Vlaamsche Studentenbond

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

eerste overkoepelende organisatie van de katholieke Vlaamse studentenbeweging die werd opgericht in 1877 en twee jaar later al ter ziele ging.

Vanaf omstreeks 1875 werden de eerste stappen gezet naar een georganiseerde katholieke Vlaamse studentenbeweging met het verschijnen van Vlaamsgezinde studentenpublicaties als de Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen en De Vlaamsche Vlagge en het ontstaan van Vlaamsgezinde leerlingengilden in West- en Oost-Vlaanderen en het aartsbisdom Mechelen. Pol de Mont, poësisleerling aan het Klein Seminarie van Mechelen, opperde in een brief van omstreeks begin juli 1876 het plan om al deze bestaande gilden te verenigen in een algemene studentenbond. Zijn Roeselaarse correspondent, de retoricaleerling Albrecht Rodenbach, die zich in de voorgaande maanden al volop had ingespannen voor het tot stand brengen van een net van spelersgilden in West-Vlaanderen, nam zich voor om dat plan uit te werken van zodra hij vanaf oktober 1876 aan de Leuvense universiteit zou arriveren.

In 1876-1877 poogden Rodenbach en zijn klasgenoten een strijdende universitaire studentenbeweging op te brengen in Leuven door de oprichting van nieuwe Vlaamsgezinde studentenverenigingen. Tegelijk streefden ze ernaar de contacten tussen Vlaamsgezinde studenten en scholieren nauwer aan te halen. Die contacten resulteerden in de bijeenroeping van een eerste algemene studentenlanddag tijdens de paasvakantie 1877 in het centraal gelegen Gent. Rodenbach, zijn West-Vlaamse vriend Zeger Maelfait, De Mont en de Oost-Vlaamse filosofiestudent Amaat Joos zaten aan de bestuurstafel. Er zouden een honderdtal jongeren, hoofdzakelijk uit Leuven, Mechelen en Sint-Niklaas aanwezig geweest zijn. Rodenbach hield er een lange uiteenzetting over het doel van de 'studentenkamp' en De Mont stelde de oprichting van een algemene studentenbond in het vooruitzicht. Die oprichting zou gebeuren op de zogenaamde 'landdag ter stichting' die gehouden werd in Gent op 5 september 1877. De opkomst zou ongeveer even groot geweest zijn als tijdens de paasvakantie maar dankzij de inspanningen van Rodenbach en De Mont was die beter gespreid over verschillende onderwijsinstellingen, in het bijzonder voor de provincie Antwerpen. Behalve uit het Klein Seminarie en het Sint- Romboutscollege van Mechelen waren nu ook leerlingen komen opdagen uit het Sint-Ignatiusgesticht en het Onze-Lieve- Vrouwcollege van Antwerpen, uit het Klein Seminarie van Hoogstraten en het Sint-Jozefscollege van Turnhout. De Mont had vruchteloos geprobeerd ook enkele leerlingen uit het jozefietencollege van Leuven naar de landdag te krijgen en slaagde er evenmin in contact te krijgen met het Klein Seminarie van Sint-Truiden, zodat Limburg nog steeds helemaal niet vertegenwoordigd was. De opkomst uit West- Vlaanderen bleef bijzonder mager en die uit Oost-Vlaanderen leek eerder verzwakt dan versterkt te zijn. Het is zelfs twijfelachtig of Joos op deze bijeenkomst aanwezig was. Hij zat in ieder geval niet meer achter de bestuurstafel, evenmin als Maelfait. Hun plaatsen werden ingenomen door Jan de Block en Flor Heuvelmans, oud-leerlingen van respectievelijk het Klein Seminarie van Mechelen en het Onze-Lieve- Vrouwcollege van Antwerpen. Dat onderstreept nogmaals de stevigere positie van de provincie Antwerpen.

De aanwezigen keurden op deze landdag de statuten goed die door Rodenbach waren opgesteld. Ze verkozen laatstgenoemde als algemeen voorzitter en stelden voor hun eigen provincie een keurman aan. Voor Antwerpen werd dat Heuvelmans, voor Brabant De Mont, voor Oost-Vlaanderen Odilon van den Berghe, voor West-Vlaanderen Karel van Raes; voor Limburg kon wegens gebrek aan vertegenwoordigers niemand worden verkozen. Al deze provinciale keurmannen hadden zopas hun retorica beëindigd in respectievelijk het Onze-Lieve-Vrouwcollege van Antwerpen, de Klein Seminaries van Mechelen, Sint-Niklaas en Roeselare en zouden vanaf het volgende schooljaar naar de Leuvense universiteit gaan. Toevallig was dat niet: het waren precies zulke kandidaten die Rodenbach in het bestuur van de studentenbond wenste op te nemen: Leuvense studenten die voortkwamen uit de scholierenbeweging.

