Vlaams-nationalistische partijen

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Tot de Eerste Wereldoorlog

Dit artikel behandelt de Vlaamse partijen die streefden naar een staatkundige verzelfstandiging van Vlaanderen, binnen of buiten het Belgisch staatsverband. Deze definiëring ontslaat ons ervan aandacht te besteden aan de verscheidene pogingen die in de 19de eeuw werden genomen om een Vlaamsgezinde partij te stichten die de katholiek-liberale tegenstelling overbrugde. Die initiatieven hadden ten doel de eis tot de vernederlandsing van Vlaanderen op de politieke agenda te plaatsen. Hun Belgisch patriottisme stond een Vlaams-nationalistische ontwikkeling in de weg.

Pas aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog ontstond bij geradicaliseerde flaminganten de opvatting dat de Vlaamse kwestie slechts kon worden opgelost door een 'bestuurlijke scheiding'. Dit idee was al eerder ontstaan bij een deel van de Waalse Beweging.

In Gent verscheen in mei 1914 het maandblad De Bestuurlijke Scheiding, uitgegeven door een klein groepje jonge intellectuelen die onder invloed stonden van de hoogleraar Julius Mac Leod. Zij speelden met het idee een Vlaams-nationale partij op te richten. Ze koppelden een nog vaag anti-Belgisch Vlaams-nationalisme aan een uitgesproken afkeer voor 'partijpolitiek'. De bestuurlijke scheiding van België was overigens ook bespreekbaar in het West-Vlaamse katholieke scholierenblad De Vlaamsche Vlagge en het Leuvense studentenpamflet Als 't past. Ook in dat milieu ondermijnde de slakkengang van de taalwetgeving het geloof in de goede trouw van de volksvertegenwoordigers en de partijpolitiek.

Jonge geradicaliseerde flaminganten grepen de Duitse bezetting aan om hun dromen te verwezenlijken. Al in 1914 ontstond in Gent Jong-Vlaanderen dat zich een 'Zuidnederlandse Staat Vlaanderen' in een 'Germaanse Statenbond' ten doel stelde. De bezetter gebruikte de V.B. als een instrument om de Duitse invloed in België te vergroten. De minieme aanhang van Jong-Vlaanderen, zelfs bij flaminganten die een 'actieve politiek' wensten te bedrijven, bewees dat een behoedzame tactiek aangewezen was. De vernederlandsing van de Gentse universiteit in 1916 was het visitekaartje van de Flamenpolitik. Door deze zet kon de basis van de collaboratie worden verruimd. In de V.B. ontstond zo een onoverbrugbare kloof tussen activisten en passivisten (passivisme). De Belgische overheid reageerde met sancties. Zo ontstond een dynamiek die het activisme in groeiende mate in een anti-Belgische richting dreef. Begin 1917 werd de Raad van Vlaanderen opgericht. Deze overkoepelde het activisme en streefde naar de bestuurlijke scheiding van België. Over de modaliteiten bestond geen eensgezindheid. De radicalen trokken het laken naar zich toe en riepen op 22 december 1917 de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen uit.

De Raad van Vlaanderen kan niet als een politieke partij worden beschouwd. De zelfuitgeroepen vertegenwoordigers van de Vlaamse natie probeerden binnen hun gemarginaliseerd bestaan het pluralisme zo goed mogelijk te bewaren. Toch onstonden in 1918 in de schoot van het activisme partijtjes als gevolg van persoonlijke rivaliteiten en/of levensbeschouwelijke verschillen.

Aan het IJzerfront organiseerden Vlaamsgezinde soldaten en onderofficieren zich inmiddels in de Frontbeweging. De organisatie kwam terecht in een spiraal van radicalisering enerzijds en repressie vanwege de militaire overheid anderzijds. De leiders van de Frontbeweging eisten de zelfstandigheid van Vlaanderen ('Zelfbestuur'). Ze braken met de flamingantische politici uit de andere partijen die de Belgische unitaire staat niet wensten op te geven. De breuk met de traditionele Belgische partijen lag ook besloten in het voornemen om over de ideologische tegenstellingen heen samen te werken (Godsvrede). De breuk met België en met de traditionele politiek werd bezegeld met het sturen van gezanten over de linies die contact moesten opnemen met de gematigde activisten (de zogenaamde Sublieme Deserteurs). De Frontleiding was rijp voor de oprichting van een Vlaams-nationalistische partij die de afbraak van de Belgische staat ten doel had en die bereid was daartoe de wet te overtreden.

1918-1925: opkomst en ondergang van de Frontpartij

Vrijwel onmiddellijk na de bevrijding van het grondgebied vergaderden Vlaams-nationalistische voormannen die de oprichting van een nieuwe partij beoogden. Naast de leiding van de Frontbeweging waren er ook activisten bij betrokken en flaminganten die niet gecollaboreerd hadden. Zij beslisten tot de oprichting van een beweging die de politieke zelfstandigheid voor Vlaanderen zou nastreven: Het Vlaamsche Front. De Vlaams-nationalistische elite verkeerde tijdens de eerste maanden na de wapenstilstand in een radicale stemming. Zij maakte plannen om met aanslagen en gewelddadige betogingen de spanning op te drijven. De omwentelingen in Ierland, Polen en Rusland bepaalden mee de sfeer. Maar algauw bleek dat noch de eigen achterban noch de omstandigheden rijp waren voor zo'n strategie. De bevrijdingsroes gaf aanleiding tot een opstoot van Belgisch patriottisme. Het activisme en zijn doelstellingen werden veracht. In dat klimaat was het minimumprogramma van de Vlaamsgezinde katholieke voorman Frans van Cauwelaert zeer radicaal.

In die omstandigheden liep een revolutionaire beweging het risico de totale marginalisering, ook het lot van het activisme, te ondergaan. Het grootste deel van de Vlaams-nationalistische elite besloot dan ook tot een reformistische politiek. Sommigen sloten opnieuw aan bij het Algemeen Vlaamsch Verbond van Van Cauwelaert, waar ze de radicale vleugel versterkten. Anderen waagden hun kans in Het Vlaamsche Front dat werd omgevormd tot een politieke partij die met een parlementaire politiek een federalisering van België nastreefde. In en aan de rand van de partij bleef een revolutionaire beweging bestaan. Zij wilde met niets minder dan de vernietiging van België genoegen nemen en sloeg met argusogen en al spoedig met misprijzen de reformistische democratische politiek gade.

De Frontpartij, zoals Het Vlaamsche Front al vlug werd genoemd, had een kans op succes door de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in de gemeentelijke en provinciale verkiezingen en door de mogelijkheid tot lijstverbinding tussen de arrondissementen van eenzelfde provincie bij de parlementsverkiezingen. In 1919 slaagde de partij er met 50.000 stemmen in (5,2% in de Vlaamse kantons) vijf Kamerzetels te veroveren, terwijl ze organisatorisch nog nergens stond. In de provincie Limburg en de arrondissementen Roeselare-Tielt en Kortrijk werden zelfs geen lijsten ingediend. In 1921 werden overal lijsten ingediend. Er werd nochtans maar 0,8% vooruitgang geboekt terwijl het aantal verkozenen daalde tot vier. In 1925 werd weer wat vooruitgang geboekt. De Vlaams-nationalisten haalden 7,7%, iets meer dan 80.000 stemmen, wat zes Kamerzetels opleverde.

De jonge partij had een stabiele plaats veroverd op de electorale markt, maar een spectaculaire expansie leek niet echt tot de mogelijkheden te behoren. Bovendien faalden de Vlaams-nationalisten in de vorming van een nationale partijstructuur. Al in 1925 verschenen ze onder verschillende benamingen bij de kiezer en in sommige arrondissementen rivaliseerden twee Vlaams-nationalistische lijsten.

De verkozenen van de eerste drie naoorlogse verkiezingen weerspiegelen het jonge partijpolitieke Vlaams-nationalisme terwijl de regionale uitslagen een beeld geven van de ongelijke ontwikkeling.

Met de verkiezing in 1919 van Adiel Debeuckelaere in Antwerpen (5,8%) en Hendrik Borginon in Aalst (24,2%) kwamen twee leiders van de Frontbeweging in het parlement. De prachtige uitslag in Aalst was te danken aan het kartel met de daensisten (daensisme) die met lijsttrekker Karel-Leopold van Opdenbosch ook een zetel haalden. De samenwerking tussen de belangrijkste vooroorlogse en naoorlogse niet-traditionele partij kwam eerder moeizaam op gang en slaagde alleen in de Aalsterse regio. In 1921 leidde de opzegging van het kartel tot een verlies van de twee Aalsterse zetels. Op zichzelf haalde de Frontpartij maar een schamele 2,5%, maar ook de dissidente christen-democraten verloren terrein en konden op eigen kracht geen zetel halen. Dat leidde in 1925 tot een hernieuwde samenwerking en de herverkiezing van Van Opdenbosch die de lijst van de gefuseerde Christene Volkspartij/Vlaamse Frontpartij trok. In de Aalsterse regio beschikte het Vlaams-nationalisme voortaan over een stabiele electorale basis.

In 1919 hadden onder meer de Aalsterse stemmen ook nog de Gentse lijsttrekker Boudewijn Maes een zetel bezorgd. Maes genoot enige bekendheid doordat hij tijdens de oorlog als flamingantische voorman wegens anti-Duitse activiteiten werd gevangengezet. Hij leek een geschikte kopman om het activistische odium van het Vlaams-nationalisme af te werpen. Maes ontpopte zich evenwel als een rabiate anti-Belg en verdediger van het activisme. Hij bleek bovendien geen succesvol politicus. Zijn electorale score in Gent-Eeklo verschrompelde tot 2,2% in 1925. De vrijzinnige Maes kreeg af te rekenen met een katholieke en federalistischgezinde scheurlijst onder leiding van Frans Daels die 3,4% haalde. Elders in Oost-Vlaanderen ging het nauwelijks beter. In 1925 werd nergens meer dan 5% gehaald.

In West-Vlaanderen slaagde de Frontpartij er in 1919 niet in iemand te laten verkiezen. In 1921 kwam Debeuckelaere op in Brugge, maar hij werd niet herverkozen. Voor stemmen zorgde Emile Butaye, een gepensioneerd onderwijzer uit Watou die een grote populariteit opbouwde, onder meer door politiek dienstbetoon bij de wederopbouw van het zwaar geteisterde arrondissement Ieper. Hij haalde er respectievelijk 22,6% en 29% van de stemmen. Die score was voldoende om ook nog Joris van Severen, lijsttrekker in Roeselare-Tielt een Kamerzetel te bezorgen. Met Van Severen kwam opnieuw een vooraanstaande van de Frontbeweging in het parlement. Hij wierp zich op als een felle anti-Belg en een tegenstander van de Godsvrede.

In het arrondissement Brussel werd in 1919 de onderwijzer Staf de Clercq verkozen. Tot de jaren 1930 bleef hij de enige verkozen Vlaams-nationalist in de provincie Brabant. De Clercq was al voor de oorlog actief in de taalgrensactie (Taalgrens Wakker!). Tijdens de oorlog voerde hij een flamingantische actie zonder direct betrokken te zijn bij de Frontbeweging. Hij trad in het Verbond der Vlaamse Oud-strijders (VOS). Zijn electorale machtsbasis lag in het Pajottenland, waar hij ook woonde.

In het arrondissement Antwerpen nam in 1921 de advocaat Hendrik Picard de eerste plaats op de lijst over van Debeuckelaere. Hij was de broer van de bekende activist Leo Picard en trad als verdediger op in verscheidene processen tegen activisten, wat hem een zekere bekendheid gaf. Hij was uitgesproken vrijzinnig. Hij handhaafde de electorale score (5,9%), maar in 1925 moest hij zijn plaats afstaan aan de eveneens vrijzinnige Herman Vos die de leiding in het arrondissement had overgenomen. Deze laatste deed het met 7,2% stemmen gevoelig beter. Vos behoorde tijdens de oorlog tot het unionistisch activisme en trad in de eerste Raad van Vlaanderen waarvoor hij tot drie jaar cel werd veroordeeld. Met Vos kwam de eerste activist in het parlement. Hij ontpopte er zich als een gematigd federalistischgezind politicus. Hij kreeg er gezelschap van Thomas Debacker die zich in het arrondissement Turnhout voor de verkiezingen van 1925 had losgescheurd van de katholieke partij. Zijn Katholieke Vlaamsche Volkspartij (KVV) smolt samen met de al bestaande Kempische Frontpartij en haalde 12,7% (+ 5,6%) stemmen. Debacker was ook het lokale boegbeeld van VOS. Hij bezorgde het Vlaams-nationalisme in Turnhout een stabiel electoraal bastion.

Bij de mandatarissen (1919-1925) treft men dus drie leidinggevende personen uit de Frontbeweging aan en enkele geradicaliseerde Vlaamsgezinde frontsoldaten, één activist en een advocaat van activisten, één politiek gevangene, een daensist en een kampioen van het dienstbetoon. Drie waren vrijzinnig, de rest waren katholieke gelovigen. Vier hadden een opleiding als onderwijzer genoten .

De verkozenen waren de feitelijke regionale leiders van een partij die in 1925 al volop de tekenen van desintegratie vertoonde. Door een diepe ideologische verdeeldheid kwam een nationale partijstructuur nooit van de grond.

Debeuckelaere werd als leider van de Frontbeweging de eerste voorzitter van de Frontpartij. Hij kreeg onmiddellijk af te rekenen met een groep radicale anti-Belgen en revolutionaire anti-parlementairen. Na de wapenstilstand was reeds een zogenaamde 'Opperste Raad' gesticht die zich opwierp als de echte leiding. Drijvende kracht was de activistische priester Robrecht de Smet. Toen De Smet op een eerste partijcongres op 19-20 januari 1920 bakzeil haalde, stichtte hij het Verbond van Vlaamsche Nationalisten De Blauwvoet. Aanvankelijk probeerde deze groep de leiding van de Frontpartij over te nemen. Toen dat niet lukte evolueerde De Blauwvoet tot een oppositie aan de rand van de Frontpartij die elke afwijking van de revolutionaire anti-Belgische lijn een schandvlek vond. De oprichting van een Vlaamsch Nationaal Secretariaat in 1924 was opnieuw een verkapte poging om de Frontpartij te ondergraven. Hoewel ook deze poging mislukte behield De Smet invloed. Hij had een vinger in de pap in de Fronterskrant Ons Vaderland, die in 1922 aan de verdeeldheid ten onder ging. Vrijwel onmiddellijk daarna verscheen het weekblad Vlaanderen. Aan deze spreekbuis van de radicalen werkten heel wat uitgeweken activisten mee, zoals Josué de Decker die samen met De Smet het blad controleerde. Hun weekblad stelde zich op als een politieke schoonmoeder van de Frontpartij.

