Vlaemsche Commissie
gewoonlijk genoemd Grievencommissie, gesticht bij Koninklijk Besluit van 27 juni 1856 "teneinde maatregelen op te zoeken en aan het Staatsbestuur aan te wijzen, bekwaam om de ontwikkeling der Nederduitsche letterkunde te verzekeren en om het gebruik der Nederduitsche taal te regelen in hare betrekkingen met verschillige gedeelten van het openbaar bestuur".
Toen de katholieke volksvertegenwoordiger Pierre de Decker op 30 maart 1855 een katholiek-unionistische regering had gevormd, drongen de Vlaamsgezinde pers en zijn flamingantische vrienden bij hem aan om zijn vroegere Vlaamsgezinde verklaringen en die van zijn partij in daden om te zetten. In de zomer van 1855 beloofde hij een Commissie te benoemen om het Vlaamse vraagstuk te onderzoeken. Om onbekende redenen bleef het Koninklijk Besluit tot 27 juni 1856 uit, en de installatie tot 8 oktober.
Onder de negen leden waren er zeven vooraanstaande flaminganten, strijders van het eerste uur: Hendrik Conscience, Jan-Baptist David, Frans H. Mertens, Frans Rens, Ferdinand A. Snellaert, Eugeen E. Stroobant en Michiel van der Voort. Hun waren twee sympathisanten toegevoegd die meer politieke ervaring hadden: de gewezen katholieke volksvertegenwoordiger Guillaume J. de Corswarem uit Limburg en de Waals-Brabander Lucien Jottrand, oud-lid van het Nationaal Congres, die tot 1848 een van de leiders van de republikeinse radicaal-liberalen was geweest.
De Commissie koos Jottrand tot voorzitter, Snellaert tot verslaggever en Van der Voort tot secretaris. Ze vroeg inzage van een aantal administratieve documenten en liet een onderzoek verrichten naar de taalregeling in België vóór de Franse Revolutie en naar de toestand in andere meertalige staten. Jottrand en De Corswarem dienden rapporten in over de rechtspleging; David en Mertens over het onderwijs; Conscience en Snellaert over het leger; Stroobant, Rens en Van der Voort over de administratie.
De Commissie begon met het onderwijs, speciaal het middelbaar. Ze vroeg de gelijkstelling van het Nederlands met het Frans als vak, het gebruik van het Nederlands als voertaal in de laagste twee klassen en de vrijheid voor de leraren in de hoogste vier. Daar het parlement een wetsontwerp in behandeling nam op de universitaire examenjury, vroeg de commissie aan De Decker dat hij in de wet de gelijkstelling van beide talen, als vak en als voertaal, zou doen opnemen. De Decker kwam in die zin wel in het parlement tussenbeide, maar zonder resultaat.
Door die ervaring wijzer geworden, radicaliseerde de Commissie haar houding. Het was haar voortaan niet meer te doen om een programma dat de minister zou kunnen verdedigen voor het parlement, maar om een dat de V.B. in de volgende generaties zou moeten verwezenlijken.
Het is opvallend dat ze daarbij geen officiële eentaligheid voor Vlaanderen voorstelde, zoals we die nu kennen. Haar leden konden zich noch een splitsing in de Belgische natie voorstellen, noch bijgevolg de uitschakeling van de Franstaligen in Vlaanderen. Ze eisten dus tweetaligheid in gerecht en administratie van het Vlaamse land, bij behoud van de eentaligheid in Wallonië. Hun meest radicale voorstel betrof het leger: aangezien van de Waalse officieren geen tweetaligheid kon worden geëist, was een scheiding in afzonderlijke regimenten met eigen voertaal te verkiezen, die terwille van de nationale eenheid telkens in het andere landsgedeelte gekazerneerd zouden worden en bij voorkeur aangevoerd door officieren uit het andere landsgedeelte, mits die de taal van de soldaten kenden.
