Vlaamse hogeschoolcommissies
Inhoud
Commissie-Julius Mac Leod
(Commissie gelast met het onderzoeken van de wenschelijkheid van het inrichten eener Nederlandsche Hoogeschool in Vlaamsch-België)
Op het XXIIIste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres (augustus 1896) stelde Pol de Mont de oprichting van een commissie voor die het vraagstuk van de vernederlandsing van het hoger onderwijs zou onderzoeken. Dertien personen traden tot de Hoogeschoolcommissie toe. Max Rooses werd voorzitter, Julius Obrie ondervoorzitter, Julius Mac Leod verslaggever en De Mont en Léonce du Castillon secretarissen. Paul Fredericq en Jozef-Frederik Vercoullie hadden het lidmaatschap geweigerd. Op 30 mei 1897 bracht Mac Leod verslag uit. De Commissie was voorstander van de trapsgewijze vernederlandsing van de vier faculteiten van de Gentse universiteit. De professoren die reeds aangesteld waren, zouden, indien ze dat wensten, in het Nederlands mogen doceren. Voor de nieuw te benoemen hoogleraren zou het gebruik van de taal verplicht zijn. De technische scholen (namelijk de Génie civil en de Arts et Manufactures) bleven buiten beschouwing. Ook met de propaganda voor een Nederlandse universiteit werd begonnen, vooral door de studentencommissie, opgericht door de Rodenbach's Vrienden en 't Zal wel gaan. Aan die gunstige evolutie kwam een eind door het optreden van Julius de Vigne, die het stelsel-Mac Leod in een artikel in Het Volksbelang van 2 december 1899 verwierp. Ook Jan van Rijswijck, lid der Commissie, meende dat dit voorstel geen kans maakte. Maar de verdedigers van een zekere tweetaligheid van de universiteit waren Vercoullie en vooral Fredericq. De strijd tussen beide richtingen, de zogenaamde strijd der stelsels werd vooral in 't Zal wel gaan en het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) uitgevochten. Dit betekende tevens de ondergang van de Commissie: de laatste vergadering vond plaats op 16 juni 1901. In 1903 meende Mac Leod zijn tegenstanders verslagen te hebben. Maar toen traden de voorstanders der radicale oplossingen, Lodewijk Dosfel, Reimond Speleers, Marten Rudelsheim en vooral Lodewijk de Raet naar voren.
Commissie-de Raet
(Vlaamsche Hoogeschoolcommissie)
In maart 1907 stelden Rudelsheim, De Raet en Rooses op de vergadering van het ANV (groep België) de oprichting van een nieuwe commissie voor die de verschillende stelsels zou onderzoeken om aldus tot eendracht te komen. Rooses werd opnieuw voorzitter, Florimond Heuvelmans ondervoorzitter, De Raet verslaggever en Hippoliet Meert en Rudelsheim secretarissen. Vijf leden der eerste Commissie, onder wie Mac Leod, weigerden toe te treden. Toch groeide het ledenaantal voortdurend. Zo ondertekenden 53 leden het verslag. Met het tweede deel van het verslag kwam De Raet 12 april 1908 klaar. Het besprak de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Aan de basis lagen de ideeën van De Raet en Speleers. Na een overgangsperiode van zes jaar zou de vernederlandsing per studiejaar en faculteit geschieden. Na zes jaar zou de universiteit vernederlandst zijn. In dit plan waren nu ook de technische scholen begrepen. Het eerste deel van het verslag onderzocht de noodzakelijkheid van een Vlaamse universiteit. Naast De Raet leverden ook Caesar de Bruyker, Frits Sano, Dosfel en Rudelsheim een bijdrage. In april 1909 werd het volledig verslag bekendgemaakt. Nu kon men met de propaganda beginnen. Er werd een Hoogeschoolfonds gesticht en in vele steden werden sub- commissies opgericht die de actie plaatselijk organiseerden. Talrijke gemeenteraden namen een motie aan ten gunste van de vernederlandsing. Sinds 1911 was het maandblad De Vlaamsche Hoogeschool de spreekbuis van de Commissie. Bekend bleef het optreden van de Drie Kraaiende Hanen: Camille Huysmans (socialist), Frans van Cauwelaert (katholiek) en Louis Franck (liberaal). Als resultaat van de actie dienden op 24 maart 1911 vertegenwoordigers van de drie politieke partijen een wetsvoorstel tot vernederlandsing van de Gentse universiteit in. Na het verbod van de Hoogeschooldag in juli 1913 werd de actie, die sinds de verkiezingen van 1912 verslapt was, opnieuw opgevoerd. Ook op het parlementaire vlak boekten de flaminganten een succes. In maart 1914 werd het wetsvoorstel door 4 van de 6 afdelingen van de Kamer aangenomen, terwijl ook de regering naar een oplossing zocht. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog belette een beslissing.
