Vlaamse Opera, De
opgericht op 20 juni 1988, is het eindpunt van een moeizame ontwikkeling begonnen met de fusie van de opera's van Gent en Antwerpen tot de Opera voor Vlaanderen op 28 oktober 1981. Die instelling werd gesticht met de bedoeling de artistieke en financiële krachten van de al enkele jaren in moeilijkheden verkerende Koninklijke Opera van Gent en de Koninklijke Vlaamse Opera van Antwerpen te bundelen. Op die manier hoopte men een opera-instelling met niveau in het leven te roepen die eventueel ook internationaal zou kunnen meetellen en die door de kwaliteit van de opvoeringen het lokale chauvinisme tussen Gent en Antwerpen zou kunnen overwinnen. Zowel in Gent als in Antwerpen werd op dat ogenblijk echter nog weinig Nederlandstalig werk uitgevoerd en was men bijna volledig naar de orginele taal overgeschakeld.
Nochtans is het ontstaan van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel en de latere Koninklijke Vlaamse Opera van Antwerpen nauw verbonden met de V.B. Het maakte deel uit van het algemeen streven naar volksverheffing in de eigen taal.
Inhoud
- 1 De aanloop
- 2 Het lyrisch drama
- 3 De opera
- 4 De strijd voor een eigen gebouw
- 5 Bestaansmoeilijkheden
- 6 Directie van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel (zang) en de Koninklijke Vlaamse Opera
- 7 Het repertoire
- 8 Van Koninklijke Vlaamse Opera naar Opera voor Vlaanderen
- 9 Van Opera voor Vlaanderen tot Vlaamse Opera (VLOS en VLOPERA)
- 10 Het ballet
- 11 Slotbeschouwingen
- 12 Literatuur
- 13 Auteur(s)
De aanloop
Toen in 1870 de Antwerpse gemeenteraad besloot een "nieuwen Vlaamschen Schouwburg" te bouwen, werd daarbij ook aan het opvoeren van zangspelen gedacht. Tijdens de inhuldigingsplechtigheid (16 augustus 1874) van het gebouw aan de Kipdorpbrug (afgebroken in 1961) werden voor de twee geprogrammeerde toneelstukken ook twee oratoriums uitgevoerd, waarvan een door de Gentse Melomanen. In 1879 pleitte Peter Benoit in De Vlaamsche Kunstbode om in de Antwerpse schouwburg een lyrisch gezelschap op te richten "(...) dat niet alleen onze werken, maar ook de Duitsche, Scandinaafsche, Slavische, Italiaansche, Spaansche, Fransche werken in hunne gansche heerlijkheid zou vertolken".
De tijd leek er rijp voor: tientallen Vlaamse componisten hadden reeds Vlaamse teksten in muziek omgezet. Pogingen om in Vlaanderen zangspelen van verschillende herkomst in het Nederlands op te voeren waren echter mislukt, voornamelijk door gebrek aan voldoende middelen.
Het Nederlandsch Lyrisch Tooneel kwam er uiteindelijk toch in 1890. Edward Keurvels, sedert 1881 dirigent bij de (toen zo geheten) Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen, had in het spoor van zijn leermeester Benoit zijn hart verpand aan het lyrisch drama, in feite gesproken toneel met een muzikaal openingsstuk en tussenspelen (soms een lied en koren), waarvan de belangrijkste delen door het orkest werden begeleid. Toen door een loonconflict het Théâtre royal (de Franse Opera die sedert 1834 de Bourla Schouwburg bespeelde) zijn volledig orkest van zo'n vijftig musici ontsloeg, kon Keurvels gebruikmaken van zijn onderhandelingspositie tussen Frans van Doeselaer (directeur van de Nederlandsche Schouwburg, die gebouw en toneelspelers ter beschikking moest stellen), en het stadsbestuur om de oprichting van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel te verwezenlijken. Op 19 juli 1890 schreef Max Rooses in het Gents weekblad Het Volksbelang: "Nu zullen onze componisten voor eigen volk kunnen werken en onze zangers en uitvoerders zich in eigen land kunnen doen waardeeren en verdienstelijk maken."