De radicalen aan de rand van de partij hadden impact omdat het de Frontpartij aan een krachtige nationale leiding ontbrak. Debeuckelaere werd net voor de verkiezingen van 1921 door de Belgische justitie gearresteerd omwille van zijn rol inzake de Sublieme Deserteurs. Hij bleef maanden in de cel en verdween van het politieke voorplan. Hendrik Borginon verloor in 1921 zijn Kamerzetel en verliet eveneens voor enige tijd de actieve politiek. Zo bleef van de eerste lichting nationale mandatarissen alleen nog De Clercq over. Hij probeerde moeizaam een nationaal secretariaat uit te bouwen. Vanaf 1920 organiseerde hij in Kester een jaarlijkse Vlaamsch Nationale Landdag. De Clercq had organisatorisch talent maar een vaag ideologisch profiel. Voor de groep rond Vlaanderen was hij aanvaardbaar.

De meest uitgesproken tegenstanders van Vlaanderen bevonden zich in Antwerpen. De Frontpartij had zich in Antwerpen goed georganiseerd, met een netwerk van Vlaamse Huizen, het weekblad De Ploeg en het dagblad De Schelde (1919-1936). In 1921 behaalde de Frontpartij drie verkozenen in de Antwerpse gemeenteraad. Het was het enige grote succes van de overigens povere resultaten die de Frontpartij behaalde bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1921. De Antwerpse afdeling nam het voortouw van de Frontpartij. Na de arrestatie van Debeuckelaere werd het voorzitterschap overgenomen door de Antwerpse onderwijzer en letterkundige Herman van Puymbrouck die tijdens de oorlog had aangeleund bij de Frontbeweging. Van Puymbrouck kon het uiteenvallen van de Frontparij niet verhinderen. Op een congres in januari 1923 werd de partij omgevormd tot een federatie van losse groepen die autonoom beslisten over godsdienstige, filosofische en sociaal-economische aangelegenheden. Het betekende het officiële einde van de Godsvrede.

1925-1929: 'arrondissementsnationalisme' en electorale doorbraak

Vanaf het midden van de jaren 1920 ontwikkelde het partijpolitieke Vlaams-nationalisme zich op provinciale en zelfs arrondissementele basis. Er vormden zich min of meer autonome organisaties die ook hun eigen benamingen voerden. Het resultaat was verwarrend, velen evalueerden de verdeeldheid negatief. Er werd smalend over 'arrondissementsnationalisme' gesproken.

De versplintering van de Frontpartij heeft nochtans de expansie van het Vlaams-nationalisme niet in de weg gestaan. Men kan zich zelfs de vraag stellen of het die expansie niet mee heeft bevorderd. De regionale kopmannen konden nu een Vlaams-nationalisme à la carte samenstellen en, tenminste voorlopig, de ideologische tijdbom onder hun politieke familie ontmijnen.

De radicalen lieten hun invloed gelden in West-Vlaanderen. Daar vormde, net voor de verkiezingen van 1925, de Frontpartij zich om tot het Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond (KVNV). De naamswijziging is betekenisvol. De partij was uitgesproken katholiek en noemde zichzelf geen partij meer. In de standregels kwam duidelijk tot uiting dat politieke machtsverwerving langs verkozen lichamen niet meer als het ultieme doel werd gezien. De klemtoon kwam meer te liggen op de opvoeding van de Vlamingen tot een gemeenschap. De partij had een autoritaire structuur. Joris van Severen was de Hoofdman die ook buiten zijn politiek territorium invloed ambieerde. Het KVNV wilde ook elders in Vlaanderen afdelingen stichten. Hoewel hij ideologisch op dezelfde golflengte zat, verfoeide Van Severen de groep rond Vlaanderen. Hij wenste zelf de teugels in handen te houden en had met de bladen Ter Waarheid en De Westvlaming eigen spreekbuizen. Vlaanderen vond wel een verlengstuk in Jeroom Leuridan, het tweede boegbeeld van het KVNV.

Elders bleef de ideologische herprofilering voorlopig beperkt tot een katholiek-christelijke oververving van de Godsvrede. In Aalst was dat al het geval na de fusie met de Christene Volkspartij van de daensisten. De Aalsterse Christene Volkspartij – Vlaamsche Front/Partij van Vlaamsch Nationalisten had een sterke invloed in Oudenaarde en het Waasland. In Limburg speelde zich hetzelfde scenario af als in Turnhout. De Frontpartij, die in 1925 al opkwam als Katholiek Vlaamsche Front fuseerde er met een Vlaamsgezinde afscheuring van de katholieke partij. Zo ontstond net voor de verkiezingen van 1929 de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (van Limburg) (KVV). In Gent-Eeklo was er verdeeldheid tussen de in 1924 opgerichte Katholiek-Christene Volkspartij onder leiding van Frans Daels en de door Vlaanderen gesteunde Boudewijn Maes die in 1926 de Vlaamsch-Nationale Partij oprichtte. Maes verloor uiteindelijk alle krediet bij het Vlaanderen-milieu, dat voortaan zijn vertrouwen schonk aan de activistische dichter Wies Moens die in 1928 het Vlaamsch Nationaal Verbond oprichtte en nauw aanleunde bij het KVNV. In Brussel en het Pajottenland verkoos Staf de Clercq al in 1925 met een katholiek profiel naar de kiezer te gaan.

Alleen in Antwerpen bleef de oude Frontpartij met het pluralistische Godsvrede-standpunt bestaan. De Antwerpse Frontpartij kon ook invloed laten gelden in het Waasland, maar stond voor het overige meer en meer geïsoleerd. Ze werd op >haar eigen territorium bedreigd door de begin 1925 opgerichte Kristene Vlaamsche Volkspartij. Deze katholiek-Vlaams-nationalistische concurrent kon bij de verkiezingen dat jaar nog worden geneutraliseerd door de vorming van een kartellijst.

In 1928 kwam het tot een overkoepelende structuur van de katholieke partijorganisaties onder de benaming Algemeen Vlaamsch Nationaal Verbond (AVNV). Er werd een Directorium gevormd dat een programma moest uitwerken. Het vijfmanschap trad op als vertegenwoordiger van de toenmalige belangrijke organisaties en bestond uit Van Severen en Paul-Felix Beeckman voor het KVNV, Hendrik Borginon voor de Brabantse organisatie, Thomas Debacker voor de KVV van Turnhout en Bert d'Haese voor Aalst. Hun discussies maakten duidelijk dat er onder het katholieke bindmiddel een veel fundamentelere tegenstelling zat. De West-Vlamingen verdedigden een dictatoriaal partij- en samenlevingsmodel. Vooral Van Severen bepleitte de opbouw van een 'staat in de staat'. Hij huldigde ronduit fascistische opvattingen. Voorts vond hij de oprichting van Groot-Nederland een onmiddellijk na te streven doel, wat gestimuleerd werd door Nederlandse Groot-Nederlanders. Dit was een verlengstuk van Van Severens rechts-radicaal revolutionarisme. Betekenisvol was het verschijnen in 1927 van Jong Dietschland, dat de denktank-rol van Vlaanderen overnam. Voor het Groot-Nederlandse knelpunt kon nog een compromis worden gevonden volgens een later nog herhaaldelijk beproefd recept: Vlaamse zelfstandigheid als onmiddellijk na te streven doel en Groot-Nederland als onbetwistbaar einddoel. Er bestond eveneens eensgezindheid over de opvatting dat een autoritair geleide partij nodig was om de eenheid te verwezenlijken. Maar of dit de voorafspiegeling was van een dito samenleving, dat was de hamvraag waarover geen consensus werd bereikt. Concepten als 'solidarisme' en 'organische staatsidee' moesten dat bedekken. De aanvaarding ervan betekende de eerste stappen achteruit van de democraten. Het al of niet aanvaarden van het democratische principe werd voortaan dé splijtzwam. Het dreef de democratischgezinden over hun geloofsovertuiging heen weer naar elkaar. In oktober 1928 trad Van Puymbrouck namens de Antwerpse Frontpartij toe tot het Directorium.

Dat de Antwerpenaars opnieuw meespeelden had ook te maken met het groeiende prestige van Herman Vos. Na zijn verkiezing in 1925 werd hij al snel de feitelijke leider van de Vlaams-nationalistische Kamerfractie, naast de officiële fractieleider De Clercq. Sedert 1927 was hij hoofdredacteur van De Schelde (1919-1936), de enige Vlaams-nationalistische krant. Hij maakte indruk met zijn interpellaties en commentaren, niet het minst bij de politieke tegenstanders die zijn constructieve aanpak waardeerden. In eigen kring won hij aan gezag als architect van de zogenaamde Bormsverkiezing eind 1928. Bij een tussentijdse verkiezing in Antwerpen slaagde hij erin de nog steeds in de gevangenis zittende activist August Borms naar voren te schuiven als amnestiesymbool, op een moment dat de debatten in het parlement handelden over een 'uitdoving' van de nog uitstaande straffen. Er had zich een breed Vlaamsgezind amnestiefront gevormd. Frans van Cauwelaert en Camille Huysmans zagen brood in een stilzwijgende steun aan Borms. De daverende overwinning van Borms op de liberale kandidaat was in vele opzichten een politiek signaal. Vos bewees dat een pragmatische tactiek kon lonen. Maar in hoeverre leverde hij enkel een achterhoedegevecht? Op 29 november 1928 hield Van Severen in de Kamer een rede waarin hij hulde bracht aan het activisme en de Sublieme Deserteurs. Hij verklaarde voorts dat politiek Groot-Nederland zijn streefdoel was. Op een vergadering van het Directorium herhaalde hij de eis om Groot-Nederland als enig politiek doel te beschouwen. Zo blies hij doelbewust het AVNV op. Zijn optreden eind 1928 illustreert hoe zijn nationalistisch opbod een instrument was om een constructieve democratische politiek onmogelijk te maken.

Het partijpolitieke Vlaams-nationalisme was dus meer verdeeld dan ooit toen de parlementsverkiezingen van 1929 in zicht kwamen. Toch zouden ze de grote sprong voorwaarts betekenen. Hoe kwam dat?

Natuurlijk teerden de Vlaams-nationalisten nog op de hoogdag van de Bormsverkiezing. Inmiddels was de zogenaamde Uitdovingswet door het parlement goedgekeurd. Pas toen werd Borms vrijgelaten. Als ter dood veroordeelde kreeg hij geen politieke rechten wat door vele Vlaamsgezinden als een kaakslag werd beschouwd. Ook de langzame goedkeuring van de taalwetten en de voortdurende sabotage en obstructie van Franstaligen zette kwaad bloed. De halfslachtige oplossing die aan het probleem van de vernederlandsing van de Gentse universiteit was gegeven stond hier symbool voor. Er werd aan de twee kanten gemobiliseerd. De V.B. trad zelfbewuster op en steunde op een ruime basis van politiek-culturele organisaties en netwerken. Vooral bij de Vlaamse katholieken creëerde dit een groeiende Vlaamse identiteit. Aan de rand van de Vlaams-katholieke zuil bloeide een Vlaams-nationalistische minizuil met eigen ziekenkassen, vakbonden, Vlaamse Huizen enzovoort. Tussen beide groepen bestond een zekere symbiose via brugorganisaties en -initiatieven zoals het Verbond der Vlaamse Oud-strijders (VOS), het Davidsfonds, de IJzerbedevaarten en het Vlaams Nationaal Zangfeest. Tegelijk was het katholieke Vlaams-nationalisme een radicaliserende pool die vooral katholieke jongeren naar zich toe trok, wat natuurlijk voor spanningen zorgde. Zo zorgde de bisschoppelijke veroordeling van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) omwille van zijn Vlaams-nationalistische afwijking voor een instroom van jonge bekwame mannen in de Vlaams-nationalistische partijen. Zij versterkten er een nieuwe generatie Vlaams-nationalisten die in staat waren hun ideeëngoed te kanaliseren naar het kiespubliek en er electorale munt uit te slaan.

Op 26 mei 1929 sprongen de Vlaams-nationalisten naar 132.567 stemmen, goed voor 11,6% in de Vlaamse kantons (9,9% in Vlaanderen en Brussel). Het leverde hen tien volksvertegenwoordigers op en – voor het eerst – ook vier senatoren.

Het KVNV deed het behoorlijk (12,2% = + 2%), zij het minder goed dan de nationale vooruitgang. De uitslagen waren bovendien ongelijk. Vooral Leuridan deed het goed in Veurne-Diksmuide-Oostende. Hij werd verkozen, samen met de populaire Emile Butaye in Ieper. Die behaalde bijna eenderde van de stemmen en dat leidde tot nog een tweede verkozene: de ideologisch al even kleurloze Marcel van den Bulcke. Een gevolg was wel dat Joris van Severen zijn zetel in Roeselare verloor. In tegenstelling tot de anderen genoot Van Severen overigens nauwelijks populariteit.

De Aalsterse Vlaams-nationalisten deden een gouden zaak door een akkoord te sluiten met Leo Vindevogel, de Vlaamsgezinde katholieke dissident uit Ronse. Het leverde in Aalst-Oudenaarde een senator op: de arts Hilaire Gravez, een van de leiders van de Frontbeweging. In Aalst deden de Vlaams-nationalisten/daensisten het ook goed: 20,6% (+ 3,3%). Adiel Debeuckelaere keerde terug in de Kamer naast Karel-Leopold van Opdenbosch. Het akkoord had lang aan een zijden draadje gehangen door de tegenwerking van Wies Moens. Die haalde met zijn Vlaamsch Nationaal Verbond in Gent-Eeklo slechts 4,3%. Elders in Oost-Vlaanderen waren de resultaten ongelijk verdeeld.

In Brussel werd De Clercq probleemloos herkozen en hij boekte er een flinke vooruitgang. Leuven daarentegen was en bleef een zwak arrondissement.

In Antwerpen was er winst over de hele lijn. In het arrondissement Antwerpen kwam de Frontpartij opnieuw samen op met de Kristene Vlaamsche Volkspartij. Met 8,9% (+ 1,7%) werd Vos herkozen. Maar het was vooral Debacker die in Turnhout voor spektakel zorgde. Zijn KVV verdubbelde haar score tot 25,3% en Debacker verlengde probleemloos zijn mandaat. In Mechelen haalde de bekende Houthakker van de Orne Ward Hermans een mooie score met 11,2% (+ 3,6). Ook hij werd verkozen. Mechelen-Turnhout leverde bovendien nog een senator op: Edmond van Dieren, een advocaat die bekendheid had verworven als verdediger van Borms en Debeuckelaere. Er kwam nog een provinciaal senator bij in de persoon van Jan van Mierlo, een Vlaamsgezinde katholieke industrieel die Debacker steunde.

In Limburg slaagde de pas opgerichte Katholieke Vlaamsche Volkspartij met glans voor deze verkiezingen. Ze haalde 16,5 %. Maar door de hoge kiesdrempel in Limburg leverde dat maar één Kamerlid op. Het was de 27-jarige advocaat Gerard Romsée die grote bekendheid verwierf toen hij in 1924 als vice-preses van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) van de Leuvense universiteit werd gestuurd omwille van zijn Vlaams-nationalistisch engagement. Romsée werd meteen het jongste parlementslid. De Limburgse Vlaams-nationalisten stuurden ook nog een senator naar Brussel: de populaire arts en schrijver Simon Lindekens.

Bij de provincieraadsverkiezingen herhaalden de Vlaams-nationalisten hun overwinning. Het leverde hen 38 provincieraadsleden op. In Oost-Vlaanderen vormden ze met de katholieke partij de Bestendige Deputatie. De arts en chirurg Gerard de Paep uit Beveren-Waas werd de allereerste Vlaams-nationalistische gedeputeerde.