Volgens Rodenbachs plannen zou de studentenbond zich richten tot studenten, seminaristen en leerlingen van de vijf Vlaamse provincies. Bij deze scholieren rekende hij zowel die van het lager onderwijs als die van het middelbaar, maar dat bleef wellicht eerder een intentieverklaring en zal in de praktijk weinig zijn opgevolgd. De aansluiting kon uitsluitend gebeuren via abonnering op het bondstijdschrift.

De communicatie tussen de bondsleden zou verlopen langs een hiërarchisch systeem van keurmanschappen. Het hoofdbestuur, het 'opperkeurmanschap', samengesteld uit de algemene hoofdman en vijf provinciale keurmannen, moest in Leuven gevestigd zijn en enkel bestaan uit universiteitsstudenten. De seminaristen werden ervan uitgesloten omdat Rodenbach, op basis van zijn ervaring in West-Vlaanderen, concludeerde dat zij daartoe in een te onvrije situatie verkeerden. Elke opperkeurman moest in de onderwijsinstellingen – de colleges en seminaries – een keurman aanstellen als verbindingsagent en die collegekeurman moest op zijn beurt in elke klas een betrouwbare contactpersoon trachten te vinden. Op die manier zou in elk college een soort van geheime Vlaamse club worden gevormd die zich inspande voor de vernederlandsing van de eigen instelling. De richtlijnen gingen van boven naar beneden. De provinciale keurman gaf ze door aan de ondergeschikte keurmannen in de colleges, die ze dan verder doorspeelden naar de klasverantwoordelijken. Een maandelijks verslag van elke collegekeurman aan de provinciale keurman en een samenvattend overzicht door deze laatste gepresenteerd op de eveneens maandelijkse vergaderingen van het Leuvense opperkeurmanschap zouden de doorstroming van informatie verzekeren.

Andere contactmiddelen zouden de jaarlijkse landdag en het bondstijdschrift zijn. Wat dit laatste betreft gaf Rodenbach er, in functie van een goede coördinatie, de voorkeur aan dat de redactieraad volledig met het opperkeurmanschap zou samenvallen en dus in Leuven zou gevestigd zijn. Zijn oorsponkelijk plan om De Vlaamsche Vlagge als bondsorgaan in te schakelen werd afgewezen door de meerderheid van de Vlaggegilde. Er werd daarom een nieuw tijdschrift Het Pennoen opgericht als tolk van de Vlaamsche Studentenbond, dat met nieuwjaar 1878 begon te verschijnen. Rodenbachs plannen werden nog op een andere, veel fundamenteler manier doorkruist. In juli 1877 had hij aan De Mont en Joos het voorstel gedaan om naast de organisatie van de collegekeurmanschappen een tweede geleding aan de bond toe te voegen, namelijk een koepel voor de spelersgilden, die de werking tijdens de vakanties zou coördineren. Het al bestaande netwerk van West-Vlaamse spelersgilden hield voor Rodenbach immers een garantie in dat de hele onderneming van de studentenbond kon lukken: het bood er al een stabiele basis aan van bij de oprichting, terwijl met de inrichting van de collegegilden nog grotendeels moest worden begonnen. Maar de Brugse bisschop Johannes Faict trok een streep door die rekening toen hij door een verbod in augustus 1877 de werking van de spelersgilden in zijn diocees lamlegde. Dat verbod droeg bij tot het snelle failliet van de Studentenbond.

De mooie organisatiestructuur die Rodenbach ervoor had uitgetekend werd immers nooit uitgebouwd en zijn richtlijnen voor de werking ervan werden nauwelijks gerealiseerd. Tijdens het schooljaar 1877-1878 werd wel wat opbouwend werk verricht. Het Leuvense keurmanschap hield vergaderingen en Het Pennoen verscheen in geregelde viermaandelijkse afleveringen. Tijdens de paasvakantie 1878 werden gouwdagen belegd in Puurs en in Brugge met de bedoeling zoveel mogelijk studerende jongeren uit die streken met de werking van de Bond bekend te maken en hen op te roepen aanwezig te zijn op de volgende algemene septemberlanddag.