Het lyrisch drama
Op 18 september 1890 gaf het Nederlandsch Lyrisch Tooneel met weergaloos succes zijn eerste voorstelling: Charlotte Corday van Peter Benoit, met Edward Keurvels als dirigent. Deze feestelijke gebeurtenis had een onmiskenbaar algemeen-Vlaams belang. Naast alle Vlaamsvoelende prominenten uit de Scheldestad zelf, waren Julius Sabbe (Brugge), Julius Vuylsteke en Paul Fredericq (Gent) en Emanuel Hiel (Brussel) aanwezig. In dat seizoen volgden nog Nederlands gezongen opvoeringen van Preciosa (Weber), Stella, de zigeunerin (Hendrik Waelput), Egmont (Beethoven), Parisina (Keurvels), Struensee (Meyerbeer), Jeanne d'Arc (Gounod). Uit die opsomming blijkt dat men, geheel in de geest van Benoit, niet alleen de eigen kunst wou bevorderen, maar de Vlamingen ook de kans wou geven het internationaal repertoire in hun eigen taal te leren kennen. Tijdens de volgende jaren waarin nog lyrische drama's werden gespeeld, hoorde men toneelmuziek van Benoit, Berghs, De Vleeshouwer, Keurvels en Emiel Wambach en zag men stukken die opgeluisterd werden met muziek van Bizet, Fibich, Grieg, Mendelssohn, Reinecke en Weber.
Maar ondertussen had het lyrisch drama als genre heel wat tegenwind gekregen zowel van de uitvoerders als van het publiek. Het was het moment om op de echte, volledig gezongen opera over te schakelen.
De opera
Twee initiatieven liggen aan de basis van de verwezenlijking van een volwaardige Vlaamse opera. De befaamde bas Henry Fontaine, zangleraar aan de Vlaamsche Muziekschool schreef op 20 februari 1893, gesteund door Max Rooses, een brief aan het Antwerpse college van burgemeester en schepenen, waarin hij de oprichting van een Vlaams operagezelschap bepleitte. Kort daarop, op 15 maart, richtte ook Benoit, op aansporing van Keurvels en gesteund door Frans Gittens, een brief aan burgemeester Jan van Rijswijck, waarin hij, "de eerste officiële musicus van de stad Antwerpen", vroeg gehoord te worden "over de hoogst gewichtige zaak der instelling van een Vlaamsch zanggezelschap bij onzen Nederlandschen Schouwburg".
Op 23 juni 1893 bekrachtigde de gemeenteraad met algemene stemmen een bijzondere toelage voor wat nog steeds Nederlandsch Lyrisch Tooneel zou heten, maar waar men naast lyrische drama's ook Vlaamse operaopvoeringen zou verzorgen. Fontaine werd voorzitter, Keurvels secretaris, mededirecteur en eerste dirigent.
De openingsvoorstelling vond plaats op dinsdag 3 oktober 1893 met De Vrijschutter (Weber), onder leiding van Keurvels. Benoit gaf aanwijzingen voor de uitvoering en zou later nog adviserend optreden. Hij was persoonlijk betrokken bij de instudering van Beethovens Fidelio en bij de voorbereiding van Don Giovanni van Mozart. Na de succesvolle première van De Vrijschutter legde Rooses er de nadruk op, hoe deze dag een nieuwe zegepraal betekende voor de Vlaamsche Muziekschool in het bijzonder en de Vlaamse strijd in het algemeen.
De strijd voor een eigen gebouw
Dergelijke slagvaardige taal was veertien jaar later te horen, toen op donderdag 17 oktober 1907 de nieuwe, voor zijn tijd moderne, schouwburg aan de Frankrijklei, ontworpen door stadsarchitect A. van Mechelen, ingehuldigd werd. In de openingsrede bestempelde schepen Frans van Cuyck die eerste vertoning van 1893 als "de Kerstnacht der Nationale Toonkunst, waarin de Vlaamsche Opera werd geboren" en hij voegde eraan toe: "De moeder is hier de Vlaamsche beweging, haar kind de Vlaamsche Opera, het wordt vandaag gewettigd."