De veertien nationale mandatarissen waren met uitzondering van Vos allen katholiek. Met Leuridan, Hermans en Gravez traden drie radicale anti-Belgische Groot-Nederlanders in de Kamerfractie. Debeuckelaere en vooral Romsée, die secretaris werd van de fracties, versterkten de gematigde, federalistische vleugel.

1929-1933: ideologische heroriëntering

De periode 1929-1933 kan als een scharnierperiode worden beschouwd in de geschiedenis van het partijpolitieke Vlaams-nationalisme. De politieke familie werd verscheurd door een debat waarin een pragmatische (dus reformistische), legalistische (dus federalistische) en democratische pool overvleugeld werd door een revolutionaire, Groot-Nederlandse Nieuwe Orde-gezinde pool. De twee polen bestonden al in de jaren 1920. De vraag is dus waarom de balans doorsloeg.

Er zijn verscheidene oorzaken te onderscheiden die elkaar versterkten en waarvan het onderlinge gewicht moeilijk is vast te stellen.

In de eerste plaats veranderde het sociaal-economische klimaat fundamenteel. De wereldwijde economische crisis trof België vanaf 1930. Het dieptepunt van de crisis situeerde zich tussen 1932 en 1934. Ongeveer een half miljoen mensen zat zonder werk. Velen, vooral jongeren, waren niet verzekerd tegen werkloosheid. Dat bleef niet zonder sociaal-psychologische gevolgen. Velen verloren het vertrouwen in de democratie en de ermee verbonden instellingen. Radicale verandering en autoritaire leiding beantwoordden aan een behoefte. Doordat het Vlaams-nationalisme niet verankerd was in de Belgische staatsstructuren, was deze politieke familie zeer gevoelig voor deze nood. Het traditionele discours tegen de Belgische staat en de traditionele partijen was een vruchtbare bodem voor een opstelling tegen de democratische instellingen als dusdanig.

Ook internationaal stonden de democratische regimes onder druk. Vooral de opgang van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) en de machtsovername door Adolf Hitler in januari 1933 maakten indruk bij de Vlaams-nationalisten. De radicalen vonden er de bevestiging in van hun gelijk. Ein Volk, ein Reich, ein Führer was een vertaling van hun doelstellingen: de eenheid van het Dietse volk in Groot-Nederland zou totstandkomen door blind vertrouwen in een zelfuitgeroepen elite. De band tussen het Vlaams-nationalisme en een revanchistisch Duitsland, via al dan niet naar Duitsland uitgeweken activisten, gaf extra stroom aan het lichtende voorbeeld.

De trage voortgang van de wettelijke en werkelijke gelijkberechtiging van de Nederlandstaligen in de Belgische staat gaf argumenten aan diegenen die voorhielden dat de democratie intrinsiek nooit tot een oplossing kon leiden. Nochtans boekte de V.B. precies in deze periode zeer belangrijke overwinningen. Langzaam maar zeker werd het minimumprogramma van Frans van Cauwelaert uitgevoerd, onder meer onder invloed van de electorale expansie van het Vlaams-nationalisme. De integrale vernederlandsing van de universiteit van Gent in 1930 was een symbolisch keerpunt. Paradoxaal genoeg bevorderde deze doorbraak het radicaliseringsproces. De gematigde Vlaams-nationalisten konden niet erkennen dat verandering binnen de Belgische structuren mogelijk was zonder hun eigen politieke bestaansreden in vraag te stellen. Ze moesten zich bezinnen over hun plaats op de politieke markt, wat in de gegeven omstandigheden vaak tot het verschuiven van de eigen doelstellingen leidde.

Herman Vos probeerde de radicalisering te kanaliseren in een democratisch project tot herziening van de Belgische grondwet in federalistische zin. Sedert 1929 werkte hij aan het Federaal Statuut. Hij kreeg daarbij de steun van Pieter Geyl en andere Nederlandse Groot-Nederlanders. Die hoopten een constructief radicaliseringsproces op gang te brengen om zo een stap dichter te komen bij hun ideaal. Vos zag het federaal statuut in de eerste plaats als een legalistische dam tegen het antidemocratische afglijden van zijn politieke familie. Hij roeide tegen de stroom in. Vlaanderen en Jong Dietschland namen het 'Belgische bedrog' op de korrel. Een van de bedrijvigste publicisten was de West-Vlaamse priester Odiel Spruytte. De campagne had effect. Aanvankelijk ondertekenden alle Vlaams-nationalistische Kamerleden en senatoren het wetsvoorstel-Vos, met uitzondering van de zéér gematigde Van Mierlo die in 1932 trouwens overstapte naar de katholieke partij. Toen in 1932 in de Kamer gedebatteerd werd over de inoverwegingneming van het wetsvoorstel trokken Ward Hermans en Jeroom Leuridan hun handtekening terug omdat ze het 'partijpolitieke' manoeuvre tegen Groot-Nederland niet langer wilden dekken. De andere parlementsleden waren niet meer bereid hun nek uit te steken. Ze dreven mee met de stroom.

Die stroom versnelde toen Joris van Severen en Wies Moens in 1931 het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso) stichtten. Toen Van Severen in 1929 niet herverkozen werd, stuurde hij doelbewust aan op een breuk met het Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond (KVNV). Op 3 mei 1930 trad hij af als Hoofdman, later dat jaar verliet hij de organisatie omdat hij niet gevolgd werd toen hij een fascistisch programma wilde forceren. Met het Verdinaso probeerde hij een scheiding der geesten teweeg te brengen. Het nieuwe verbond brak radicaal met de klassieke partijpolitiek. Het wenste zich niet aan de goedkeuring van de kiezer te onderwerpen. Het noemde zich 'nationaal-solidaristisch', was virulent antisemitisch en principieel xenofoob. De 'Dietse leider' hield voor dat de ware politiek bedreven werd door een geestelijk en militair gevormde elite die op het juiste moment de macht in de staat zou overnemen. Spoedig ontstonden in de straten schermutselingen tussen de Dietsche Militie, de geüniformeerde kern van het Verbond, en linkse tegenstanders.

De overgrote meerderheid van de Vlaams-nationalistische kopmannen wenste niet naar de pijpen van Van Severen te dansen en ze waren zeker niet van plan hun politieke mandaten op de tocht te zetten. Van Severen kon alleen in West-Vlaanderen een breuk veroorzaken. Er waren ook nog belangrijke kernen in Gent en Antwerpen. Einde 1932 telde het Verbond ongeveer 2000 leden, voldoende om als ernstige bedreiging te worden ervaren door de Vlaams-nationalistische kopmannen.

Parallel en mede onder invloed van Van Severens demarches ontstond in 1931 de Vlaamsch Nationale Volkspartij (VNVP) onder impuls van Hendrik Borginon en de Gentse historicus en advocaat Hendrik Elias, een rijzende ster aan het Vlaams-nationalistische firmament. Zij probeerden het Vlaams-nationalisme te verenigen rond een federalistisch en principieel-democratisch programma, zij het dat het heersende Belgische regime een 'schijndemocratie' werd genoemd en een dictatoriaal overgangsregime niet werd uitgesloten. Groot-Nederland werd als principieel einddoel aanvaard. Niettegenstaande de VNVP de katholieke staats- en maatschappijleer als uitgangspunt nam voor haar (schraal) sociaal-economisch programma, kon er een akkoord worden bereikt met alle partijen, inclusief de Antwerpse Frontpartij. Zij vormden een 'concentratie'. Alleen het KVNV bleef afzijdig omdat het principieel gekant was tegen het federalistische uitgangspunt.

Het muterende Vlaams-nationalisme moest in 1932 twee keer de confrontatie met de kiezer aangaan.

Bij de gemeenteraadsverkiezingen werden er in ongeveer 250 gemeenten Vlaams-nationalistische lijsten ingediend. In ongeveer 150 gemeenten leverde dat verkozenen op. Dat was een gevoelige vooruitgang in vergelijking met 1926 toen er slechts in ongeveer 100 gemeenten lijsten werden ingediend en in ongeveer 70 gemeenten verkozenen werden gehaald. Het Vlaams-nationalisme had zich onmiskenbaar steviger ingeplant.

De parlementsverkiezingen maakten de verdeeldheid duidelijk. Het was een van de redenen voor wat als een nederlaag werd ervaren. Strikt genomen behaalden de Vlaams-nationalistische lijsten na een voor hen ongunstige kiescampagne, beheerst door de economische crisis en de schoolstrijd, nagenoeg een status-quo: 130.755 stemmen (- 1821), goed voor 9,2% in Vlaanderen en Brussel en 10,8% in de Vlaamse kantons. Dat was dus zeker geen zware nederlaag. Het zetelverlies was dat wel: acht volksvertegenwoordigers (- 2) en een senator (- 3). De verdeeldheid lag er aan de basis van.

In Antwerpen was het verlies het grootst. De Frontpartij sloot geen kartel met de Kristene Vlaamse Volkspartij die zich nu aandiende als een extreem-rechtse Groot-Nederlandse tegenstander. Niet de 870 stemmen die daardoor verloren gingen, wel het feit dat in Mechelen de lijst van de gelijkgestemde Hermans zich ermee verbond, had zware consequenties. De zetels van Vos en Hermans gingen verloren. Niet alleen de verdeeldheid, ook de globale achteruitgang was daarvan een oorzaak. De Frontpartij haalde in Antwerpen 5,1% (- 3,8%). In Mechelen bedroeg het verlies 4,7%. In Turnhout ging Debacker bijna 6% achteruit. Hij was de enige die zijn zetel kon houden, ook de senaatszetel van Van Dieren ging verloren.

In West-Vlaanderen werden er winsten en verliezen genoteerd die elkaar compenseerden (+ 0,2%). De gevreesde impact van het Verdinaso dat opriep om blanco te stemmen bleef uit. Het aantal blanco's en ongeldige stemmen daalde gevoelig. Toch kostte Van Severen het KVNV wellicht een zetel. Met een verschil van 363 stemmen ging de derde zetel verloren. Leuridan en Butaye werden herkozen.

In Brussel was er lichte achteruitgang (4,1% = - O,7%). Veel belangrijker was de niet-herverkiezing van De Clercq, die door een slordigheid onvrijwillig de kieswet had overtreden en daardoor van de lijst werd geschrapt. Dit maakte de weg vrij voor Borginon die zo terugkeerde in de Kamer.

In Oost-Vlaanderen gingen de Vlaams-nationalistische lijsten er globaal op vooruit, ondanks de terugkeer van Leo Vindevogel naar de katholieke partij en bijgevolg het zware verlies in Oudenaarde (4,8% = - 20,1%). In Aalst was er een status-quo, in het Waasland winst. Van Opdenbosch behield in Aalst zijn zetel. Vooral de uitslag in Gent-Eeklo was opzienbarend. De VNVP van Elias haalde er 10,4% (+ 6,2). De figuur van Elias zat daar zeker voor iets tussen. Maar belangrijker was het politiek akkoord dat hij afsloot met de familie De Lille uit Maldegem. Met het weekblad 't Getrouwe Maldeghem hadden deze gematigde Vlaams-nationalisten een solide electorale basis in de West- en Oost-Vlaamse kantons rond Maldegem. Jozef de Lille haalde als tweede op de lijst 7276 voorkeurstemmen, ongeveer de helft van het totaal aantal uitgebrachte stemmen op de lijst. Hij werd verkozen samen met lijsttrekker Elias (424 voorkeurstemmen). Ook in het Waasland gingen de VNVP-lijsten vooruit.

In Limburg boekte de KVV-lijst een lichte stemmenwinst: 16,7% (+ 0,2). Gerard Romsée (Kamer) en Simon Lindekens (Senaat) werden herkozen.

De electorale analyse toont aan dat er, behalve in Antwerpen, in feite geen achteruitgang was. Maar het verlies aan mandaten dat nog geaccentueerd werd door het verlies van 16 provincieraadsleden, gaf de toon aan. De roep naar een eengemaakte Vlaams-nationalistische partij werd erdoor versterkt.

1933-1940: het Vlaams Nationaal Verbond (VNV)

Naar een nieuwe eenheidspartij

Begin 1933 nam Hendrik Borginon, de nieuwe fractieleider in de Kamer, het initiatief tot een nieuwe 'concentratie'. Er werd een 'leidingscomité' aangesteld onder het voorzitterschap van Staf de Clercq. Deze werd vrijgesteld om de partijpolitieke eenmaking te realiseren. In april 1933 riep De Clercq in de Vlaams-nationalistische pers op tot de vorming van één partij. Inmiddels was hij begonnen met een rondgang door Vlaanderen. Het opstellen van een basisprogramma had de absolute prioriteit. Een aantal KVNV'ers, van wie de belangrijksten Paul-Felix Beeckman en de industrieel Tony Herbert waren, namen hierin het voortouw. Zij beschikten over een weekblad: Het Leieland. De beide mannen uit Kortrijk kwamen uit het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) en genoten bekendheid sedert zij in 1924 bij de Leuvense studentenrevolte van de universiteit waren gestuurd. In 1933 waren ze in de ban van de Nieuwe Orde. Ze leunden aan bij Jong Dietschland dat veel aandacht besteedde aan het fascisme en dat zijn principiële afkeer voor de democratie niet onder stoelen of banken stak. Ook de stichting van het Verdinaso, een directe politieke concurrent, oefende invloed uit; Beeckmans eerste programmaontwerpen werden erdoor getekend. De ontwerpen waren integraal Groot-Nederlands en antidemocratisch. Beeckman en Herbert ontwierpen een autoritaire partij die een "solidaristische" maatschappij wilde vormen waarin geen plaats meer was voor "liberalisme", "marxisme" en het "huidige parlementarisme". De ontwerpen werden bekritiseerd door onder meer Hendrik Elias en Borginon, die namens de Vlaamsch Nationale Volkspartij (VNVP) optraden. Zij aanvaardden een autoritaire partij maar brachten correcties aan op de Groot-Nederlandse en antidemocratische teneur. De eerste kwestie was geen princiepskwestie. Groot-Nederland werd aanvaard als doelstelling, alleen werd de klemtoon verschoven naar de Vlaamse zelfstandigheid. De tweede kwestie was wel een breekpunt. Een paragraaf waarin werd gestipuleerd dat naar een "gezonde en aangepaste volksmedezeggenschap en democratie" werd gestreefd, was onaanvaardbaar voor de 'Kortrijkse groep'. De princiepsdiscussie democratie versus Nieuwe Orde bracht de besprekingen in een impasse. In juni 1933 wilde De Clercq afzien van zijn opdracht. De onderhandelingen werden niettemin verdergezet en ze werden er niet eenvoudiger op toen in de zomer van 1933 ook de Antwerpse Frontpartij erbij werd betrokken. Vos noemde de West-Vlaamse voorstellen doortrokken van een 'Severiaanse' geest. Behalve ideologische bezwaren ging het ook om de sleutelposities in de nieuwe partij. In de eerste ontwerpen verdeelden KVNV'ers en VNVP'ers de posten. Het Antwerpse Front eiste sleutelposities op. De Clercq was voor alle partijen aanvaardbaar als 'leider' en ook de naam van de nieuwe eenheidspartij was geen struikelblok.