Hoogeschoolbond van 1916
(Bond ter Bevordering van de Vlaamsche Hoogeschool te Gent)
De Duitse bezetting van België had de sluiting van de universiteit te Gent tot gevolg. Plannen tot heropening waren er wel, maar stuitten uiteindelijk op duidelijke onwil van vrijwel alle hoogleraren om onder Duits gezag te moeten werken. Terwijl over de heropening nog beraadslaagd werd, besloot de Duitse bezetter tot vernederlandsing van de Gentse universiteit om zo de Vlamingen te paaien. De Duitse rijkskanselier Theobald von Bethmann-Hollweg had dit al op 16 december 1914 gesuggereerd aan gouverneur-generaal Moritz von Bissing en hij vond onder een groep Vlamingen gehoor. Eind 1915 begonnen de Duitse voorbereidingen. Op 31 december 1915 kwam het plan in de openbaarheid. Vanaf 1916 zien we ook een groep Vlamingen zich voor deze zaak inzetten.
In Brussel propageerden Josué de Decker en Hendrik Grosemans in de Vereeniging van Vrienden der Vlaamsche Zaak de vernederlandsing van Gent in woord en geschrift. Tegelijk namen uitgeweken Vlaamse studenten in Utrecht het initiatief tot de stichting van het Nationaal Vlaamsch Studentenverbond, dat weldra afdelingen in Vlaanderen had en zich inzette voor de vernederlandsing van Gent. In juni 1916 vergaderden tegelijk, maar wel afzonderlijk, te Brussel leden van het ANV (afdeling Vlaanderen), dat altijd een belangrijke rol had gespeeld in de strijd voor Nederlandstalig hoger onderwijs en leden van het Katholiek Vlaamsch Oud-Hoogstudentenverbond (KVOHV) om hun standpunt tegenover de Duitse voorstellen tot vernederlandsing van Gent te bepalen. Een meerderheid wilde deze voorstellen aanvaarden. Om dit uit te werken richtten zij gezamenlijk de Hoogeschoolbond op met als voorzitters Adelfons Henderickx en Leo Augusteyns en Meert en Rudelsheim als secretarissen. De Hoogeschoolbond organiseerde twee handtekeningenacties (een vanuit het ANV en een vanuit het KVOHV), die respectievelijk 100 en 66 handtekeningen opleverden van Vlaamse intellectuelen, waaronder nogal wat figuren uit de tweede Hoogeschoolcommissie. De Hoogeschoolbond verzorgde in het najaar van 1916 enkele grote propagandabijeenkomsten en organiseerde nog een handtekeningenactie die uiteindelijk een 3000 ondertekenaars opleverde. Daarnaast verzorgde de bond de uitgave van enkele brochures waaronder Dosfels De vervlaamsching der Gentsche hoogeschool beschouwd met het oog op de plichten der Vlamingen jegens vorst en land. De bond overleefde de oorlog niet.