Op deze landdag van 1878 stemden de aanwezigen in met het plan van het Opperkeurmanschap om een "algemene statistiek" uit te geven van "de Vlaamsche kamp en het Vlaamsch onderwijs in de gestichten". Ze verkozen er Gustaaf Eeman tot keurman voor West-Vlaanderen, ter vervanging van Van Raes, die al onmiddellijk na zijn aanstelling in september 1877 verstek had laten gaan, geen enkele vergadering van het Leuvense Opperkeurmanschap had bijgewoond en de organisatie van de male te Brugge volledig aan Rodenbach had overgelaten. Een ander agendapunt van deze landdag, met name de verkiezing van een keurman voor Limburg, kon niet worden uitgevoerd, hoewel in het voorjaar van 1878 vanuit het Grootseminarie van Luik uiteindelijk positief was gereageerd op de herhaaldelijke pogingen van Rodenbach en De Mont om Limburg tot toetreding te bewegen. Bij de Limburgse seminaristen bleef evenwel weerstand bestaan wegens het overwegend West-Vlaamse karakter dat zij aan de Bond toeschreven en wegens de uitsluiting van seminaristen uit het hoofdbestuur. "Afstand en onvoorziene omstandigheden" maakten dat er weer geen Limburgers op de septemberlanddag van 1878 aanwezig waren. Wat de opkomst betrof werd deze bijeenkomst trouwens helemaal een flop. De reis naar Gent bleek te duur voor menige scholierenbeurs. Het Leuvense keurmanschap waarin Rodenbachs jaargenoot Jozef Croonenberghs vanaf het nieuwe academiejaar als waarnemend keurman voor Limburg zetelde, besliste daarom op de bestuursvergadering van 11 november 1878 de jaarlijkse landdagen af te schaffen en voortaan nog enkel gouwdagen te beleggen, omdat die meer kans op slagen zouden hebben. De Leuvense bestuursleden ontplooiden vanaf 1878-1879 geen gemeenschappelijke initiatieven meer en lieten de Studentenbond, nog voor hij echt tot bloei was gekomen, verkommeren. Plaatselijke gilden bleven in de zomer van 1879 wel actief.

Twee factoren kunnen de snelle ontbinding van de Studentenbond verklaren. In de eerste plaats was de beweging nog te ongelijkmatig over de provincies verdeeld en had ze te weinig wortel geschoten om al een centrale koepel op te bouwen.

Het aantal inschrijvers op Het Pennoen bleef onder de maat en op de landdagen verschenen nog geen 100 jongeren. De beweging vond nog geen respons in colleges van Limburg en Brabant, en was in Antwerpen en Oost-Vlaanderen nog te marginaal in de instellingen waar ze al wel ingang vond. Daar kwam bij dat de sterkste vleugel van de Studentenbond, de West-Vlaamse, in zijn ontplooiing werd belemmerd door het optreden van bisschop Faict. Het failliet van de Studentenbond was ten tweede eveneens toe te schrijven aan de persoonlijke ontwikkeling van de twee voornaamste studenten die hem hadden geschraagd: De Mont en Rodenbach. Als ouderejaarsstudenten begonnen zij minder tijd in te ruimen voor de studentenbeweging. Zij bleven in 1878-1879 wel de twee voornaamste redacteurs van Het Pennoen maar hun bijdragen waren meer van literaire aard en hadden niet meer dat mobiliserende karakter van de eerste jaargang. In juli 1879 besloot de redactie logischerwijze er een algemeen cultuurtijdschrift van te maken dat zich niet meer uitsluitend tot scholieren en studenten zou richten, zodat ook deze laatste band tussen de bondsleden verloren ging. Bovendien ontstond in de loop van 1878-1879 een scherpe onenigheid tussen de twee vroegere boezemvrienden die niet alleen een negatieve weerslag had op de Leuvense studentenbeweging maar evenzeer leidde tot een kampvorming binnen het Opperkeurmanschap van de Studentenbond. Rodenbach raakte intussen in opspraak bij zijn eigen West-Vlaamse achterban. Tijdens het academiejaar 1879-1880 werd ten slotte tussen De Mont en Rodenbach een onverkwikkelijke strijd geleverd om Het Pennoen, waarbij laatstgenoemde aan het kortste eind trok.

Na de voortijdige dood van Rodenbach in juni 1880 zou het idee van een algemene studentenbond evenwel snel zijn inspirerende kracht herwinnen en opnieuw worden opgenomen door seminaristen en scholieren van het aartsbisdom Mechelen.

Literatuur

L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987.

Auteur(s)

Lieve Gevers