Aan de vooravond van de stichting van het VNV kan men de twistende Vlaams-nationalisten in drie groepen indelen. Er zijn de onvoorwaardelijke voorstanders van een door het fascisme geïnspireerde Nieuwe Orde enerzijds (vooral KVNV'ers), de onvoorwaardelijke verdedigers van de democratische principes zowel in de partij als de maatschappij anderzijds (vooral de Antwerpse Frontpartij) en als derde bestaat er een middengroep (vooral VNVP'ers en KVV'ers) voor wie een autoritaire partij aanvaardbaar was en die het democratische stelsel vatbaar vond voor verandering zonder de principes ervan in vraag te willen stellen.

Op 7 en 8 oktober verscheen dan uiteindelijk de langverwachte stichtingsproclamatie van het VNV in de Vlaams-nationalistische weekbladen. Het stuk was integraal Groot-Nederlands en sprak zich uit tegen marxisme, liberalisme, partijenstrijd en "huidig parlementarisme". De paragraaf over volksmedezeggenschap en democratie was geschrapt. Over religie werd niets gezegd. De kwestie was trouwens grotendeels afwezig in de voorgaande disputen. De nieuwe partij was autoritair; alle gezag berustte bij leider De Clercq en zijn hoofdraad. Van de volgelingen werd een "dwingende tucht" en "geloof" in de leiding verwacht. Zij moesten individueel toetreden, de regionale partijen werden ontbonden.

De tekst van de stichtingsproclamatie van het VNV was vaag, maar de breuk met het democratische samenlevingsmodel was niettemin onmiskenbaar. De KVNV'ers haalden hun slag thuis. Zij hebben het VNV gemodelleerd. Een van de eerste benoemingen was die van Beeckman als leider van de Politieke Centrale.

In de vroegste geschiedenis van het VNV zijn drie elementen cruciaal voor het begrip van de verdere ontwikkeling. Een eerste element is het verdeelde optreden van de democratischgezinde krachten. De Antwerpse Frontpartij trok zich zoals verwacht terug. Het hoofdbestuur stemde unaniem (min één stem) tegen de toetreding. Vos haakte definitief af en stapte over naar de Belgische Werkliedenpartij (BWP). Hij geloofde niet dat zijn oude partij kon overleven als 'toevluchtsoord' voor democratische Vlaams-nationalisten. De VNVP'ers en KVV'ers reageerden verdeeld. Zowel de Turnhoutse als Limburgse organisatie bleef afzijdig, zonder een principieel standpunt tegen het VNV te formuleren. Sommige VNVP'ers, zoals Elias, traden toe met hun organisatie. Zij waren bereid hun democratische principes opzij te zetten om de eenheid te bewaren. Anderen, zoals Borginon, verlieten de partij, uitten binnenskamers heftige kritiek, maar bleven naar buiten toe steun verlenen. Nog anderen, zoals de daensist Karel-Leopold van Opdenbosch, stelden zich openlijk en actief op tegen het door hen als fascistisch beschouwde VNV.


Een tweede element is de houding en het optreden van De Clercq. Hij was vastbesloten 'zijn' VNV te doen slagen. De Clercq stelde zich daartoe op tussen de radicalen en de gematigden binnen het VNV. Met de stichtingsproclamatie als leidraad neutraliseerde hij pogingen om het VNV-programma in deze of gene richting om te buigen. Toen Beeckman en Herbert einde 1933 een ronduit fascistisch programma wilden doordrukken, werden ze door De Clercq uitgerangeerd. Maar de VNV-leider liet zich evenmin op sleeptouw nemen door Elias toen die probeerde het vage concept 'organische democratie' te introduceren. De Clercq had tijdens zijn rondgang door Vlaanderen de pols gevoeld van de jonge Vlaams-nationalistische militanten. Hij besefte dat elke verwijzing naar het democratische model voor hen onaanvaardbaar was geworden. Gedreven door zijn pragmatisme aanvaardde hij de onverzettelijkheid van de radicalen zolang ze het VNV niet in gevaar brachten, terwijl hij rekende op de buigzaamheid van de gematigden. Daardoor radicaliseerde het VNV, terwijl de gematigden meenden dat zij de partij bijstuurden. Betekenisvol was de benoeming tot propagandaleider van de 25-jarige advocaat in spe Reimond Tollenaere. De Clercq beschermde deze overtuigde nationaal-socialist niet alleen tegen de gematigden, hij gaf hem bovendien de opdracht een geheime Kernbeweging uit te bouwen waarmee De Clercq zijn macht kon vergroten. Tollenaere droomde van een gemilitariseerde organisatie die zich zou voorbereiden op een revolutionaire machtsovername. De eerste Vlaamsch Nationale Landdag van het VNV (1935) ademde zijn concepten. De Clercq liet zich consacreren als een verlichte leider die zijn geüniformeerde falanxen naar de 'Dietse Volksstaat' leidde.

Diegenen die niet geloofden in deze concepten lieten hen begaan. Zij hadden immers geen valabel alternatief en waren niet vastberaden in hun gematigdheid. Dat is een derde verklarend element. Opportunisme dreef hen met het VNV steeds verder naar rechts. Ook voor de gematigden werd De Clercq geconsacreerd als leider toen hij zijn partij in 1936 naar een grote electorale overwinning leidde.

1936: electorale en politieke doorbraak

De voorbereiding en het verloop van de verkiezingen van 1936 betekenden de definitieve doorbraak van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). Staf de Clercq koos ervoor een speciale verkiezingsorganisatie in het leven te roepen: het Vlaamsch Nationaal Blok (VNB). Zo kon hij een gematigd verkiezingsplatform voorstellen zonder de radicalen af te stoten, terwijl dit platform de kans bood samen te werken met Vlaams-nationalisten die buiten het VNV stonden. Op die manier slaagde hij erin de Turnhoutse en Limburgse KVV's aan zich te binden. Met de Antwerpse Frontpartij ging het moeizamer. Deze had aanvankelijk geprobeerd een Godsvredefederatie tot stand te brengen tegen het VNV. Toen dat mislukte probeerde de Frontpartij te onderhandelen over een toetreding tot het VNV met behoud van haar zelfstandigheid. De nakende verkiezingen versterkten haar positie. De Clercq kon zich in Antwerpen geen debacle veroorloven zoals in 1932. Bovendien beseften de Fronters dat ze bondgenoten hadden in het VNV. Met name fractieleider Hendrik Borginon bleef proberen het VNV terug op een gematigd spoor te krijgen. Door in die zin eisen te formuleren, maakte hij zich aanvaardbaar als lijsttrekker van een kartel in Antwerpen. De Clercq voerde een parallelle diplomatie die er onder meer op was gericht Ward Hermans aan het VNV te binden om zo in Mechelen een scheuring te voorkomen. Hermans, die zich inmiddels tot een nationaal-socialist had ontpopt, was voor Borginon en de Frontpartij onaanvaardbaar. De Clercq zette niettemin door. Borginon zwichtte, met als gevolg dat de Frontpartij uit elkaar spatte. Enkele geïsoleerde en te verwaarlozen resten van de Godsvredefederatie niet te na gesproken, had het VNV geen Vlaams-nationalistische concurrenten meer.

Ook het Verdinaso vormde niet langer een bedreiging, want Joris van Severen bleef een deelname aan de verkiezingen afwijzen. Bovendien kondigde hij in 1934, ongetwijfeld ook als gevolg van het ontstaan van het VNV, een 'nieuwe marsrichting' aan die in essentie het bestaan van de Belgische staat aanvaardde. Zo dreef het Verdinaso weg van het Vlaams-nationalisme. Het VNV had nu een stok gevonden waarmee het de gewezen concurrent aan zijn rechterzijde ongenadig kon slaan.

Het VNB haalde in mei 1936 een schitterende uitslag: 166.737 stemmen voor de Kamer (+ 35.982) goed voor 13,6% in de Vlaamse kantons (11,5% in Vlaanderen en Brussel). Het aantal Kamerzetels verdubbelde tot zestien. Het aantal senatoren sprong van één naar negen.

In heel Vlaanderen had men vooruitgang geboekt, behalve in de arrondissementen Antwerpen, Aalst en Dendermonde. Niet toevallig zijn het die arrondissementen waar de Godsvredefederatie actief was. Hun kiezers stapten over naar andere partijen. Geïsoleerde democratische Vlaams-nationalistische lijsten, zoals die van Van Opdenbosch in Aalst (897 stemmen), werden weggeveegd.

De gematigde Vlaams-nationalistische formaties die tot het VNB waren toegetreden deden het uitstekend. In Limburg haalde de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (KVV) – nog steeds onder die naam – 24,3% (+ 8,2%). Samen met Gerard Romsée werd in Tongeren-Maaseik de vrijgestelde van de VNV-vakbond, het Vlaamsch Nationaal Syndicaat (VNS), Jef Deumens verkozen. Voor Hasselt ging de arts Hendrik Ballet naar de Kamer. Simon Lindekens werd in de Senaat bijgestaan door provinciaal senator advocaat Jozef Lysens. Toen Lindekens in november 1937 overleed werd hij opgevolgd door Deumens. Deze werd op zijn beurt in de Kamer opgevolgd door advocaat Mathieu Croonenberghs.

Thomas Debackers KVV haalde in Turnhout 25,8% (+ 5,9%). Daardoor werd ook zijn medestander Karel Pelgroms verkozen. Van Dieren keerde terug in de Senaat voor Turnhout-Mechelen. Hermans had het in Mechelen ondanks (dankzij?) de commotie rond zijn persoon inderdaad ook relatief goed gedaan: 7,5% (+ 1%). In Antwerpen haalde Borginon slechts 5,2%, nauwelijks beter dan de uitslag van het Front in 1932 en zelfs slechter wanneer men de toenmalige scheuring in beschouwing neemt. Borginon werd niettemin verkozen. De fractie van de Frontpartij die het kartel steunde, werd beloond met de terugkeer in het parlement, na een afwezigheid van 10 jaar, van provinciaal senator Hendrik Picard.

De grote winst in Oost-Vlaanderen werd geboekt in Gent-Eeklo: 15,6% (+ 5%). De voortgezette samenwerking tussen Elias en de niet tot het VNV toegetreden clan De Lille rendeerde. Jozef de Lille behaalde op de tweede plaats bijna 9000 voorkeurstemmen. Zijn broer Gabriël haalde er evenveel als tweede op de senaatslijst. Elias en De Lille verlengden hun mandaat in de Kamer. In de Senaat zetelde de uit Aalst overgekomen lijsttrekker Hilaire Gravez. Het verlies in Aalst (16,2% (- 2,7%)) bracht de zetel niet in gevaar. Door het verdwijnen van Van Opdenbosch ging de advocaat en journalist Bert d'Haese, een van de boegbeelden van het Aalsterse Vlaams-nationalisme, naar de Kamer. Jan-Baptist de Neve, afkomstig uit de Daensistische Beweging en sedert 1925 schepen in Aalst, werd verkozen in de Senaat. De scores in Oudenaarde (6,8%; + 2%), Sint-Niklaas (10,2%; s.-q.) en Dendermonde (7,3%; - 2,7%) waren bescheiden. Door de apparentering werd in Sint-Niklaas Jan Seghers gekozen. Seghers was sedert 1932 provincieraadslid en stond zeer gereserveerd tegenover het VNV.

In West-Vlaanderen boekte het VNB winst over de hele lijn. De winst in Roeselare-Tielt was het grootst: 18,5% (+ 7,3%). Lijsttrekker Tollenaere werd verkozen en profiteerde met Léon de Lille (962 voorkeurstemmen) op de tweede plaats van een De Lille-effect in de aan Oost-Vlaanderen grenzende kantons. De herkozen Jeroom Leuridan boekte met 20,7% (+ 4,9%) eveneens een mooie overwinning. In Brugge stond met Eugeen De Lille nog een De Lille op de tweede plaats. Hij was met 880 voorkeurstemmen iets populairder dan lijsttrekker Jozef Devroe die niettemin verkozen werd. Devroe was een vrijgestelde van de VNV-vakbond. In Ieper zette Emile Butaye zijn opgang verder. Met 28,9% (+ 2,6%) behaalde hij proportioneel de beste score in Vlaanderen. Marcel van den Bulcke werd als provinciaal senator verkozen. In Kortrijk bleef de winst beperkt tot 0,4% (5,6%).

VNV-leider De Clercq had de eerste verkiezingstest triomfantelijk doorstaan. Zijn succes werd bekroond met uitstekende resultaten in het voor de Vlaams-nationalisten zeer moeilijke arrondissement Brussel: 5,9% (+ 1,8%). Met 3888 voorkeurstemmen was hij de populairste VNV'er in Vlaanderen. Hij nam Karel Lambrechts, een vrijgestelde van het VNS, mee naar de Kamer. In Leuven werd 8% (+ 2%) gehaald. Piet Finné, een Brusselse zakenman en VNV'er van het eerste uur, werd tot provinciaal senator verkozen.

Bij de nationale coöptatie verkreeg het VNB nog een senaatszetel die naar Odile van den Berghe (echtgenoot: Maréchal) ging, de lijsttrekster in Brugge. Zij had al twee keer een mandaat als provincieraadslid bekleed. Ze was een van de drie vrouwen op de VNB-lijsten.

De provincieraadsverkiezingen leverden nog eens 49 (+ 17) mandaten op.

Het verkiezingssucces van het VNB werd al gauw op rekening van het VNV geschreven. Nochtans maken de uitslagen duidelijk dat het succes voor een deel was toe te schrijven aan groepen en personen die niet of nog niet tot het VNV behoorden. Heel wat gematigde Vlaams-nationalisten traden dan ook toe tot de fracties in het parlement. Tollenaere en Gravez versterkten samen met Leuridan de radicale vleugel. De verkiezing van drie VNS-vrijgestelden vergrootte de macht van de centrale leiding. De Clercq zelf koos op cruciale momenten voor een radicale politiek.