Commissie van 1919
(Kommissie ter Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool)
Onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog werd het vraagstuk van de vernederlandsing der Gentse universiteit opnieuw belangrijk. De vroegere Hoogeschoolcommissie, waarvan een aantal leden zich tijdens de oorlog gecompromitteerd had, werd op initiatief van Alfons van de Perre op het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres in december 1919 heropgericht. Ook werd een voorlopig bestuur aangesteld met Van de Perre als voorzitter en Philip van Isacker, Edmond Doms en Nico Gunzburg als secretarissen. In 1920 werd de nieuwe Commissie definitief vastgesteld. Ze bestond uit 57 leden. Voorzitters waren Van de Perre en August Vermeylen, ondervoorzitters Frans Daels, Albéric Deswarte en Vercoullie, Gunzburg was secretaris. Eind 1921 verspreidde de Commissie een brochure: Waarom moet de Gentsche Hoogeschool vervlaamscht worden? Dit geschrift was volledig op het vooroorlogse voorstel gebaseerd. Ook in het parlement werd het probleem opnieuw behandeld. Op 21 maart 1921 werd een regeringsontwerp ingediend. Het raakte echter niet aan de bestaande Franstalige universiteit. Ook andere voorstellen kwamen ter tafel. Van nationalistische zijde werd de Hoogeschoolcommissie inertie verweten. Naar aanleiding van het voorstel-Leo Meysmans, dat te Antwerpen een Vlaamse universiteit wilde oprichten, legde Van de Perre in De Standaard van 15 april 1922 een verklaring af. De Vlaamsgezinde studenten van Gent beschuldigden hem van verraad aan het oude principe "Gent of niets". Als gevolg daarvan nam Van de Perre nog diezelfde maand ontslag als voorzitter. Hij werd vervangen door Daels. Inmiddels was minister Pierre Nolf met zijn compromis voor de dag gekomen. De Commissie, die zichzelf als een studiecommissie beschouwde, kwam begin 1923 met een oproep tot stichting van een Algemeen Aktiekomiteit, dat onder leiding van de Hoogeschoolcommissie de strijd op een doelmatiger wijze zou voeren. Dit orgaan hield echter slechts twee vergaderingen. Belangrijker was het in juni 1923 door het Algemeen Vlaamsch Hoogstudentenverbond (AVHV) opgerichte Aktiekomiteit ter vervlaamsching. Niettegenstaande de plakkatenoorlog en de betogingen werd het ontwerp van Nolf op 31 juli 1923 aangenomen. De Hoogeschoolcommissie heeft zich van die nederlaag niet kunnen herstellen en liet daarna nog maar weinig van zich horen.
Commissie van 1929
(Commissie voor Hooger Onderwijs in Vlaanderen)
In 1929 vroeg het bestuur van het AVHV aan Jozef Goossenaerts om een nieuwe actie voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit op gang te brengen. In de tweede helft van 1929 zond Goossenaerts een rondzendbrief aan verscheidene vooraanstaande Vlamingen. Hierin opteerde hij voor een nieuwe commissie. Haar terrein van actie zou echter uitgebreid worden tot alle vormen van hoger onderwijs, ook het niet-universitaire, in Vlaanderen en niet meer uitsluitend tot de vernederlandsing van Gent beperkt worden. Op 20 oktober 1929 ging men te Brussel over tot de oprichting van de nieuwe commissie. Ze bestond uit een Centraal Bestuur en gewone leden uit wie een aantal subcommissies, evenals een Comité voor Actie, gevormd werden. Het Centraal Bestuur bestond uit Daels en Vercoullie (voorzitters), Hendrik J. van de Wijer, Carlo de Jans en Jozef Opdebeeck (ondervoorzitters), en Amaat Burssens en Tony Herbert (secretarissen).
Burssens was tevens belast met het studiewerk en Herbert met de propaganda. Begin 1930 telde de Commissie reeds 61 leden. Wel werd rekening gehouden met kritiek van Goossenaerts op de activiteiten der oude Hoogeschoolcommissie: geen enkel persoon met een politiek mandaat werd toegelaten. Van de leden der oude Commissie waren slechts zeer weinig personen tot de nieuwe Commissie toegetreden. Wel poogde men een maandblad uit te geven: Ons Hooger Onderwijs, waarvan slechts enkele nummers verschenen. De Commissie heeft zich hoofdzakelijk met studiewerk beziggehouden. Zo ijverde ze voor een Vlaams hoger diergeneeskundig onderwijs als vijfde faculteit aan de in 1930 vernederlandste universiteit te Gent. Tevens was ze lid van de Commissie voor Vlaamsch Diergeneeskundig Onderwijs.
Literatuur
P. Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, III, 1909;
M. Basse, De Vlaamsche beweging van 1905-1930, 2 dln., 1930-1933;
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, IV 1965;
'Hoofdmomenten uit de ontwikkeling van de Gentse Universiteit (1817-1967)', speciaal nummer van De Brug (oktober 1967);
H.J. Elias, 25 Jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, I-III, 1969;
T. Luykx, Dr. A. van de Perre en zijn tijd, 1972;
A.W. Willemsen, 'De Vlaamse Beweging. I. 1830-1914', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, IV, 1974;
id. 'De Vlaamse Beweging. II. 1914-1940', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, V, 1975;
E. Langendries (red.), De Vlaamsche Hoogeschool, 1916-1918, 2 dln., 1985;
D. Vanacker, Het aktivistisch avontuur, 1991; - - G. Deneckere, 'Turbulentie rond de vernederlandsing van de Gent na de Eerste Wereldoorlog', in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, dl. 58 (1994), p. 201-231.