Reeds op 19 april 1896 had August Monet in zijn blad De Vrije Pen een eigen schouwburg voor het Nederlandsch Lyrisch Tooneel opgeëist, daartoe onder meer geïnspireerd door de vraag van het publiek naar zondagse operamatinees. Die konden maar sporadisch plaatsvinden zolang de opera en het lyrisch toneel in dezelfde schouwburg optraden en de speeldagen en repetitieruimten onder elkaar moesten verdelen. In 1899 werd een propagandacomité opgericht om te ijveren voor een eigen gebouw voor het Vlaams zangtoneel. Op 16 februari 1901, tijdens een schitterende herdenkingsavond voor 'Tien jaar Nederlandsch Lyrisch Tooneel' met een gemengd programma als manifest van de Vlaamse toonkunst, werd die wens in de gelegenheidstoespraak van Gustaaf Segers nog eens benadrukt. In december van datzelfde jaar stemde de Antwerpse gemeenteraad met een overweldigende meerderheid het eerste krediet toe. In juni 1904 werd het plan ingediend en vijf jaar later was het operagebouw volledig afgewerkt. Een week na de opening besliste het college dat de nieuwe schouwburg definitief Vlaamsche Opera (Koninklijk sedert 1920) zou heten.
Bestaansmoeilijkheden
Tussen de eerste operavoorstelling in 1893 en de inhuldiging van het nieuwe gebouw in 1907 kende het Nederlandsch Lyrisch Tooneel heel wat financiële problemen.
In 1895 bleek het al nodig een Beschermingscomiteit op te richten, dat een lening uitschreef om onder meer door het patroneren van vertoningen de instelling van de dreigende financiële ondergang te redden. Een paar honderden traden toe: prominente Vlamingen maar ook anderen voor wie de opheffing van de Vlaamsche Opera een Vlaamse nederlaag zou betekenen. Een van de meest actieve leden van het comité was de muzikale fabrieksdirecteur Karel van Walle, die trouwens, als operadirecteur, het zinkende schip in 1898 weer vlot zou krijgen. Nooit werd er zoveel, ook nieuw, Vlaams lyrisch werk opgevoerd als tijdens zijn directieperiode die hij in 1902 met een groot persoonlijk verlies (24.000 frank) moest afsluiten. Ook later waren er nog mecenassen nodig om de zaak te redden en in 1931 werd, als tegenhanger van de bestaande Les Amis du Théâtre royal, de zogenaamde Getrouwen en Abonnementen van de Koninklijke Vlaamsche Opera (GAKVO) opgericht. De bedoeling was alweer te helpen door voorstellingen te patroneren en te propageren. Dit keer werden ze echter in beginsel georganiseerd met medewerking van buitenlandse gasten. Het begin was bescheiden, maar weldra kwam men tot vaak echte festivalvoorstellingen uit het internationale operarepertoire met buitenlandse dirigenten en zangers die de opera in de oorspronkelijke taal vertolkten. GAKVO groeide uit tot een zelfstandige organisatie met eigen abonnees. Van januari 1932 tot april 1939 organiseerde ze zowat 65 voorstellingen. Slechts tweemaal kwam Vlaams werk met eigen solisten aan bod: Het Arendsnest van Julius Schrey op een libretto van August Monet op 9 november 1937 naar aanleiding van een herdenkingsavond voor Schrey en de première van Anne-Marie van Renaat Veremans op een tekst van Felix Timmermans op 22 februari 1938. Dankzij de GAKVO kon men echter ook kennismaken met opera's die men anders wellicht nooit had gehoord zoals Schwarzschwanenreich van Siegfried Wagner en Palestrina van Hans Pfitzner. De werking van GAKVO loste de talrijke moeilijkheden in het doordeweekse operaleven evenwel niet op, integendeel. Om de duurdere toegangsprijzen voor de GAKVO-opvoeringen te kunnen betalen bleven de operaliefhebbers van de gewone voorstellingen weg zodat er van de oorspronkelijke bedoelingen van de initiatiefnemers niet veel meer overbleef.
Het was overigens omstreeks 1930 reeds duidelijk geworden, dat er in Antwerpen geen levensruimte was voor twee permanente operagezelschappen. Op initiatief van burgemeester Camille Huysmans schafte het stadsbestuur in 1933 de Franse Schouwburg af, natuurlijk niet zonder protesten van de nochtans uitgedunde Franstalige bevolkingslaag. De stedelijke overheid was trouwens, door alle politieke constellaties heen, in groeiende mate en tot op vandaag de belangrijkste steunpilaar van de Vlaamse Opera gebleken. Ze subsidieerde, paste bij en nam lasten op zich daar waar de steun van andere instanties, vooral de nationale overheid ontoereikend waren. Onder de burgemeesters Huysmans (sedert 1933) en Lode Craeybeckx (sedert 1947) werden niet alleen méér (maar nog onvoldoende) staatstoelagen verkregen, maar werden ook alle stedelijke schouwburgdirecties door de inbreng van de stad Antwerpen beschermd tegen persoonlijke financiële ondergang, wat hun meer armslag gaf.