Dat bleek al meteen na de verkiezingen toen Borginon het voortouw nam om aan het VNB een permanent karakter te geven en aldus als fractieleider meer macht in de partij te verwerven. Op de tweede VNV-landdag van 12 juli 1936, verklaarde De Clercq dat daarvan geen sprake kon zijn. Het Diets-revolutionaire programma bleef de hoofdzaak, parlementaire bezigheden bijzaak. Wel zette hij voor onderhandelingen met andere Vlaamsgezinde en rechtse groepen het licht op groen om tot de 'zelfregering' te komen. Ongetwijfeld werd ook hij beroerd door de postelectorale koorts. De verkiezingsoverwinning van Rex deed sommigen dromen van een totale politieke omwenteling. In de zwaar aangeslagen katholieke partij leidde de nederlaag tot een federalisering door de stichting van de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (°1936) (KVV) en een initiatief tot de vorming van een Vlaamsgezind rechts front: de Vlaamsche Concentratie. Dat samenwerking met het VNV niet werd uitgesloten blijkt uit het feit dat in de provincieraden van Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen een bestuursakkoord werd gesloten. Gematigde VNV'ers, Borginon op kop, onderhandelden over een beginselakkoord met de KVV dat in december 1936 werd ondertekend. De Clercq stond hier zeer wantrouwig tegenover en toen zijn radicale aanhangers zich roerden, torpedeerde hij het akkoord door openlijk te benadrukken dat alleen de Dietse Volksstaat het einddoel kon zijn. Zijn houding tegenover Rex was opvallend verschillend. Rex-leider Léon Degrelle voerde na zijn eclatant verkiezingssucces een strategie van permanente spanning. Met Rex-Vlaanderen zette hij een charmeoffensief in dat het VNV niet onberoerd liet. De VNV-leiding was beducht voor een omwenteling en De Clercq achtte het niet uitgesloten dat Degrelle de macht zou overnemen. Hij was bereid een geheim akkoord te sluiten met Degrelle (6 oktober 1936) om de verwachte ontwikkelingen te anticiperen. Voor Degrelle was het akkoord dat hij onmiddellijk liet uitlekken (8 oktober), een onderdeel van zijn strategie. Ook daarom had hij geen moeite om een voor het VNV zeer gunstige regeling te aanvaarden. Het akkoord tussen de Vlaams-nationalistische partij en de hoofdzakelijk Franstalige en Belgisch-nationalistische partij maakte inderdaad grote ophef. Maar Degrelle had zich terdege vergist. Een groot deel van zijn aanhangers verteerde het akkoord niet. Dit was voor hem het begin van het einde. De Clercq kon zijn troepen disciplineren, ook al hadden ze het er vaak erg moeilijk mee. Merkwaardig is dat de radicale Dietsers aanvankelijk weinig van zich lieten horen. Voor hen was het perspectief van een mogelijke machtsovername prioritair. Het uitblijven van een omwenteling en de desintegratie van Rex maakten van het akkoord een dode letter en op 17 september 1937 werd het opgezegd.

Politieke patstelling

Het VNV verwierf na de verkiezingen van 1936 nagenoeg het monopolie van het partijpolitieke Vlaams-nationalisme. Alle belangrijke organisaties sloten erbij aan en onderwierpen zich aan het gezag van de VNV-leiding. De 'Staf' van leider De Clercq omvatte in 1936: Reimond Tollenaere en Hendrik Elias die er al van meet af aan in zaten, Herman van Puymbrouck, die uit de Antwerpse Frontpartij was overgekomen en als hoofdredacteur De Schelde meebracht, Gerard Romsée en Ernest van den Berghe die de belangrijke functie van algemeen-secretaris bekleedde. Laatstgenoemde was een van de topfiguren van de Aalsterse organisatie die met haar daensistische wortels heel wat partijpolitieke knowhow meebracht. Van den Berghe leidde onder meer een grote drukkerij-uitgeverij waar hij einde 1935 de VNV-weekbladen samensmolt tot één blad: Strijd. Toch bleven er nog regionale verschillen bestaan. De Turnhoutse en Limburgse VNV-afdelingen gaven wel hun eigen benamingen op, maar ze behielden hun weekbladen. Langzaam maar zeker geraakte men gelijkgestemd en daarmee werd de dreiging van een afscheuring afgewend. Het ledenaantal groeide. In 1936 telde het VNV ongeveer 15.000 leden; aan de vooravond van de Duitse bezetting waren het er 10.000 meer. De partij had een vakbond (vanaf 28 november 1936 Vlaamsche Arbeidsorde genaamd). Eerder moeizaam werd een Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond (VNVV) en een Algemeen Vlaamsch Nationaal Jeugdverbond (AVNJ) uitgebouwd. Voorts liep het VNV in de kijker met de Werfbrigade, geüniformeerde militanten die in de propaganda werden opgehemeld als "politieke soldaten". De jaarlijkse landdagen die vanaf 1937 in Gent werden gehouden, waren geregisseerde machtsontplooiingen waarvan het martiale karakter essentieel was (Vlaamsch Nationale Landdagen). Het VNV en zijn nevenorganisaties werden voorgesteld als een falanx die een geestelijke revolutie doormaakte in afwachting van de echte revolutie. De VNV-pers schold op de "kleurpartijen", op de vakbonden, de "praatbarak" van het parlement, het "judeo-bolsjewistische complot" enzovoort. Voorlopig bleef het VNV binnen de Belgische wettelijkheid, maar er werd geen geheim van gemaakt dat dit op het geschikte ogenblik kon veranderen.

Interne en externe factoren leidden het VNV naar een politieke patstelling. Ondanks alle verbale krachtpatserij bleef de cruciale vraag hoe het VNV op eigen kracht de beoogde omwenteling kon teweegbrengen. De partij kon in de huidige omstandigheden alleen trachten politieke bondgenootschappen te sluiten. Maar dat was binnen het Belgische democratische bestel onmogelijk zonder compromissen te sluiten en het VNV-programma fundamenteel af te zwakken. Daartoe was De Clercq niet bereid omdat hij de interne zwakte van zijn partij kende. Hij wist dat zijn radicale vleugel niet zou laten raken aan het concept van de Dietse Volksstaat. Het VNV zat dus opgesloten in een steriel revolutionair project. De gematigde VNV'ers in de leiding beseften dat, maar zij zagen geen alternatief. Door het afbreken van hun federalistische strategie enerzijds en door het voortschrijden van de wettelijke en werkelijke vernederlandsing van Vlaanderen anderzijds, waren zij veroordeeld tot een politiek-ideologisch radicalisme dat tenslotte hun enige politieke marktwaarde uitmaakte. Het VNV werkte nog nauwelijks constructief mee aan de wettelijke en werkelijke vernederlandsing van Vlaanderen omdat dit de verrottingsstrategie doorkruiste. Zelfs de acties van Flor Grammens werden maar zeer lauw onthaald en aanvankelijk zelfs tegengewerkt.

1938-1939: de electorale en politieke grenzen

De gemeenteraadsverkiezingen van 1938 en de parlementsverkiezingen van 1939 toonden dat het VNV niet via het algemeen stemrecht op een machtsovername moest rekenen.

In 1938 had het VNV in ongeveer één op vier gemeenten kandidaten op de lijst staan. In ongeveer één op vijf gemeenten werden een of meerdere kandidaten verkozen. In totaal leverde dat een 600-tal mandatarissen op. Dat was een serieuze vooruitgang in vergelijking met 1932, maar niettemin een teleurstelling voor de leiding en vele volgelingen van het VNV. De slechte uitslagen in de steden sprongen het meest in het oog, men had duidelijk grotere verwachtingen gekoesterd. Op de eigen leden miste de VNV-propaganda zijn uitwerking niet. Vele VNV'ers wachtten ongeduldig op de werkelijke machtsuitoefening. Slechts in een handvol gemeenten slaagde het VNV erin op eigen kracht het bestuur in handen te nemen. In de meeste gevallen kon het VNV maar doordringen tot het bestuur via kartellijsten met Rex en vooral met de KVV. Het feit dat in één op drie van de gemeenten waar het VNV meedong naar de gunst van de kiezer zijn kandidaten op een 'concentratielijst' prijkten, duidt erop dat vele VNV'ers niet geïsoleerd waren op lokaal vlak. Via tal van semipolitieke en culturele verenigingen hadden ze contacten met Vlaamsgezinde rechtse katholieken.


Het isolement tekende zich wel scherp af op nationaal vlak. Daarvoor zorgde ten eerste de internationale spanning. Het VNV werd steeds vaker en steeds gemakkelijker geassocieerd met nazi-Duitsland en voorgesteld als een potentiële vijfde colonne. De openlijke gedragingen en uitlatingen van radicale VNV'ers versterkten deze mening. Toen net voor de parlementsverkiezingen van 1939 Duitsland het protectoraat Bohemen-Moravië annexeerde, werd het VNV algemeen aangevallen als een Duitsgezinde en fascistische partij. Ook de KVV, die in 1938 in tal van gemeenten een kartel gevormd had met het VNV, was deze mening toegedaan. Een tweede reden voor het isolement van bovenuit was de actieve regeringspolitiek tegen de extreem-rechtse dreiging. De uitslag van 1939 toonde aan dat deze politiek effect sorteerde. Rex werd van de kaart geveegd en de groei van het VNV werd tot staan gebracht.

Voor de Kamer haalde het VNB 185.470 stemmen (+ 17.115). Dat leverde in de Vlaamse kantons 15% op (+ 1,4%), in Vlaanderen en Brussel 12,8% (+ 1,3%). Er werd teruggegrepen naar de beproefde VNB-formule. Dit bleek een goede strategie want de kleine vooruitgang was het gevolg van het succes van een onafhankelijke kandidaat.

De winst kwam grotendeels voor rekening van de provincie Antwerpen (+ 14.509). Het VNB kon in het arrondissement Antwerpen uitpakken met de onafhankelijke lijsttrekker Grammens die 4289 voorkeurstemmen kreeg. Het VNB verdubbelde zijn score en kwam nu uit op 10,2%. Toch valt ook het succes van de gecontesteerde Hermans in Mechelen op. Met 4,5% winst kwam hij uit op 12%, het beste resultaat ooit.

Elders in Vlaanderen was er globaal gezien een status-quo met in sommige arrondissementen en kantons een kleine vooruitgang, maar elders was er dan weer een lichte achteruitgang. Toch kon er nog zetelwinst worden geboekt vooral ook omdat de enkele senaatszetels die in 1936 nipt niet werden gehaald nu wel werden veroverd. De senaatsfractie telde 12 (+ 3) leden, van wie de meeste nieuwkomers waren. Van Dieren, Vandenbulcke, Finné, Deumens en Lysens verlengden hun mandaat. Enkele senatoren hadden hun Kamerzetel ingeruild: Borginon werd gecoöpteerd, D'Haese (Aalst) en Leuridan (Veurne-Diksmuide-Oostende). Leuridan was eigenlijk verkozen voor de Kamer maar toen de lijsttrekker voor de Senaat in Kortrijk-Ieper Benoni Vermeulen ontslag nam om zijn mandaat als bestendig afgevaardigde verder te zetten, nam Leuridan als eerste opvolger zijn plaats in. Debeuckelaere was evenmin nieuw in het parlement; hij keerde terug na een onderbreking. Er waren slechts drie echte neofieten. Met Leo De Lille, lijsttrekker in Brugge, kreeg de clan uit het Meetjesland een tweede parlementslid. Achiel Verstraete, de VNV-arrondissementsleider van Ieper, trok op verzoek van Elias de lijst in Gent-Eeklo. In Antwerpen ging de zetel naar de uiterst rechtse VNV'er Victor Goemans, die de lijst trok. Het Antwerpse Front verloor met Hendrik Picard zijn laatste mandataris. Er hadden zelfs geen onderhandelingen over lijstvorming meer plaatsgevonden. Het Antwerpse Front speelde politiek niet meer mee. Nog andere figuren verdwenen van het toneel. Odile van den Berghe moest als gecoöpteerd senator baan ruimen voor Borginon. Hilaire Gravez werd in 1938 uit de partij verwijderd omdat hij als leider van het Algemeen Vlaamsch Nationaal Jeugdverbond (AVNJ) niet volgzaam genoeg was. De bejaarde Aalstenaar Jan-Baptist de Neve verdween eveneens.

In de Kamer verlengden 11 verkozenen hun mandaat: De Clercq, Lambrechts, Debacker, Elias, De Lille, Seghers, Butaye, Devroe, Tollenaere, Romsée en Ballet. Twee neofieten traden in de fractie omdat de lijsttrekker van 1936 naar de Senaat ging. Joris Vansteenland kon als eerste opvolger zetelen dankzij de plaatswisselingen die het gevolg waren van het ontslag van Vermeulen. Vansteenland was VNV-arrondissementsleider van Oostende. In Aalst werd met Van den Berghe een van de centrale figuren uit het partijapparaat gekozen. Door de apparentering verschoven ook enkele zetels. In Limburg werd de zetel voor Hasselt niet gehaald. Hij ging naar Tongeren-Maaseik waardoor Croonenberghs zijn zetel aan VNS-leider Jozef Hermans verloor. In Antwerpen ging de zetel van Pelgroms in Turnhout naar Ward Hermans, die zo tien jaar na zijn eerste verkiezing terugkeerde in het parlementaire halfrond. De winst in het arrondissement Antwerpen was groot genoeg om er voor het eerst een tweede verkozene te halen. Hiervan profiteerde Jan Timmermans, tweede op de lijst. Advocaat Timmermans was in december 1934 overgestapt van de Frontpartij naar het VNV. Hij was toen provincieraadslid, gemeenteraadslid in Antwerpen en voorzitter van de partij die hij verliet. In 1937 werd hij VNV-gewestleider voor Antwerpen en in januari 1939 arrondissementsleider. Grammens bekleedde de enige winstzetel in de Kamer. Hij genoot nationale bekendheid sedert hij in 1937 zijn beruchte schilderactie opzette. Grammens leefde in onmin met het VNV en vooral met leider De Clercq, omdat hij onder meer weigerde zich onder diens gezag te plaatsen. Door het grote succes van de Grammens-acties zag de VNV-leider zich verplicht Grammens tegemoet te treden. Door Grammens als onafhankelijk kandidaat op de eerste plaats te zetten in Antwerpen, koos De Clercq voor het opportunisme. Hij bond Grammens aan het VNV en kon hopen dat de wispelturige Antwerpse kiezer, alsmede het restant van het Front-electoraat zou kiezen voor wat in de propaganda algemeen als de 'Grammenslijst' werd voorgesteld. Grammens' verhouding met de VNV-leiding werd er na zijn verkiezing niet beter op.

Buitenlandse politiek

Het VNV had de anti-campagne van 1939 goed doorstaan. De partij beschikte over een solide electorale basis. Toch kon ze maar één op zeven Vlamingen bekoren, nauwelijks 8% van de Belgen. Met die score moest het VNV niet rekenen op een scenario zoals zich dat in Duitsland had ontwikkeld. Het regime dat daar sedert 1933 de lakens uitdeelde, wekte grote verwachtingen bij vele VNV'ers. De revanchistische nazi's stelden vanzelfsprekend belang in een beweging die de collaboratie tijdens de Eerste Wereldoorlog ophemelde, een actieve rol speelde in de 'Los van Frankrijk'-agitatie rond het Frans-Belgisch Militair Akkoord en die vervolgens, na de opzegging van dat akkoord, een ultraneutralistische koers voer en met luide stem verkondigde het geschikte ogenblik af te wachten om de macht te grijpen. De totalitaire propaganda bleef ook niet zonder gevolgen in het VNV zelf. Vele militanten geloofden hun leiders wanneer die verkondigden dat het VNV naar de macht marcheerde. De retoriek klonk steeds holler naarmate het VNV in het isolement geraakte, precies omwille van die totalitaire aanspraken.