Na haar twaalfde vergadering, op 1 maart 1857, had de Commissie alle vraagstukken behandeld; op 15 juli keurde ze ook het eindverslag goed dat Snellaert had opgesteld. Op 14 oktober overhandigde ze haar rapport aan de minister en verzocht hem het in beide talen uit te geven, met de processen-verbaal en de bijlagen over toestanden in andere landen en in België tijdens de Spaanse en de Oostenrijkse periode. De minister verklaarde de stukken te zullen inzien om na te gaan, of de publicatie geen onrust kon verwekken; misschien dienden er door de Commissie nog wijzigingen te worden aangebracht.
Maar twee weken later viel de katholiek-unionistische regering De Decker en werd opgevolgd door een liberale onder leiding van Charles Rogier. Zoals de Commissieleden voorzien hadden, wilde die het verslag in de doofpot stoppen. Ze wachtten een jaar, tot de felle politieke spanning van 1857 tussen liberalen en katholieken wat was verminderd en de Vlaamsgezinde opinie ongeduldig begon te worden. Op hun vraag welke wijzigingen vereist waren, voordat tot bekendmaking overgegaan kon worden, antwoordde Rogier niet; hij stond alleen toe dat het verslag werd gedrukt voor de volksvertegenwoordigers. De Commissie bezorgde toen in het begin van 1859 zelf een goedkope en volledige editie, in het Frans zowel als in het Nederlands.
Minister Rogier antwoordde met de ruime kosteloze verspreiding van een officieel tegenverslag, waarin hij het bestaan van Vlaamse grieven ontkende en de Commissieleden beschuldigde van gebrek aan vaderlandsliefde. De flaminganten repliceerden met huldebetogingen aan de Grievencommissie te Brussel en te Gent, waarbij Rogier en zijn "bastaardliberalisme" het moesten ontgelden. Het kwam daarbij tot een gezamenlijk optreden van katholieken, radicaal-liberalen en arbeidersleiders. Het bekvechten tussen de regeringsleider en de Vlaamsgezinden over het verslag sleepte aan tot in 1860.
Welke waren de resultaten van het optreden der Vlaemsche Commissie? Heeft ze gemis aan "practische zin" getoond door meer te vragen dan onmiddellijk bereikbaar was, zoals Paul Fredericq schreef? De Commissie had zich tot een aantal kleinigheden kunnen beperken die ze misschien van De Decker gedaan zou hebben gekregen, indien die aan het bewind gebleven was, maar niet van Rogier. En in ruil daarvoor zou ze de opkomende politieke macht van de V.B. geknakt hebben door haar een substantiële inhoud te ontnemen. Ze heeft door haar werk de beweging een krachtige spoorslag gegeven en de samenwerking tussen katholieken en radicalen tegen de regering helpen uitlokken. Die samenwerking leidde tot Vlaamsgezinde verkiezingsoverwinningen: te Gent in 1861, te Antwerpen in 1862, te Brugge in 1863. Onder die druk werd door de liberale regering een groot aantal administratieve maatregelen genomen ten voordele van het Nederlands, en na haar val in 1870 zou de taalwetgeving begonnen kunnen worden.
Literatuur
Vlaemsche Commissie. Instelling, beraedslagingen, verslag, officieele oorkonden. Onder toezigt van leden der commissie uitgegeven, 1859;
Chambre des Représentants. Séance du 23 mars 1859. Langue flamande. Observations du Gouvernement sur le rapport de la commission chargé d'examiner les dispositions à prendre, dans l'intérêt de la langue et de la littérature flamande (Documents parlementaires, nr. 123
Chambre. Session de 1858-1859);
Beschrijf van de betooging en het banket van den 25 April 1859, ter eere der Vlaemsche Tael-Commissie, 1859;
L. Wils, Kanunnik Jan David en de Vlaamse Beweging van zijn tijd, 1956;
M. de Vroede, De Vlaamsche Beweging in 1855-1856, 1960;
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, II, 1963;
L. Wils, Het ontstaan van de Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek, 1963;
A. Deprez, Kroniek van Dr. F.A. Snellaert 1809-1872, 1972;
W. Janssens, 'De strijd om een taalwet op het notariaat in 1857', in De houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse beweging in de 19e eeuw, p. 129-146 (Standen en Landen, LIX, 1972);
A.W. Willemsen, 'De Vlaamse Beweging I', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, IV, 1974.