Directie van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel (zang) en de Koninklijke Vlaamse Opera
Henry Fontaine en Edward Keurvels (1893-1895); Fontaine, Keurvels, A. Baets en Bernard Tokkie (1895-1898); Karel van Walle (1898-1902); J. Judels en Tokkie (1902-1909); Fontaine (1909-1914); Fontaine (1918-1920); F. Derickx, Tokkie en Julius Schrey (1921-1922); A. Steurbaut en Flor Alpaerts (1922-1923); Derickx en Tokkie (1923-1932); F. Bosmans (1932-1935); J. Steuren (pseudoniem: J. Sterkens; 1935-1942); Joris Diels (1942-1944); August Baeyens (1944-1948); K. Bogaers (1948-1951); R. Herberigs (1951-1953); Baeyens en R. van Zundert (1953-1958); Mevrouw M. Bolotine-Verhoeven (1958-1961); R. Verbruggen (pseudoniem: B. Roelants; 1961-1974); Sylvain Deruwe (1974-1981).
Het repertoire
Het sprak vanzelf dat toen het Vlaamse zangtoneel van wal stak niet hetzelfde – in hoofdzaak Latijnse – repertoire zou worden uitgevoerd, zoals gebracht in het Théâtre royal. De operakeuze van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel mag echter niet geïnterpreteerd worden als een principiële tegenzin van wat Frans of Italiaans was. Toen de directie van de Royal geen belangstelling (meer) had voor sommige Latijnse werken gaf de Vlaamse operaschouwburg er soms Nederlandstalige opvoeringen van. Zo speelde men bijvoorbeeld in 1905 De nieuwsgierige Vrouwen van Wolf-Ferrari, in 1908 De Vestale van Spontini, in 1911 Othello van Verdi en in 1912 Hoffmanns Vertellingen van Offenbach. In datzelfde jaar ontstond er vanwege het Verbond der Vlaamsche Maatschappijen zelfs een rel rond de opvoering – in het Nederlands natuurlijk – van een Frans-Belgisch werk: Edenië (C. Lemonnier en L. Dubois), omdat de tekstdichter zich eens laatdunkend over de Vlamingen en hun taal had uitgelaten. De toenmalige verdedigers van een Vlaamse operacultuur waren niet eng provincialistisch. Velen, ook directeurs en zangers waren overigens echte polyglotten.
Toen de Vlaamsche Opera vanaf 1918 opnieuw openging, werden enkele populaire werken uit het Latijnse repertoire op de affiche geplaatst (Faust van Gounod, weliswaar zonder ballet, in 1918, Bizets Carmen en Norma van Bellini in 1919). De tijdelijke naoorlogse tegenzin om Duits werk op te voeren, maakte het mogelijk ook een eerder apart werk als Pelléas et Mélisande van Debussy in het Nederlands te brengen.
Na de afschaffing van de Royal in 1933 nam de Koninklijke Vlaamsche Opera de meest gevraagde werken uit het repertoire van die instelling over zoals opera's van Puccini, Verdi, Lecocq, Saint-Saëns, Donizetti enzovoort.
Behalve eigen Vlaams werk bracht de Vlaamsche Opera aanvankelijk vooral Germaanse, en in mindere mate ook Slavische operaproducties. Behalve Gluck, Mozart, Beethoven en Weber, was het vooral Wagner die de aandacht kreeg. De vliegende Hollander was de eerste opera die in Antwerpen op de affiche stond (1894), gevolgd door Tannhauser (1895), Lohengrin (1896) en De Meesterzangers van Neurenberg (1904); in 1905 waagde men zich aan De Walkure, in 1908 aan Siegfried. Rijngoud en Godendeemstering volgden in 1910 en in datzelfde jaar kon voor het eerst de hele Ring der Nevelingen tweemaal worden uitgevoerd, met eigen krachten en voor uitverkochte zalen. Dit was mogelijk mede dankzij de geweldige inspanning van Frans van Laer, secretaris van de Antwerpse afdeling van het Algemeen-Nederlands Verbond. Op het eind van dat jaar volgde nog een galavertoning van Tristan en Isolde. De operadirectie mocht van overheidswege al geen Franse opera's uitvoeren zonder uitdrukkelijke toestemming van het college, maar in 1910 wenste de Tooneelraad, dat die toestemming ook zou worden gevraagd én slechts zéér uitzonderlijk zou worden verleend, voor het zingen in gelijk welke andere taal dan die van het huis. Daarbij kwam bovendien nog de voorwaarde dat de vreemde gast(en) zou(den) zingen in de oorspronkelijke taal van het werk. Blijkbaar voelde men toen aan dat een andere houding een bedreiging vormde voor de oorspronkelijke zending van de Vlaamsche Opera. Voor Wagners Parsifal moest men wachten tot het werk buiten Bayreuth mocht worden opgevoerd. In 1914 werd Parsifal wel tienmaal gespeeld en sedert 1926 groeide de traditie de opera ieder jaar in de paasperiode uit te voeren.