VNV-leider Staf de Clercq begreep dat zijn beweging in een impasse dreigde te geraken. Hij zocht een uitweg in de internationale politiek. Sedert het aan de macht komen van de nazi's steeg het oorlogsgevaar. De Clercq onderhield geheime contacten met het nieuwe regime en bereidde zijn beweging voor op een nieuwe oorlog. Hij geraakte verstrengeld in een web van geheime diensten die zijn partij infiltreerden. Zo had het Propagandaministerium een vinger in de pap in de enige krant van het VNV. Zeer waarschijnlijk had dit Ministerium controle over de aandelen van de krant. Na het ontslag van Herman Vos kwam De Schelde in handen van Herman van Puymbrouck. Hij werd hoofdredacteur, zocht en vond geld in Duitsland en ontpopte zich tot een rabiaat bewonderaar van het nazi-regime. Hijzelf, Ward Hermans en andere VNV-leiders brachten de evenwichtspolitiek van De Clercq in gevaar. Daarom ondernam de VNV-leider stappen om de subsidiestroom uit Duitsland onder controle te krijgen en tegelijk de aandelen van de krant te controleren. Toen dat in november 1937 lukte kon hij Van Puymbrouck definitief aan de kant schuiven en van de een jaar eerder tot Volk en Staat omgedoopte krant een echt partijblad maken. De Clercq haalde zich de haat op de hals van het groepje ultranazi's rond Van Puymbrouck en Hermans. Ze dreigden ermee bepaalde connecties bloot te leggen. De Belgische Staatsveiligheid hield zich actief met het dossier bezig. In januari 1940 werd Volk en Staat verschijningsverbod opgelegd. De Clercq speelde gevaarlijk spel. Via het Propagandaministerium trad hij in contact met de Abwehr, de Duitse militaire geheime dienst. Hij besprak met agenten de oprichting en werking van een Militaire Organisatie (MO) in het gemobiliseerde Belgisch leger. De MO was een voordien georganiseerde geheime Frontbeweging waarover De Clercq het bevel voerde. De leden moesten bereid zijn eventueel sabotage te plegen of over te lopen naar de vijand. De Clercq hield zijn initiatief geheim, ook voor de meesten van zijn eigen stafleden.

Het Vlaamse nationaal-socialisme tijdens de Tweede Wereldoorlog

Na de Duitse inval in mei 1940 werden een paar honderd Vlaams-nationalisten opgepakt door de Belgische Staatsveiligheid. Enkele tientallen VNV'ers werden naar Franse gevangenissen en kampen gedeporteerd (Spooktreinen). Onder hen bevond zich ongeveer de hele top van de Militaire Organisatie (MO). Sommige VNV-leiders zoals Reimond Tollenaere hadden geen geheim gemaakt van hun nazi-sympathieën en uit interne documenten blijkt dat ze er niet aan dachten de wapens op te nemen bij een Duitse invasie. Officieel verklaarde het VNV dat elke invaller als vijand zou worden beschouwd. Het overgrote deel van de VNV'ers deed dat ook. De MO trad niet in werking als subversieve organisatie. Het feit dat De Clercq na eerst te zijn opgepakt weer op vrije voeten werd gesteld, wijst erop dat de Staatsveiligheid niet (volledig) op de hoogte was van diens contacten. De VNV-leider was op 14 mei aanwezig toen de Vlaams-nationalistische fracties beraad hielden over de nieuwe situatie. Hij onderschreef mee het parool "geen tweede activisme". Minder dan twee weken later, nog voor de capitulatie van het Belgisch leger, onderhandelde de VNV-leider al met Abwehr-agenten. Op 3 juni 1940, twee dagen nadat het Militaire Bestuur zich in Brussel installeerde, bood De Clercq het VNV aan als collaboratiebeweging.

In de zomer van 1940 ging de samenwerking tussen het VNV en de bezetter van start. VNV'ers werden zonder dat daarover politieke akkoorden werden gesloten ingezet op diverse bestuursniveaus. Het meest opvallend waren de benoemingen van Victor Leemans, leider van Arbeidsorde, tot secretaris-generaal van economische zaken en van Gerard Romsée en Michiel Bulckaert, voor de oorlog bestendig afgevaardigden, tot gouverneurs van respectievelijk Limburg en West-Vlaanderen. Het VNV stond in de gunst van de bezetter en er was dan ook een intensieve contactname van allerlei personen en groepen die zochten naar een toekomst in een land waarvan het politieke lot in Berlijn zou worden beslecht. Om tactische redenen schoof Adolf Hitler de beslissing over het toekomstige statuut van België voor zich uit. Daardoor kon het zogenaamde apolitieke Militaire Bestuur op post blijven. Het kreeg wel de instructie om de 'Germaanse' Vlamingen te bevoordeligen. Eggert Reeder, de chef van het Militaire Bestuur, beschouwde dit als een vrijgeleide om zaken te doen met het VNV. Hij zag de partij als een nuttig instrument om de Ruhe und Ordnung te verzekeren. Waar de grote politieke families werden lamgelegd door een verbod tot vergaderen, kreeg het VNV in augustus en september 1940 de gelegenheid om zichzelf te manifesteren. De Clercq startte een campagne tot oprichting van de Volksbeweging, een poging om het VNV een bredere basis te geven. Het was een verkapte poging want De Clercq bleef zelf opvallend op de achtergrond. Het manoeuvre lukte maar gedeeltelijk. Het waren vrijwel uitsluitend figuren uit de brede Vlaams-nationalistische en Vlaamsgezind-katholieke politiek-culturele sector die toetraden. De enige opvallende figuur uit een ander milieu was Edgard Delvo, die uit de Belgische Werkliedenpartij kwam. De Volksbeweging mislukte ten slotte omdat ze ook door een verbod tot vergaderen werd getroffen. Reeder wilde het VNV steviger aan de leiband houden. Hij was slechts bereid de totalitaire doelstelling te honoreren als het VNV binnen de grenzen van Hitlers instructies bleef. Dat betekende dat de Dietse doelstelling niet mocht worden uitgesproken. Op 10 november 1940 verklaarde De Clercq dat het VNV zijn lot onvoorwaardelijk in handen van de Führer legde en dat hij dat trouwens zelf al voor de bezetting had gedaan. De hint naar het zogenaamde hoogverraad in de meidagen sloot elke opening naar een bredere collaboratiebeweging met Belgische groepen uit. De Clercq fnuikte de tactiek van zijn gematigde kaderleden die in die richting dachten. De VNV-leider werd gedreven door zijn vrees voor politieke concurrenten. Er was de opvallende activiteit van Hendrik de Man en andere figuren rond koning Leopold III die in november 1940 door Hitler werd ontvangen. Gesteund door radicalen zoals Tollenaere koos de VNV-leider voor de vlucht vooruit. Het VNV moest het politieke monopolie verwerven als nationaal-socialistische eenheidspartij. Ook vanuit een andere richting waren er kapers op de kust. In september 1940 werd de Groot-Duitse SS-Vlaanderen opgericht. De Clercq constateerde dat enkelen van zijn medestanders toetraden. Niet toevallig waren het dezelfden met wie hij verwikkeld was in een conflict, het gevolg van de geheime vooroorlogse politiek. Het Verdinaso kon ook actief blijven en Léon Degrelle deed verwoede pogingen tot een politieke comeback. De VNV-leider hoopte met zijn demarche van 10 november al deze concurrenten uit te schakelen. Dit draaide uit op een halve en ten slotte een hele mislukking.


De politieke activiteiten rond de koning werden op bevel van Hitler stilgelegd, maar dat had te maken met ontwikkelingen op hoger niveau waarmee het VNV weinig uitstaans had. Het Militaire Bestuur kon en wilde overigens de confrontatie met belangrijke Belgische machtsapparaten zoals de katholieke Kerk en de industriële lobby's niet aangaan. Het Verdinaso en Rex-Vlaanderen werden door het Militaire Bestuur gedwongen tot 'versmelting' met het VNV. In mei 1941 werd zo de Eenheidsbeweging-VNV gesticht. Degrelle moest zijn Belgische plannen begraven en zijn ambities tot Wallonië beperken. Het VNV had dan wel Rex kunnen uitschakelen in Vlaanderen, maar moest de openlijk uitgesproken imperialistische plannen inzake de Waalse 'levensruimte' bijstellen. Op de Vlaamse SS kreeg het VNV echter geen vat. Deze groep was het instrument van het machtige SS-apparaat van Heinrich Himmler. Hij wilde er een Heim-ins-Reich-beweging mee opstarten en tegelijk een wapen creëren tegen het Militaire Bestuur dat moest worden vervangen door een Burgerlijk Bestuur met een sterke SS-impact. Het VNV werd een speelbal in de machtsconfrontaties in het Derde Rijk. Het politiek bondgenootschap tussen het VNV en het Militaire Bestuur werd er hechter door. Op massale schaal werden VNV'ers ingeschakeld in het bestuur van het bezette land. Zeer belangrijk was de benoeming van Gerard Romsée tot secretaris-generaal van binnenlandse zaken en de machtsgreep die erop volgde in de provinciale en gemeentelijke besturen. Dit bondgenootschap werd evenwel gesloten uit tactische overwegingen. Het Militaire Bestuur was in se niet tegen de annexatie van België, integendeel. De bestaansreden van de Groot-Duitse tegenbeweging werd dus niet in vraag gesteld. Toen de SS de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) activeerde als een massabeweging tegen het VNV, werd dat niet verhinderd. Het Militaire Bestuur gebruikte de Vlaamse SS en de DeVlag als stok achter de deur om het VNV tot opbod te dwingen. Zo geraakte het VNV betrokken in de militaire en politionele collaboratie. Ook op ideologisch vlak werden concessies gedaan. Het VNV formuleerde de politieke en territoriale toekomst steeds nadrukkelijker in de context van een Groot-Germaans Rijk. Samen met het begraven van de Groot-Nederlandse doelstellingen leidde dit tot een groeiende ontevredenheid in de eigen rangen. Die ontevredenheid werd evenzeer gevoed door het feit dat het VNV zijn totalitaire ambities niet kon waarmaken. Er rees dus geenszins verzet tegen de nationaal-socialistische opvattingen als dusdanig.


Toen De Clercq in oktober 1942 overleed zat het VNV in een diepe vertrouwenscrisis. Hendrik Elias, die De Clercq opvolgde aan het hoofd van de partij, continueerde de uitgezette politiek. De collaboratie werd voortgezet. Hij probeerde wel het onvoorwaardelijk karakter om te buigen door aan te dringen op een politieke verklaring van de machthebbers van het Derde Rijk. Elias wilde dat de toekomst van Vlaanderen en het Vlaamse volk als politieke entiteiten zouden worden erkend. Daarom stuurde hij aan op een breuk met de SS. Het beoogde gesprek met Hitler bekwam hij niet; het was Himmler die Elias eind februari 1944 meedeelde dat het Derde Rijk ten hoogste bereid was de Nederlandse taal te erkennen. Voorts was Duitsland niet van plan de territoriale controle over de mondingsgebieden van de grote stromen op te geven. De politiek van het VNV was nu op los zand gebouwd. Toen in juli 1944 een Burgerlijk Bestuur werd ingevoerd, werd België opgedeeld in een Reichsgau Flandern en een Reichsgau Wallonien. De DeVlag-top werd even later erkend als de Vlaamsche Landsleiding. Maar toen was België al bevrijd en waren de meeste vooraanstaande collaborateurs gevlucht naar het land waarmee ze hun politieke lot hadden verbonden. De rol van het VNV was allang uitgespeeld toen in mei 1945 het doek viel.

De catacombentijd en de Vlaamse Concentratie (1944-1952)

Het Vlaamsch Nationaal Verbond verdween in september 1944 uit de Belgische politiek. De meeste kaderleden waren gevlucht of gearresteerd. De weinige Vlaams-nationalistische parlementsleden die hun activiteiten trachtten herop te nemen, zoals Hendrik Borginon en Edmond van Dieren, werden snel uit het halfrond verwijderd. Dit betekende dat er omtrent problemen zoals onder meer de repressie, de opvolging van de taalwetgeving en de talentelling van 1947 er geen Vlaams-nationalistische inbreng in het parlement was. De verzuchtingen terzake van de V.B. werden door vertegenwoordigers van de andere partijen vertolkt. Zo klaagde Gerard van den Daele (CVP) een aantal mistoestanden in de uitvoering van de taalwetgeving aan. Frans van Cauwelaert (CVP), maar ook anderen als Bert van Hoorick (KPB) veroordeelden scherp de tweede aanslag op de IJzertoren.

Zowel bij de parlementsverkiezingen als bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1946 ontbraken Vlaams-nationalistische partijen. Vele Vlaams-nationalisten hadden in de repressie immers verbod gekregen tot politieke activiteit of deelname aan het verenigingsleven. Anderen hadden vaak angst om nog enige Vlaams-nationalistische actie op het getouw te zetten. Anderzijds kwam de V.B. kort na de bevrijding, zij het aarzelend, opnieuw op gang. Binnen die heroplevende V.B. waren kleine Vlaams-nationalistische kernen actief in jeugdbewegingen als de Zilvermeeuwtjes en rond tijdschriften als Rommelpot en Golfslag. Ook bij Vlaams-nationalistische repressiegevangenen en hun familie bleef de oude overtuiging vaak levend. In de andere politieke partijen en dan vooral bij de CVP, bleef men rekening houden met een nieuwe Vlaams-nationalistische politieke beweging. Toch zorgde dit bewustzijn niet voor een versterkte opvolging van de Vlaamse eisen door de traditionele partijen. De CVP zette wel een verruimingsoperatie in gang. Een aantal Vlaams-nationalisten als Gerard Romsée, Borginon, Adiel Debeuckelaere en Bert d'Haese oordeelde dat de Vlaamse belangen voortaan het beste binnen de CVP behartigd werden. Belangrijke medewerkers uit de administratie tijdens de bezetting, zoals Victor Leemans, Jozef Custers en Emiel de Winter, zetelden na de verkiezingen van 1949 voor de CVP in het parlement. Een van de doelstellingen was ongetwijfeld een nieuw opkomend Vlaams-nationalisme de pas af te snijden of in de eigen rangen te integreren. In haar geheel was de operatie nochtans geen succes, omdat de Vlaams-nationale partijvorming op termijn niet kon worden tegengehouden.

Het duurde tot 1949 voor de eerste tekenen van Vlaams-nationaal gerichte partijvorming duidelijk werden. In mei 1949 werd zowel de Volksunie als de Vlaamse Concentratie (VC) opgericht. De eerste organisatie verdween snel, maar de tweede nam deel aan de parlements- en provincieraadsverkiezingen van 1949 en aan de gemeenteraadsverkiezingen van 1952. De partij kon slechts twee mandatarissen voor de provincie Antwerpen en eveneens twee voor gemeenten in het Antwerpse behalen. De initiatiefnemers en de leiding van de VC kwamen in hoofdzaak uit katholieke Vlaamsgezinde milieus die al dan niet gecollaboreerd hadden. De partij was in eerste instantie een anti-repressiebeweging. Over het nationalisme en de plaats van Vlaanderen in België was men het veel minder eens.

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1952 keerden enkele Vlaams-nationalistische oorlogsburgemeesters in de raad van hun gemeente terug. Zij stonden overwegend op een lokale lijst die meestal geen nationalistische kleur had.

