere publiek de Vlaamse zaak te bepleiten. Op het eerste congres van de Vlaamsche Katholieke Landsbond (21 en 22 augustus 1893) lanceerde hij als 21-jarige een opgemerkte, maar niet nagevolgde oproep tot samenwerking tussen de Landsbond, de Belgische Volksbond en de Boerenbond, als een soort bundeling van de Vlaamse krachten binnen de katholieke partij. Op het congres in Mechelen in 1896 stelde hij een nieuw programma voor de studentenbeweging voor dat het accent legde op de vorming van een Vlaamse intellectuele elite. Tijdens het laatste congres, in Brugge in 1906, drong hij aan op een grondige reorganisatie van de verlamde Landsbond, wat leidde tot de oprichting van het vooroorlogse Katholiek Vlaamsch Secretariaat.
Op zijn studiereizen leerde Vliebergh de Vlaamse kwestie in een bredere historische context van moeizame natie- en staatsvorming plaatsen. Hij publiceerde zelf over de taalsituatie in Zwitserland (1897), de Ierse taalbeweging (1998) en de Polen in Pruisen (1904).
In 1898 werd door Maria Belpaire de besloten actiegroep Eigen Leven opgericht, die ten doel had de V.B. aan katholieke zijde nieuw leven in te blazen. Vliebergh werd vanaf 1899 een van de spilfiguren van de groep die vanaf 1901 in zijn woning in de Waaistraat nummer 10 in Leuven vergaderde. Zo had Vliebergh in 1899 een cruciaal aandeel in de fusieoperatie door Eigen Leven van Dietsche Warande met Het Belfort tot Dietsche Warande en Belfort, waarvan hij zeven jaar lang de kordate, maar soms al te nuchtere redactiesecretaris was; Jules Persyn na hem bleek over meer literair inzicht te beschikken. Dankzij de werkkracht van Vliebergh slaagde Eigen Leven in 1906 in de oprichting van een nieuw weekblad "voor ontwikkelde katholieke Vlamingen", Hooger Leven, waarvan Norbert Gijsen na korte tijd de hoofdredacteur werd.
Vanuit Eigen Leven heeft Vliebergh ook herhaaldelijk gepoogd een nieuwe dynamiek in het literair en algemeen verstarde Davidsfonds op gang te brengen. Hij was al vroeg een gekend figuur in Davidsfondskringen. Een van zijn eerste manuscripten, De boeren en de maatschappelijke zaak, werd in 1893 door het fonds bekroond en uitgegeven. Nog voor hij afgestudeerd was, begon hij voordrachten te geven voor Davidsfondsafdelingen. Na zijn opname in het hoofdbestuur in 1903 nam zijn invloed merkbaar toe: zo wist hij vanaf 1905 de klassieke Davidsfondscongressen te verruimen tot groots opgezette katholieke Vlaamse congressen. In 1910 werd hij waarnemend voorzitter en, in opvolging van Joris Helleputte, vanaf 1911 tot aan zijn overlijden voorzitter. Onder zijn leiding bereikte het Davidsfonds in 1913 het vooroorlogse record van 12.000 leden.
In 1905 startte Vliebergh, naar Duits voorbeeld, met Vacantieleergangen van de Boerenbond als bijscholingscursussen voor bestuurders van landbouwwerken. In de zomer van 1907, na de bisschoppelijke Instructions van oktober 1906 die slechts een beperkte uitbreiding van het gebruik van het Nederlands in het middelbaar onderwijs toelieten, konden – opnieuw onder zijn impuls en die van Frans van Cauwelaert – de eerste Vlaamse Vacantieleergangen doorgaan. Ze hadden ten doel leraars van het middelbaar onderwijs vertrouwd te maken met wetenschappelijke vakterminologie in het Nederlands en met nieuwe didactische methoden. Vliebergh bleef er het voorzitterschap van waarnemen tot aan zijn dood in 1925.
Tussen 1899 en 1911 had Vliebergh een toppunt aan gezag en invloed opgebouwd. Met de inbreng vanuit Eigen Leven, steunend op zijn professoraat, en met Hooger Leven en het Davidsfonds als spreekbuis zette hij stelselmatig de politieke en kerkelijke overheid onder druk om aan de Vlaamse taaleisen tegemoet te komen. Zijn aandeel in de goedkeuring in 1910 van het wetsvoorstel-Edward Coremans uit 1901 betreffende het taalgebruik in het vrij middelbaar onderwijs mag niet onderschat worden. Zelfs door kardinaal Désiré Mercier liet hij zich niet intimideren. Vliebergh zette het Davidsfonds in 1910 ook in om het episcopaat tot de vernederlandsing van de Leuvense universiteit aan te zetten, wat leidde tot de vernederlandsing van twee colleges per faculteit vanaf 1911. Zo werd Vliebergh zelf de eerste hoogleraar die de vakken strafrecht en strafrechtspleging in het Nederlands doceerde.