Het Vlaams repertoire bestond tot aan de oprichting van de Opera voor Vlaanderen (1981) uit een tachtigtal gezongen werken van ruim veertig componisten op doorgaans origineel Nederlandse teksten. In totaal waren dat ongeveer 1200 opvoeringen. Dit lag volledig in de lijn van wat de cultuurstrijders van het eerste uur voor ogen hadden: de eigen scheppingskracht prikkelen en de uitvoering bevorderen met zoveel mogelijk kunstenaars, in het eigen taalgebied geschoold. Uit de lijst van componisten kan worden vastgesteld dat heel wat Vlaamse kunstenaars, vanwaar ze ook kwamen en welke muzikale stroming ze ook vertegenwoordigden, geïnspireerd werden om voor het lyrisch toneel te schrijven: Karel Albert, Flor Alpaerts, F. Andelhof, August Baeyens, Peter Benoit, Jan Blockx, August de Boeck, Ernest Brengier, Jan Broeckx, Paul Gilson, G. d'Hoedt, Jef van Hoof, Emiel Hullebroeck, M. de Jong, H. Kennes, J. Maas, L. de Meester, Arthur Meulemans, L. Moeremans, Lodewijk Mortelmans, A. van Oost, E. Painparé, Willy Pelemans, M. Poot, Armand Preud'homme, O. Roets, J. Ryelandt, M. Schoemaker, Julius Schrey, D. Sternefeld, F. Uyttenhove, Renaat Veremans, E. Verheyden, Emiel Wambach, P. Welffens. Een twintigtal Vlaamse werken haalde tot het einde van het seizoen 1980-1981 meer dan tien opvoeringen. Hoe vroeger ze in première gingen hoe meer kansen tot uitvoering er uiteraard waren. Zo komt het dat, bij het overschouwen van de Vlaamse operaproductie, soms te eenzijdig de nadruk gelegd wordt op vijf componisten en zes werken, alle gecreëerd tussen 1896 en 1903, dus in de aanvangsperiode van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel: De Herbergprinses en De Bruid der Zee (Blockx), Quinten Massys (Wambach), Prinses Zonneschijn (Gilson), 't Minnebrugje (Van Oost) en Winternachtsdroom (De Boeck).
Een aantal Vlaamse opera's was opgezadeld met weinig geslaagde libretti en leed in de latere jaren soms onder minder overtuigende vertolkingen. Feit is echter dat de grotere werken waaronder de bovengenoemde zes ('t Minnebrugje en Winternachtsdroom zijn eenakters) en vooral de opera's van Blockx, de jonge instelling herhaaldelijk van de financiële ondergang redden.
Het aantal werken op het repertoire verminderde en sommige directeurs waren minder geneigd Vlaams werk op te voeren, ook omdat de belangstelling van het publiek ervoor terugliep. Renaat Verbruggen probeerde het tij te keren door ieder seizoen met een Vlaams werk te openen, creaties van eigen bodem te stimuleren en het bestaande Vlaamse repertoire opnieuw onder de aandacht te brengen. Zo stonden bijvoorbeeld tijdens het seizoen 1962-1963 niet minder dan zes Vlaamse opera's op de affiche: De Bruid der Zee (Blockx) als openingsproductie, de creaties in de Koninklijke Vlaamse Opera van De Antikwaar (J. Maas), De Mannen van Smeerop (Pelemans) en hernemingen van Bietje (Veremans), Het Meisje van Zaventem (Hullebroeck) en De grote Verzoeking van Sint-Antonius (De Meester). Het gemiddelde bezoekersaantal lag echter nooit boven 500 man per productie. Voor Bietje en De mannen van Smeerop bleef dat zelfs onder de 300.