De beginjaren van de Volksunie (1954-1960)

De misnoegdheid omtrent het uitblijven van steun voor de Vlaamse eisen, onder meer tijdens het homogene CVP-bewind van 1950 tot 1954, bevorderde de nationalistische partijvorming. De Vlaamse Concentratie (VC) verdween na 1952 vanwege het uitblijven van verkiezingsresultaten en de opkomst van nieuwe partijpolitieke initiatieven. De Vlaams-nationalistische niet-partijgebonden politieke actie werd vooral vanaf 1956 geconcretiseerd in de Vlaamse Volksbeweging (VVB).

In maart 1954 ontstond in het vooruitzicht van de parlementsverkiezingen een kartel, de Christelijke Vlaamse Volksunie (CVV). Zij was samengesteld uit vertegenwoordigers van het Boerenfront, van het Algemeen Christelijk Middenstandsverbond en restanten van de VC. De CVV nam een maand later aan de parlementsverkiezingen deel, met één verkozen volksvertegenwoordiger, Herman Wagemans, als resultaat. Het programma van de CVV was vrij vaag, maar toch uitgebreider dan dat van de VC. De opname van de VC in de CVV verliep moeizaam.

In november 1954 werd de Volksunie (VU) opgericht. Vanuit de CVV nam Ludo Sels deel aan de oprichting, maar de wortels van de nieuwe partij lagen eigenlijk in het Vlaams Comité voor Federalisme. Ook vertegenwoordigers uit middenstands- en boerenorganisaties zetelden in het partijbestuur. De VU nam in de statuten op dat zij een Vlaams-nationale politieke partij was. Van meet af aan werd de eis voor een federale inrichting van België in haar programma opgenomen. Een aantal programmapunten werd reeds voor de Tweede Wereldoorlog door de V.B. geformuleerd. Federalistische ideeën deden in de V.B. immers reeds opgeld voor de Eerste Wereldoorlog (bestuurlijke scheiding). In 1931 werden ze door Herman Vos hernomen. De VU was evenwel de eerste partij die zich na de oorlog achter deze ideeën schaarde. Verder werd onder meer de strikte gelijkheid van Vlamingen en Walen in alle staatsdiensten en parastatalen geëist alsmede een afbakening van de taalgrens en van de Brusselse agglomeratie. De oprichters riepen alle "bewuste Vlaamsgezinden" op de doelstellingen van het programma te verwezenlijken.

Wagemans bleef als volksvertegenwoordiger voor de VU zetelen. De oprichting van CVV en VU werd nochtans niet door alle Vlaams-nationalisten toegejuicht. In verschillende drukkingsgroepen en tijdschriften werd kritiek geformuleerd op de partijvorming. Velen zagen immers meer heil in een buitenparlementaire Vlaams-nationale beweging of in agitatie binnen de reeds bestaande partijen. Onder meer de VVB was gekant tegen de nieuwe partij. Wagemans werd in Opstanding in 1957 "als woordvoerder van het nationale Vlaanderen in het parlement" afgeschreven. Vanaf 1958 keerde het blad zich trouwens helemaal af van de VU. In de eerste jaren van haar werking kreeg de partij af te rekenen met de sterke polarisatie van politiek en maatschappij in de schoolstrijd. De partij opteerde voor "schoolvrede door federalisme" maar kon niet verhinderen dat een groot deel van de V.B. zich achter de klassieke partijen schaarde. De CVP beschouwde de VU als een partij die scheuren veroorzaakte en de Brugse bisschop Emiel de Smedt verbood op de VU te stemmen. De verkiezingen van 1958 werden aldus een ontgoocheling. Alleen partijvoorzitter Frans van der Elst werd verkozen.

Na de verkiezingen van 1958 zette de VU de uitbouw van de partij verder. Verscheidene manifestaties toonden aan dat de partij zich stevig in de V.B. inplantte. In 1959 organiseerde zij een amnestiebetoging in Lier en nam zij deel aan een andere, door Vlaamse cultuurverenigingen als het Davidsfonds, de Vlaamse Toeristenbond-Vlaamse Automobilistenbond (VTB-VAB) en het IJzerbedevaartcomité georganiseerde amnestiebetoging in Antwerpen. Ook de thema's waarrond zij zich profileerde waren die van de V.B.: de talentelling, de zetelaanpassing, werk in eigen streek, amnestie. De VU nam massaal deel aan de Marsen op Brussel, georganiseerd door het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens. Nog in 1961 werd een buitengewoon partijcongres besteed aan de thema's taalgrens, Brussel en federalisme. Dit alles belette evenwel niet dat de partij regelmatig in aanvaring kwam met andere verenigingen en initiatieven in de V.B. Vertegenwoordigers van het radicale Vlaams-nationalisme struikelden over de federalistische en de consequent democratische en parlementaire ingesteldheid van de partij. Zij waren vooral te vinden in kringen van oud-collaborateurs en hun sympathisanten. Anderzijds kwam de VU onder meer in aanvaring met de VVB, die in 1963 het pragmatisch federalisme van Raymond Derine voorstond.

Doorbraak in de jaren 1960

In 1961 breidde de VU haar vertegenwoordiging in het parlement uit tot vijf volksvertegenwoordigers en twee senatoren. Daarmee werd duidelijk dat de Vlaams-nationalistische vertegenwoordiging in het parlement aan betekenis zou winnen. De overwinning van de Vlaams-nationalisten had evenwel weinig invloed op de totstandkoming van de wetgeving op de taalgrens en de faciliteiten. Tijdens de derde mars van het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens, die in 1963 in Antwerpen werd gehouden rond federalistische en economische thema's, werd de scheiding in de V.B. duidelijk. De cultuur- en strijdfondsen namen niet of nauwelijks aan deze manifestatie deel, terwijl de VU opnieuw massaal mobiliseerde.

In de VU kwam het in de eerste helft van de jaren 1960 tot spanningen tussen de verschillende strekkingen. In die periode zouden de Vlaamse Militanten Orde (VMO) en de VU officieel elk hun eigen weg gaan. Hiermee werd nogmaals duidelijk dat de VU opteerde voor een democratische en parlementaire weg en negatief stond tegen de vorming van milities met een relatief tot uitgesproken extreem-rechts gedachtegoed. Tegelijk trachtte VU-volksvertegenwoordiger Daniël Deconinck de vensters in de partij open te gooien om met krachten van buiten de V.B. een breed travaillistisch en federalistisch front te vormen. Deze optie werd door weinigen in de VU gevolgd. De meesten vreesden immers dat door een dergelijke uitbreiding de partij haar Vlaams-nationale identiteit zou verliezen. Daarnaast speelden ook persoonlijke rivaliteiten een rol. Onder meer Leo Wouters, Karel Dillen, Rudi van der Paal en Reimond Mattheyssens verdedigden de traditioneel Vlaams-nationalistische lijn. Een groep rond pater Marcel Brauns dreigde met dissidente lijsten bij de verkiezingen van 1965. Het kwam tot een openlijk conflict in de partijleiding, waarbij Deconinck en zijn medestanders uit de partij werden gezet. Deconinck diende in Brussel-Halle-Vilvoorde, Leuven, Limburg en Roeselare-Tielt eigen lijsten in onder de benaming Vlaamse Democraten. Het succes van deze lijsten en de schade voor de VU waren gering. De achterban van de Vlaamse Democraten bleek te beperkt en de traditioneel Vlaams-nationalistische lijn in de VU was sterk genoeg.

Bij de verkiezingen van 1965 werden de VU-lijsten met vele verruimingskandidaten zoals Etienne Lootens-Stael, Piet Leys>, , Gerard de Paep en Jules Coussens versterkt. Ook voormalig VVB-voorzitter Maurits Coppieters stelde zich ter beschikking van de partij. Hij werd samen met elf andere VU-kandidaten verkozen voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Vijf partijgenoten zetelden in de Senaat. Van de verkozenen was een aantal reeds gedurende jaren actief in de V.B. Sommigen waren dat reeds voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals Leo Wouters – die ook in 1961 verkozen was – en Leo Elaut. Anderen waren meer recent in de V.B. aan het werk, zoals Vik Anciaux en Mik Babylon. De doorstroming van de niet-partijpolitieke V.B. naar de VU verliep dus vrij vlot. Maar ook de overgang van de vooroorlogse Vlaams-nationalistische partij naar de VU was geen probleem voor een hele reeks mandatarissen op alle niveaus. Een aantal mensen dat voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) actief was, keerde via de VU terug in de politieke arena. Het ging hierbij quasi uitsluitend om toenmalige lokale of regionale politici die nu op hetzelfde niveau of hoger opnieuw mandaten bekleedden. Zo ging een aantal oorlogsburgemeesters en -schepenen opnieuw politieke activiteiten uitoefenen zodra zij weer over hun politieke rechten beschikten. Daarmee kon de VU een continuïteit aantonen in de Vlaams-nationale strijd zonder evenwel de fascistische elementen van het VNV over te nemen.

De politieke agenda werd in 1965 en 1966 onder meer bepaald door de problemen omtrent de splitsing van de Leuvense universiteit (onderwijs) en de sluiting van de steenkoolmijn in Zwartberg. De VU was samen met de VVB actief in het Aktiekomitee der Mijnstreek. Mandatarissen en militanten namen deel aan VVB-manifestaties tegen de sluiting van Zwartberg en voor de splitsing van de universiteit van Leuven. De jaarlijkse Bormsherdenking in Merksem leidde in 1966 tot incidenten. Ook hier werkte de VU samen met andere organisaties uit de V.B. Aan deze actie namen ook de Vlaamsgezinde erkende weerstandster Hubertina Aretz en anderen zoals Aloïs Verbist, mensen die op een verzetsverleden konden bogen, deel. De partij zette een gelijkaardige werking verder in 1967 met haar deelname aan een massabetoging op 5 november in Antwerpen. Hierin kwamen de actuele Vlaamse politieke, sociale en economische grieven aan bod.

Deze betoging was georganiseerd door het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen (OVV), dat in 1965 was opgericht op initiatief van het Davidsfonds, het Willemsfonds en het Vermeylenfonds. Reeds eerder pleegden deze organisaties overleg in verband met thema's die de V.B. betroffen. In dit overlegplatform werden de belangrijkste Vlaamse strijd- en cultuurverenigingen samengebracht. In de loop van de volgende decennia trad het platform op als een waakhond voor de Vlaamse belangen. De manifestaties die door het OVV werden georganiseerd kregen vaak de steun van de VU. Maar meermaals kwam het tot diepe conflicten met de partij, vooral naarmate de Vlaams-nationalisten meer bij het beleid betrokken werden. Toch waren er ook persoonlijke banden tussen de VU en het OVV. Zo zetelden de latere VU-senatoren Maurits van Haegendoren en Robert Vandezande in het Koördinatiekomitee Taalregeling Hoger Onderwijs, een werkgroep die in mei 1966 door het OVV werd opgericht.

Meer en meer ging de VU belangstelling tonen voor sociaal-economische problemen. Dit kwam niet alleen tot uiting tijdens betogingen voor het behoud van Zwartberg, of voor werk in eigen streek. De eerder vage benadering van de problematiek werd stilaan in meer concrete doelstellingen omgezet. Naar aanleiding van het tiende partijcongres, op 8 en 9 april 1967, werd een sociaal-economisch ontwikkelingsplan voor Vlaanderen voorgesteld, dat duidelijk democratische en progressieve kenmerken vertoonde. Rechtse partijmilitanten, die zich reeds eerder hadden gegroepeerd in een Vlaams Nationale Vleugel, en critici in het tijdschrift Dietsland Europa, wezen de standpunten van de hand. Zij vreesden dat het nationalistische element in de partij op deze wijze in de verdrukking zou komen. In de partij en in de ruimere V.B. bestond een kleine groep die ijverde voor een op sociaal-economisch en politiek vlak solidaristisch ingerichte maatschappij. Deze groep haalde zijn inspiratie voornamelijk uit vooroorlogse geschriften en de figuur van Joris van Severen.

Zowel door de verruiming op het gebied van de mandatarissen als op het gebied van ideologie en programma, trachtte de VU een nieuwe wervingsbasis te vestigen. Een aantal personen binnen de partijleiding besefte dat het oude cultuurflamingantisme, de amnestie- en de taaleisen een te smalle basis betekenden voor een verdere expansie van de partij. Bovendien had de federalistische keuze van de partij nood aan een sociaal-economische invulling. De democratische en sociale opstelling werd ook op dit vlak doorgetrokken. Niet iedereen in de traditionele V.B. bleek deze evolutie te kunnen of willen volgen. Een nieuwe generatie van Vlaams-nationalistische politici was bepalend voor deze wending in de VU. De verruiming van de Volksunie werd trouwens verdergezet met het oog op de parlementsverkiezingen van 1968. Vlaamsgezinde professoren als Herman Verduyn, Van Paemel en Eugeen de Facq moesten op de VU-lijsten de agitatie omtrent Leuven-Vlaams in stemmenwinst helpen omzetten. In Limburg trachtten Jef Olaerts en Evrard Raskin hetzelfde te doen met het mijnwerkersprotest. Het opzet slaagde: er werden twintig Kamerzetels en veertien zetels in de Senaat veroverd. De partij won ongetwijfeld stemmen door haar Vlaams-nationalistische en federalistische standpunten. Maar wellicht stemde een aantal kiezers ook voor de VU omdat ze een nieuwe, jonge, ongebonden en contesterende partij was. Velen, zowel binnen als buiten de VU, zagen de partij in feite uitsluitend in een oppositierol, als een extra drukkingsgroep in de V.B. Maar de overtuiging groeide dat regeringsdeelname mogelijk moest zijn. Het elfde congres, gehouden op 19 en 20 april 1969 bevestigde de programmatische vernieuwing door de aandacht voor het leefmilieu. In 1970 steunde de VU de nieuwe mijnstakingen in het Kempische bekken. De leider van het Permanent Komitee, Geeraard Slegers, werd later in de VU opgenomen. Opnieuw toonde de partij haar belangstelling voor socio-economische problemen.

De VU ging in 1968 en 1969 echter vooral aan het werk rondom de op handen zijnde grondwetsherziening, die onder meer de bijzondere meerderheden, de gewesten en de culturele autonomie in de grondwet zou inschrijven. Zij werd uitgenodigd deel te nemen aan de werkzaamheden van de Werkgroep der 28, omtrent de communautaire problemen. Maar omdat de besprekingen niet de door hen gewenste richting uitgingen verlieten de VU-vertegenwoordigers de werkzaamheden voor deze beëindigd waren. Vooral de alarmbelprocedure gaf de doorslag. Ook in de speciale werkgroep die het probleem-Brussel behandelde bleef de partij afwezig. Voorzitter Van der Elst riep meermaals op tot Vlaamse frontvorming, echter zonder veel resultaat. Samen met de V.B. verzette de partij zich tegen een gewestvorming met drie. Met het Davidsfonds, het Willemsfonds en het Vermeylenfonds kwam het tot een meningsverschil omtrent de in het parlement gevolgde tactiek. Daar gebruikte de partij immers alle middelen om de totstandkoming van de grondwetsherziening tegen te houden. Buiten het parlement werd de partij opgemerkt bij haar deelname aan de manifestaties van de V.B. tegen de grondwetsherziening. De druk vanuit de V.B. en vanuit de VU kon evenwel de goedkeuring van de nieuwe grondwet niet verhinderen.

