Vlaamse Huizen
Toen na de Eerste Wereldoorlog het Vlaams-nationalisme een plaats op het politieke strijdtoneel probeerde te veroveren, bleek er een grote behoefte te bestaan aan verenigingslokalen. Vlaams-nationalisten beladen met het odium van het activisme waren in de onmiddellijke naoorlogse jaren verdacht en geviseerd en nergens welkom.
Voor de oorlog waren er al wel enkele zogenaamde Vlaamsche Huizen opgericht, namelijk te Brussel (1909), te Luik (1912) en te Kortrijk (1913) en daarnaast waren er ook, vooral in de steden, gewone cafés waar de Vlaamsgezinden vergaderden, maar deze steunpunten bleken onvoldoende voor een nieuwe generatie die zich nu ook partijpolitiek in Het Vlaamsche Front organiseerde. Toch vormden deze oude organisatievormen een bron van inspiratie bij de inrichting van de vele nieuwe lokalen ten behoeve van de plaatselijke sociale, culturele en politieke activiteiten. Toneel- en turngroepen, zang- en muziekverenigingen, jeugd- en vrouwengroepen, oud-strijders- en studiegroepen vonden er onderdak en kregen er 'volksverheffing' en ontspanning in een politieke context aangeboden. Organisaties als Het Vlaamse Kruis, het Vlaamsch Nationaal Syndicaat, de Vlaamsch-Nationale Blauwvoetbond, het Verbond der Vlaamse Oud-strijders, de Vlaamsch-Nationale Radiovereeniging, de Volksuniversiteit Herman van den Reeck en andere, vonden hier hun volgelingen. In de Vlaamse Huizen mobiliseerde en verzamelde men voor de IJzerbedevaart, het Vlaams Nationaal Zangfeest, de Vlaamsch Nationale Landdagen, betoging, verkiezingscampagne of meeting. De Vlaams-nationalisten poogden op die manier uit het traditioneel verenigings- en partijleven los te breken.
Het tamelijk uitgebreid netwerk van Vlaamse Huizen – in de periode 1920-1940 werden er 537 als Vlaamse Huizen bekendstaande lokalen geteld op een totaal van 1144 Vlaamse gemeenten – is een constructie post factum. Hoewel vooral vanuit het Aalsterse – de vroegere daensisten – aangedrongen werd op zuilvorming en op overkoepelende organisaties, werd deze doelstelling nooit echt gerealiseerd; de particularistisch ingestelde en kleinburgerlijke achterban van de Vlaams-nationale partijen was hierin niet echt geïnteresseerd. Toch bleef men vanuit het Aalsterse Vlaams Huis Volksverheffing pogen om de bestaande daensistische organisaties, vooral de mutualiteit en de werklozenkas, ook uit te bouwen via andere Vlaamse Huizen. In de beginjaren 1930 viel de concurrentie van de dinaso-vakbond Verbond van Nationale Arbeiderssyndicaten (NAS), die haar leden verenigde in zogenaamde Groene Huizen of Dinaso huizen, waarvan sommige voormalige Vlaamse Huizen, nadelig uit voor de uitbouw van voornoemde sociale organisaties, vooral in West-Vlaanderen.
Herhaaldelijk werd ook geprobeerd om een hechter samenwerkingsverband te organiseren tussen de verschillende Vlaamse Huizen; initiatieven in die richting werden gelanceerd door de raad van beheer van het Brussels Vlaams Huis en door opnieuw de Aalsterse groep die in 1930 een SM Verbond van Vlaamsche Huizen oprichtte. Maar dit Verbond zou alleen aangeslotenen tellen uit het arrondissement Aalst en het bleek niet bij machte om nieuwe initiatieven financieel te steunen. Ondanks het feit dat er voor de diverse Vlaamse Huizen geen overkoepelend organisme bestond, ontbrak het niet aan onderlinge informele contacten en succesrijke initiatieven werden overgenomen. Zo kwam hand over hand, zeer spontaan, het ganse netwerk tot stand: gaande van sympathiserende cafés tot echte partijhuizen tot culturele centra avant la lettre. In de verschillende regio's drukten de verschillende Vlaams-nationale politieke formaties hun stempel op het verenigingsleven, ook de aard van de politieke tegenstand en de plaatselijke attitudes waren factoren van belang, vandaar ook het verschillende karakter van de huizen. De bloeiperiode van de Vlaamse Huizen situeert zich in de jaren 1929-1934. De eenheidspartij Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) slaagde er dus niet in of was niet geïnteresseerd in een verdere uitbouw of een efficiënt beheer van het netwerk. Het fenomeen was het best ingeburgerd in de Antwerpse agglomeratie, in het Turnhoutse arrondissement, in de Aalsterse regio en in de arrondissementen Dendermonde en Kortrijk. Ook in de Brusselse regio waren de Vlaamse Huizen gekend, in Limburg daarentegen was dat haast niet het geval.
Van de meer dan 500 getelde Vlaamse Huizen tijdens het interbellum kwamen er 70, ongeveer 1 op 8, dankzij de inspanningen van een collectief, meestal een samenwerkende vennootschap, tot stand. Vooral in de beginjaren 1930, in een periode van intense interesse voor de Vlaamse problematiek, werden dergelijke maatschappijen opgericht; de organisatorische anarchie waarmee het Vlaams-nationalisme in die periode had af te rekenen, vormde blijkbaar geen beletsel. Al deze eigenaarscollectieven werden naar elkaars voorbeeld en volgens eenzelfde stramien ingericht. Vele kleine aandeelhouders – de Vlaamsgezinde kleinburgerij – en zo mogelijk enkele grote geldschieters – plaatselijke notabelen – kochten de relatief laaggeprijsde aandelen. De Antwerpse maatschappij Malpertuus bijvoorbeeld telde bij aanvang 457 aandeelhouders; de Gentse Uilenspiegel telde na één jaar 241 leden, de Brusselse Eendracht is Macht noteerde pas na vele jaren in totaal 446 leden. De meeste andere vennootschappen startten met een tiental aandeelhouders. Het duurde soms jaren vooraleer het startkapitaal van enkele duizenden franken bijeengebracht was en dan nog was men in vele gevallen niet in staat om een eigendom te kopen of een nieuwbouw op te trekken; de maatschappij bezat dan bijvoorbeeld enkel het meubilair van een gehuurd café of een aangebouwde zaal.
De vestigings-, bouw-, verbouw- en inrichtingspolitiek van de Vlaamse Huizen wijst op een streven naar een veilig onderkomen én respectabiliteit op een zo gunstig mogelijk gelegen locatie. Het geheel werd van zoveel mogelijk 'Vlaamse' stijlelementen in gevelversiering en interieur voorzien.
Commercieel gezien waren deze initiatieven doorgaans weinig succesvol. Ook politieke onenigheid lag aan de basis van vele faillissementen. De Vlaamse Huizen sloten hun deuren in de septemberdagen van 1944. Ze deelden in het failliet van de tweede Vlaams-nationalistische collaboratie.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden met de hernieuwde opbloei van het Vlaams-nationalisme opnieuw cafés die in de volksmond 'Vlaamse Huizen' werden genoemd. Het betrof vrijwel steeds privé uitgebate handelszaken, gerund door 'goedgezinde' cafébazen waar Vlaams-nationalistische verenigingen vergaderden.
Literatuur
A. Himpe, De Beweging in Huis. Vlaamse huizen tijdens het Interbellum (Bijdragen Museum van de Vlaamse Sociale Strijd, nr. 8, 1992).
Verwijzingen
zie: repressie, taalminderheden (Vlamingen in Wallonië), West-Vlaanderen.