Steeds meer stelde zich ook het probleem goede, Nederlands zingende, vertolkers te vinden. Het Vlaamse rekruteringsveld was eerder beperkt en met zangers uit Nederland was men niet altijd geholpen. Bovendien werd het operabedrijf steeds internationaler, won het gebruik van de originele taal meer en meer veld en was de uitstraling van de Koninklijke Vlaamse Opera op dat moment niet van die aard om ambitieuze, jonge zangers aan het huis te binden. Het feit dat Verbruggens opvolger, Sylvain Deruwe, bijna volledig naar opera's in originele taal overschakelde, weliswaar nog altijd in hoofdzaak vertolkt door het eigen ensemble, krikte het niveau van de Koninklijke Vlaamse Opera niet op. De instelling kende zware artistieke en financiële problemen.
Van Koninklijke Vlaamse Opera naar Opera voor Vlaanderen
Toen op 28 oktober 1981 door vertegenwoordigers van de Vlaamse Gemeenschap en de steden Gent en Antwerpen (de stichtende leden van de intercommunale vennootschap Opera voor Vlaanderen) in de Raadzaal van het Gentse stadhuis de notariële akte werd ondertekend, werd de fusie van de opera-instellingen van Gent en Antwerpen officieel. En alhoewel de formule 'een opera in Vlaanderen' een droom was die reeds lang door bepaalde mensen werd gekoesterd, betekende de oprichting van de Opera voor Vlaanderen uiteindelijk geen eindpunt of bekroning. In Gent, waar men altijd vreesde voor een Antwerpse overvleugeling en dominantie, was het verzet tegen één opera voor Vlaanderen van in het begin bijzonder heftig. In Antwerpen kwamen er vanwege het toen erg geslonken publiek amper reacties los. De stad Antwerpen zelf was echter beslist voor het plan gewonnen aangezien de noodzakelijke bijpassingen om het deficit van de Koninklijke Vlaamse Opera aan te zuiveren, steeds groter werden.
Toen de stad Gent van haar kant besliste dat 90 miljoen het hoogste bedrag was dat ze nog aan opera kon spenderen en Antwerpen op dat ogenblik reeds tot 120 miljoen en meer moest gaan, geraakte de oprichting van de Opera voor Vlaanderen, onder minister van cultuur Rika van Ocken in een stroomversnelling, want op die manier zou zuiniger kunnen worden gewerkt, dacht men. Over artistieke betrachtingen (een van de basisideeën bij het aanvankelijke project) werd toen nog amper gesproken. Hoe kon men twee huizen, waarvan de infrastructuur zo verschillend was als de opera's van Antwerpen en Gent efficiënt en artistiek verantwoord laten samenwerken. Een voorbereidings- of aanpassingstijd was er nauwelijks geweest. Het eerste seizoen van de nieuwe instelling 1981-1982 werd een 'overgangsseizoen' onder de praktische leiding van algemeen directeur Alfons van Impe die onmiddellijk elke artistieke verantwoordelijkheid ervoor afwees. Het programma was immers in enkele weken uit het bestaande repertoire van de Gentse Opera en de Koninklijke Vlaamse Opera ineengeflanst.
Tevergeefs probeerde men vijf seizoenen lang, van de Opera voor Vlaanderen een goed functionerende instelling te maken met niveau en een eigen profiel. Maar de artistieke ontplooiing bleef uit en het publiek, afgeschrikt door de vrij ambitieuze programmatie onder meer de Belgische creatie van de drie-bedrijven-versie van Lulu van Alban Berg en de onzekerheid over de verdere evolutie – want de Opera voor Vlaanderen had al vrij vlug grote financiële problemen – haakte af. Daarop volgde opnieuw een aantal overgangsseizoenen. Ondertussen had de toen nieuwe gemeenschapsminister van cultuur Patrick Dewael zich over het dossier van de Opera voor Vlaanderen gebogen met de bedoeling nu eindelijk werk te maken van een nieuwe structuur.
Tijdens de Opera voor Vlaanderen-periode, met de Vlaamse dirigenten Frits Celis en Silveer van den Broeck als muziekdirecteurs, en nog een groot aantal Vlaamse, Belgische en Nederlandse zangers, naast internationale gasten, zijn opvoeringen van Prinses Zonneschijn (Paul Gilson) te melden en de wereldpremière van een nieuwe Vlaamse opera: Gansendonk van Willem Kersters op een libretto van Bob de Nijs en Kersters naar Baes Gansendonck van Hendrik Conscience (Antwerpen 29 september 1984).