Vanaf 1908 werd het stilaan duidelijk dat Vliebergh aan multiple sclerose leed. Van jaar tot jaar namen zijn mogelijkheden af. Vanaf 1912 werden belangrijke vergaderingen steevast in zijn huis gehouden, waar hij ook zijn lessen gaf. Hij kon niet meer gaan, niet meer schrijven en werd stilaan onverstaanbaar. Maar hij bleef onvermoeibaar voortwerken, met de hulp van zijn inwonende zus Maria, een verpleegkundige en een secretaris, vanaf 1916 de schrandere Eduard Amter die hem door de Boerenbond werd ter beschikking gesteld.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog slaagde Vliebergh er nog in zijn cursussen – in het Nederlands – persklaar te maken. Hij keurde het activisme af, ontraadde meerderen van zijn Vlaamse vrienden een professoraat te aanvaarden aan de door de Duitse bezetter vernederlandste Gentse universiteit en figureerde als Davidsfondsvoorzitter op het pamflet van 10 maart 1917 waarin 77 vooraanstaande Vlamingen zich uitspraken tegen de bestuurlijke scheiding. Maar door zijn gedwongen immobilisme, begon zijn reële invloed op mensen en dingen af te nemen. Het Davidsfonds, waarvan de vaste secretaris Karel Heynderickx in het activisme belandde, viel bijna stil.
Na de oorlog poogde Vliebergh nochtans opnieuw enige invloed te krijgen in de katholieke V.B., hopend op een nieuwe eenheid waarbij hij een verzoenende houding aannam ten aanzien van activisten die uit een "naïef idealisme" hadden gehandeld. Vanaf medio 1919 kwam het Davidsfondsbestuur terug op gang. In januari 1919 werd in zijn huis een Katholiek Vlaamsch Verbond voor de Leuvense regio opgericht dat tientallen politieke meetings organiseerde. In maart 1919 trad hij toe tot het voorlopig bestuur van het Algemeen Vlaamsch Verbond en in september werd hij lid van het dagelijks bestuur van de overkoepelende Katholieke Vlaamsche Landsbond die ten doel had het Vlaams minimumprogramma te realiseren. Daarvan kwam, mee onder druk van het Davidsfonds, in de zomer van 1921 de wet op het taalgebruik in bestuurszaken tot stand. In februari 1921 nam Vliebergh het voorzitterschap op zich van een comité dat, overigens tevergeefs, hoopte een brede beweging voor amnestie op gang te brengen. Met Lodewijk Scharpé stichtte hij in 1922 het Studiefonds voor kinderen van getroffen Vlamingen dat later de naam Scharpé-fonds kreeg. In 1923 maakte hij gebruik van een jubelnummer van Ons Leven om in een "kleine boetpreek" het toenemende Vlaams-radicalisme van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond af te wijzen en te pleiten voor het behoud van de eenheid onder de katholieken. In 1924 nog liet hij het Davidsfonds een amnestieactie ondernemen. Toen de 52-jarige Vliebergh overleed, kon Amter het Davidsfondsbeleid onmiddellijk overnemen. De berusting en heldenmoed waarmee Vliebergh zijn progressieve verlamming gedragen had, bezorgden hem onder velen van zijn Vlaamse vrienden het aureool van heiligheid.
Werken
De Vlaamsche jongeling en zijne vijanden, 1892;
De nieuwe kieswet en de kiezers, 1893;
De boeren en de maatschappelijke zaak, 1894;
De drie wetstalen in Zwitsersland, 1897;
'De Iersche taalbeweging', in Lettervruchten van Met Tijd en Vlijt (1898);
'De Polen in Pruisen', in Dietsche Warande en Belfort (1904);
'Is Coremans' wetsvoorstel ongrondwettelijk?', in Dietsche Warande en Belfort (1904);
'Hooger Onderwijs voor katholieke vrouwen', in Dietsche Warande en Belfort (1913);
Beginselen van volkshuishoudkunde, 1920;
Beginselen van niet- technische landhuishoudkunde, 1920;
Beginselen van strafrecht, 1920;
Beginselen van strafrechtspleging, 1921.
Literatuur
P.J. Salsmans, Prof. dr. Emiel Vliebergh, 1945;
J. Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en zijn ontwikkeling onder de redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persyn, 1963; - - id., 'Vliebergh, Emiel', in NBW, II, 1966;
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, I-II, 1977-1985;
L. van Molle, Ieder voor Allen. De Belgische Boerenbond 1890-1990 (KADOC-Studies, nr. 9, 1990.