Van Opera voor Vlaanderen tot Vlaamse Opera (VLOS en VLOPERA)
Op het einde van het seizoen 1987-1988, het tweede onder de algemene directie van Eric de Meester (zakelijk directeur) en Silveer van den Broeck (artistiek directeur) kwam het tot een staking van het personeel van de Opera voor Vlaanderen en een bezetting van de opera's van Gent en Antwerpen. Op die manier wou men garanties voor de toekomst van de Opera voor Vlaanderen en de tewerkstelling afdwingen. Maar in juli 1988 werd de Intercommunale Vennootschap Opera voor Vlaanderen ontbonden en op 20 juli 1988 werd de Vlaamse Operastichting (VLOS) officieel opgericht. Gerard Mortier, de succesrijke Gentse directeur van de Muntschouwburg, werd bereid gevonden drie jaar over de nieuwe instelling te waken en ze in goede banen te leiden als 'opdrachthouder met adviserende functie'. Onder Mortiers inspirerende en professionele leiding werd de renovering van het gebouw van de Antwerpse Opera aangevat, het plan uitgewerkt om het volledig verwaarloosde Gentse operagebouw grondig te restaureren, een programma voor het seizoen 1989-1990 opgesteld en koor en orkest aan strenge selectieproeven onderworpen en opnieuw samengesteld. Op 27 april 1989 trad het Symfonieorkest van de Vlaamse Opera voor het eerst voor het voetlicht onder zijn muziekdirecteur Rudolf Werthen, een bekend Vlaams violist en artistiek leider van het kamerorkest I Fiamminghi. De eerste operaproductie Verdi's Simon boccanegra in regie van de internationaal gewaardeerde Vlaamse operaregisseur Gilbert Deflo en gedirigeerd door Sylvain Cambreling, de muziekdirecteur van de Munt, droeg duidelijk de Mortier-signatuur maar liet tevens kennismaken met de eigen, voortreffelijke ensembles van de Vlaamse Opera, de verbeterde scène van de Antwerpse Opera en het nagestreefde niveau. De productie kende terecht een groot succes en bewees dat alle troeven aanwezig waren om de toekomst van de opera in Vlaanderen eindelijk opnieuw met vertrouwen tegemoet te zien. Van het ideaal van Peter Benoit en de stichters van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel was men ondertussen wel al een heel eind verwijderd. Men koppelde het belang en de uitstraling van de Vlaamse Opera niet meer in de eerste plaats aan eigen werk en eigen vertolkers maar aan een hoog artistiek niveau en een eigen profiel waardoor Vlaanderen een eigen plaats op de internationale operalandkaart zou krijgen.
Nadat Mortier beslist had op te stappen benoemde minister Dewael Marc Clémeur, op dat moment producer ernstige muziek bij de BRT-televisie (Belgische Radio en Televisieomroep) tot intendant. Was het eerste seizoen van de Vlaamse Opera in zekere zin ook weer een overgangsseizoen dan werden daar toch reeds de krachtlijnen uitgetekend die ook de volgende jaren het profiel van de Vlaamse opera zouden bepalen. Een ervan is het jaarlijks brengen van een barokopera met de medewerking van prominente Vlaamse specialisten terzake zoals Sigiswald Kuijken, Philppe Herreweghe, René Jacobs of Jos van Immerseel. Er werd weer aangeknoopt bij de jarenlange Parsifal- en Wagner-traditie van de Koninklijke Vlaamse Opera en er was plaats voor creaties: Das Glas im Kopf wird vom Glas van Jan Fabre en Eugeniusz Knapik (7 maart 1990), Un Malheureux vêtu de Noir van de Nederlandse componist Jan van Vlijmen op een libretto van de Vlaming Johan Thielemans (7 december 1990). Ondertussen gaf de Vlaamse Opera ook reeds de eerste compositieopdracht. De jonge Vlaamse componist Piet Swerts schreef een opera op een libretto van Dirk van der Cruysse naar Les Liaisons Dangereuses van Choderlos de Laclos, in het Frans. Daarnaast bouwde de Vlaamse Opera met de jonge Canadese regisseur Robert Carsen en de ervaren Zwitserse dirigent Silvio Varviso een bijzonder succesvolle Puccini-cyclus uit, die heel wat buitenlandse muziekrecensenten naar Vlaanderen lokte en de naam van de Vlaamse Opera een internationale weerklank gaf.
Ondertussen had de Vlaamse opera met juridische problemen af te rekenen. Kort na de oprichting van de Vlaamse Operastichting (VLOS) was immers gebleken dat die formule niet rechtsgeldig was en dienden niet door de VLOS opgenomen personeelsleden van de Opera voor Vlaanderen (ambtenaren in deze intercommunale) schadeclaims in, die mogelijk in de honderden miljoenen konden lopen. Om dit te omzeilen werkte minister van cultuur Hugo Weckx, de opvolger van Dewael, een statuut uit waarbij een nieuwe stichting, de VLOPERA, als een soort paracommunautaire instelling werd opgericht. Weckx' opvolger Luc Martens nam dit project over en op 31 juli 1996 hield de VLOS officieel op te bestaan en kwam de VLOPERA in de plaats met een andere raad van bestuur maar met dezelfde intendant.
Het ballet
Vermelden we nog volledigheidshalve dat de Vlaamse Opera sinds 1923 onder de directie van F. Derickx en Bernard Tokkie over een eigen balletgezelschap beschikte dat niet alleen instond voor de gedanste intermezzi in de opera's en operettes maar ook eigen balletopvoeringen verzorgde. Daarbij kwamen onder meer de namen van Rameau of Bartok op de affiche, componisten die amper met hun opera's vertegenwoordigd waren. Daarnaast danste men ook balletten op muziek van Vlaamse componisten zoals Jan Blockx, Karel Albert, K. Candael, T. van Doren, J. van Durme, M. de Jong, M. Poot, D. Sternefeld, R. van der Velden, A. Verbesselt, P. Welffens, F. Glorieux en Willem Kersters. Uit het Ballet van de Koninklijke Vlaamse Opera ontwikkelde zich later het Koninklijk Ballet van Vlaanderen.
Slotbeschouwingen
Zoals reeds hoger aangestipt zijn de maatstaven waarmee het succes van de Vlaamse Opera vandaag gemeten wordt, heel anders dan de idealen die de pioniers van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel voor ogen hadden. Bijna overal ter wereld worden de opera's in de originele taal gezongen, een trend nog in de hand gewerkt door het gebruik van boventiteling (geprojecteerde vertalingen). Dit laat de theaters toe beroep te doen op een internationale zangersbezetting, wat het niveau van de opvoeringen ten goede kan komen. Ook zangers van eigen bodem vinden er hun baat bij, want met een partij geleerd in de originele taal kunnen ook zij overal terecht. Het operaleven is zo internationaal geworden dat het zich niet meer door lands- of gemeenschapsgrenzen laat beperken. Misschien is het ook de hoop op een gemakkelijker internationale erkenning en verspreiding van hun werken, die Vlaamse componisten ertoe aanzette opera's te schrijven op niet-Nederlandstalige libretti. Dat bovendien de Vlaamse operaproductie nu praktisch volledig genegeerd wordt, moet misschien worden gesitueerd in de internationale tendens om een groot deel van het repertoire te verwaarlozen ten voordele van enkele, algemeen aanvaarde meesterwerken.
Een vorm van 'lyrisch toneel' dat wel nog in Vlaanderen in het Nederlands gaat en waarin ook originele werken in het Nederlands ontstaan is de musical zoals gebracht door de musical-afdeling van het Koninklijk Ballet van Vlaanderen met creaties als Dear Fox van Dirk Stuer en Daniël Ditmar (15 september 1990) en Sacco en Vanzetti van Dirk Brossé, Frank van Laecke en Paul Berkenman (11 oktober 1996).
Literatuur
M. Reybrouck, De Vlaamse Opera: het aandeel van de KVO te Antwerpen in de Vlaams-nationale school (1907-1914), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978;
H. Willaert en J. Dewilde, "Het lied in ziel en mond". 150 jaar muziekleven en Vlaamse Beweging, 1987;
Y. Adriaenssens, De Vlaamse Opera van de grondvesten tot de tempel, 1990;
M. Clémeur, E. Metdepenninghen en S.-C. Bettinger, Op zoek naar harmonie tussen denken en voelen: vijf seizoenen Vlaamse Opera, 1994.