Van oppositie naar regering (jaren 1970)

De grondwetsherziening van 1970 zorgde niet voor rust in de V.B. Vooral de 'vrijheid van het gezinshoofd' op taalgebied en een reeks taalincidenten in het Brusselse zorgden voor een radicalisering van de standpunten. Ondertussen verliep de uitvoering van de nieuwe grondwet allerminst soepel. Dit alles wekte het ongenoegen op van de V.B. Vooral de Vlaamse Volksbeweging (VVB) toonde zich actief. Het Davidsfonds sprak zich onomwonden uit voor federalisme, het Algemeen Vlaams Congres verwierp de taalvrijheid in Brussel. Ook op de IJzerbedevaart werd harde taal gesproken. De Volksunie (VU) steunde in het parlement wel het sterk aangepaste wetsontwerp voor culturele autonomie. Bij de parlementsverkiezingen van 1971 ging de VU licht vooruit en verkreeg zij 21 volksvertegenwoordigers en 19 senatoren.

Rond de jaarwisseling van 1971 en 1972 kwamen de verschillende politieke partijen omtrent de ondertekening van een Cultuurpact tot een akkoord. De VU verzette zich omdat de partij oordeelde dat een dergelijk pact in de schoot van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap moest worden ondertekend. Tevens was zij bevreesd om in een nationaal pact toch gediscrimineerd te worden.

In 1972 en 1973 werkte de VU mee aan een reeks manifestaties die binnen de traditionele sfeer van de V.B. lagen: acties rond de taaltoestanden in Vloesberg, een amnestiebetoging doorheen de provincie Antwerpen, een betoging in Brugge voor zelfbeschikkingsrecht voor de volkeren in Oost-Europa en een grote VVB-protestbetoging in Vilvoorde. Ook de situatie in de Voerstreek (Voeren) werd door de V.B. en de VU op de voet gevolgd. Meer in het algemeen voerde de partij campagne rondom een vergaande federalisering van het land. Er ontstond discussie over de deelname van Volksunie-jongeren (VUJO) aan een betoging voor vrede in Vietnam. De rechterzijde van de V.B. nam aanstoot aan het optreden van de VUJO-leden in een als gauchistisch beschouwde manifestatie en in de pers rezen speculaties omtrent de coherentie van de partij. De abortuskwestie was een ander probleem dat voor een tweespalt dreigde te zorgen. De VU sprak zich als pluralistische partij uit voor respect voor de mening van ieder persoon. Dat standpunt werd door de rechterzijde in de V.B. geïnterpreteerd als een keuze voor vrije abortus. Karel Dillen, Marcel Brauns en anderen schreven op 10 maart 1973 in een open brief dat de stellingname van de partij bijdroeg tot de "ondergang van de Vlaamse volksgemeenschap". VU-senator Renaat Diependaele reageerde in dezelfde zin. Op de Vlaams-nationale Landdag van 21 oktober 1973 stond naast talrijke andere punten de afwijzing van abortus op het programma. Op het partijcongres van de VU op 24 november 1973 werd het abortusstandpunt wat bijgestuurd in de door de rechterzijde gewenste riching. De critici toonden zich verheugd met de meer behoudsgezinde verklaringen van partijvoorzitter Frans van der Elst.

De verkiezingen van 1974 brachten voor de VU een achteruitgang aan stemmen mee. De klap kwam hard aan, temeer daar men op vooruitgang gerekend had. In de partij gingen stemmen op die een "terugkeer naar de bron" aanbevalen. De partij zou zich te ver verwijderd hebben van de uitgangspunten van de V.B. en de klassieke eisen van het Vlaams-nationalisme verwaarloosd hebben. In april 1974 werden de federalistische partijen uitgenodigd tot deelname aan de regeringsonderhandelingen in Steenokkerzeel. Daarmee kwam een einde aan de gedoodverfde oppositierol van de VU. Reeds eerder had de partij laten weten de regeringsverantwoordelijkheid niet te schuwen. Daarmee kwam ze in conflict met kringen binnen de V.B. die voor de VU essentieel een rol als zweeppartij zagen weggelegd in de oppositie. Sommige Vlaams-nationalisten meenden dat een Vlaams-nationale partij niet kon toetreden tot een Belgische regering. Verder leefde de vrees dat de partij in een situatie zou verzeild raken waarin ze de controle op de feiten zou verliezen. Anderzijds leefde de hoop dat de partij eindelijk een doorbraak naar het federalisme zou kunnen bewerkstelligen. Het overleg werd aangegrepen om oude Vlaamse eisen in verband met Brussel en de randgemeenten, en omtrent amnestie op tafel te leggen. Uiteindelijk mislukten de regeringsonderhandelingen, en ook de nadien gehouden gesprekken van gemeenschap tot gemeenschap in de Lambermontstraat in Brussel. De resultaten van deze besprekingen, waarbij van Franstalige en van Vlaamse zijde concessies noodzakelijk bleken, stuitten evenwel op scherpe kritiek in de V.B. Het Vermeylenfonds, het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen (OVV), het Taal Aktiekomitee (TAK), Were Di en andere verenigingen veroordeelden de VU scherp. Toen ook aan Franstalige zijde het enthousiasme gering bleek, werden de akkoorden begraven.

Het jaar 1974 werd besloten met een grote betoging in Halle georganiseerd door het OVV. Bedoeling van deze betoging was de Vlaamse eisen en grieven kracht bij te zetten. De VU was massaal aanwezig naast enkele parlementsleden uit de andere Vlaamse partijen. Een van de eisen, namelijk de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, werd reeds de volgende dag door de Vlaams-nationalistische partij als wetsvoorstel in het parlement ingediend.

Met het verwezenlijken van de electorale hoogtepunten van de eerste helft van de jaren 1970 en het aantreden van een uitgebreide groep kaderleden en mandatarissen, was in de VU de invloed van de meeste, eerder op de traditie gerichte radicale Vlaamse leiders van de vorige decennia getaand. Met figuren als Maurits Coppieters en Hugo Schiltz kwam een generatie Vlaams-nationale leiders aan de top die een progressistische en pragmatische koers voeren. Ook de oudere Maurits van Haegendoren behoorde tot deze groep. Samen hadden zij een grote invloed op de beeldvorming van de partij. De spanningen die het optreden van deze nieuwe generatie meebracht kwamen onder meer tot uiting bij de verkiezing van Schiltz tot voorzitter van de VU in 1975. De radicale Vlaams-nationalisten in en buiten de partij hadden het moeilijk met de nieuwe voorzitter. Zijn pragmatische aanpak en compromisbereidheid, waarbij hij een eventuele regeringsdeelname niet schuwde, ging in tegen een traditie van onverzettelijkheid en oppositie. Samenwerking met en toegevingen aan een 'Belgisch regime' bleven voor de rechts-radicale Vlaams-nationalisten onverteerbaar.

In 1975 en 1976 had de lokettenkwestie in Schaarbeek de aandacht van de V.B. en de VU. In de betogingen en de confrontaties met de ordediensten lieten partijmilitanten en -mandatarissen zich, naast andere Vlaams-nationalistische militanten, niet onbetuigd. Intussen liep er een nieuwe reeks gesprekken en initiatieven omtrent de staatshervorming, waarbij vertegenwoordigers van de traditionele partijen, van de federalistische partijen, en van de V.B. betrokken waren. Bij deze laatsten hoorden de traditionele strijd- en cultuurverenigingen. De amnestie-eis kwam in 1976 naar aanleiding van het zilveren ambtsjubileum van koning Boudewijn opnieuw ter sprake in verscheidene politieke partijen en initiatieven vanuit de V.B.

De parlementsverkiezingen van 1977 brachten een stagnatie mee voor de VU, terwijl de partij op een lichte winst had gehoopt. Die evolutie werd door de radicale Vlaams-nationalisten uitgelegd als een afkeuring van de koers die de VU en haar voorzitter voeren. Ze verweten de partij dat ze de Vlaams-nationalistische beginselen niet meer trouw was. Ook in de VU zelf werd gemord tegen de participatiebereidheid van de partij. Na de verkiezingen volgden besprekingen met CVP, PSC, BSP-PSB, FDF en VU met betrekking tot een regeerakkoord waarin de communautaire problemen zouden worden aangepakt. Dit resulteerde in het Egmontpact, dat de Vlaams-nationalisten een belangrijke overwinning voor de V.B. toescheen. In de akkoorden was sprake van federalisme met een eigen Vlaams parlement en een regering, geen drieledige gewestvorming, waarborgen voor de Vlamingen in Brussel, het handhaven van de taalwetgeving en de aanzet tot het opruimen van de sociale gevolgen van de repressie.

Het akkoord werd reeds van bij het begin zwaar aangevallen door radicale Vlaams-nationalisten. Zij werden snel gevolgd door een groot deel van de V.B. en van de Vlaamse publieke opinie. De Guldensporenvieringen en de IJzerbedevaart stonden in het teken van het al dan niet aanvaarden van het Egmontpact. Vooral de VU was het mikpunt van de tegenstanders. De problemen ontstonden doordat de onderhandelaars vasthielden aan de faciliteitenregeling en de invoering van een inschrijvingsrecht in de zes randgemeenten rond Brussel en nog enkele deelgemeenten en wijken in de Rand. Het verzet werd op 7 september 1977 gecoördineerd in het Anti-Egmontkomitee waarbij een aantal Vlaamse strijd- en cultuurverenigingen zich aansloot. Het Vermeylenfonds deed niet mee, maar steunde het Egmontpact. Op een betoging tegen het akkoord op 23 oktober 1977 in Dilbeek, verschenen parlementsleden uit verscheidene partijen, waaronder de VU. De Vlaams-nationalistische partij bleek intern sterk verdeeld. Op 11 februari 1978 kwam het VU-arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde zelfs apart en achter gesloten deuren samen.

De Egmontakkoorden werden in de herfst van 1977 en in 1978 uitgediept en herwerkt tijdens besprekingen in het Stuyvenbergkasteel. Daarbij werd onder meer de uitdoving van het inschrijvingsrecht bedongen. De aanpassingen brachten evenwel geen verzachting mee van de kritiek uit de V.B. Een oproep van VU-voorzitter Schiltz op 28 februari om een breed Vlaams overleg te organiseren werd de volgende dag negatief beantwoord door VVB-voorzitter Paul Daels. Aansporingen tot overleg en toenadering van de voorzitter van het Vermeylenfonds Aloïs Gerlo en van de voorzitter van het Algemeen Nederlands Zangverbond (ANZ) Valeer Portier bleven zonder gevolg. Het gesprek tussen Schiltz en enkele vooraanstaanden uit het Egmontcomité in juli leverde niets op. De onzekerheid binnen en de onenigheid tussen de verschillende partijen groeiden. Zowel in de CVP als in de VU bestond verzet tegen het pact, maar het was de verscheurdheid in de CVP die het einde van de overeenkomst inluidde. In het najaar kwam het tot een regeringscrisis en de val van het kabinet.

In de regering trachtte de VU ook in andere dossiers de klemtonen van de V.B. te leggen. Zo werd op het kabinet van minister van wetenschapsbeleid Rik Vandekerckhove werk gemaakt van de oplossing van de sociale gevolgen van individuele repressiegevallen. Minister van buitenlandse handel Hector de Bruyne probeerde de Vlaamse impact in zijn werkgebied op te voeren. Staatssecretaris Vik Anciaux verdedigde de Vlaamse standpunten in Brussel op cultureel, sociaal en politiek vlak. Schiltz probeerde het staaldossier in te bedden in een gesprek van gemeenschap tot gemeenschap over federalisme op economisch vlak. Maar ook nieuwe aandachtspunten werden door de partij behandeld. Zo werkte Anciaux als eerste een dossier uit over de 'gastarbeid'.

De tegenstand tegen het Egmontpact bleek een katalysator voor het ongenoegen dat in radicale Vlaams-nationalistische kringen reeds langer bestond omtrent de positie van de VU op het politieke forum. Uit de tweespalt in de partij en in de V.B. groeiden twee kleinere partijtjes: de Vlaamse Volkspartij (VVP) rond gewezen VU-senator Lode Claes, en de Vlaams-Nationale Partij (VNP) onder leiding van Karel Dillen. De samenstelling van de VVP was vrij heterogeen en ze had een evenwichtig programma, terwijl de VNP zich van meet af aan rechts en Vlaams-nationalistisch noemde. Voor de verkiezingen van 1978 traden zij samen op onder de naam "Vlaams Blok". Het duurde evenwel tot 1979 eer het Vlaams Blok (VB) als partij gestalte kreeg, door een samengaan van de VNP met de afgescheurde radicaal-nationalistische vleugel van de VVP. Het feit dat bij de verkiezingen van 17 september 1978 niet Claes, maar Dillen werd verkozen, heeft bij de vorming van deze partij zeker meegespeeld.

Deze verkiezingen brachten een zware nederlaag mee voor de VU. De partij verloor eenderde van de parlementaire mandaten, terwijl een concurrent verkozen werd. In de VU drong men aan op bezinning. Partijvoorzitter Schiltz nam in de zomer van 1979 ontslag en werd opgevolgd door Vik Anciaux. De grote opdracht van de nieuwe partijvoorzitter bestond in het bewerkstelligen van een verzoening in de partij en het herstellen van het geschokte vertrouwen in de VU van de V.B. De eerste Europese verkiezingen, in juni 1979, bevestigden de achteruitgang van de partij.

De jaren van de staatshervorming (vanaf 1980)

In 1979, 1980 en 1981 beheersten Voeren en Komen het communautaire front. De Volksunie (VU) en het prille Vlaams Blok (VB) waren beide vertegenwoordigd in de confrontaties tussen Nederlandstalige en Franstalige militanten op het terrein, en bij de parlementaire opvolging van de problemen. Het communautair gekleurde voorbije decennium werd afgerond met een nieuwe staatshervorming, die evenwel lang niet zo ver ging als het Egmontpact. De Vlaamse strijd- en cultuurverenigingen verzetten zich tegen deze operatie, hierin gesteund door de VU en het VB. VU-voorzitter Anciaux riep op tot een breed Vlaams crisisberaad. Op 20 april 1980 betoogden 40.000 tegenstanders in Gent. De toenemende radicalisering van de standpunten bleek uit toespraken van Adriaan Verhulst en Clem de Ridder. De regering- Wilfried Martens-III behandelde in de zomer van 1980 de staatshervorming. De VU toonde zich erg bedrijvig in het amenderen van de teksten. In augustus werd de staatshervorming afgerond, maar de V.B. noch de VU en het VB waren tevreden over het door de regering geleverde werk.

Niet alleen Voeren en Komen zorgden voor communautaire onrust. De fusieoperatie van de Waalse staalbedrijven van Cockerill-Sambre, en de daarbij horende miljardeninvesteringen in het Waalse staal beheersten mede de communautaire agenda in 1981. Zij werden het onderwerp van een grote bewustmakingscampagne van de VU.

De verkiezingen van 1981 brachten een herstel voor de VU mee. De Kamerfractie klom opnieuw tot 20 volksvertegenwoordigers. Het VB behield zijn ene Kamerzetel. De VU had campagne gevoerd met de slogans "werk en zekerheid door een Vlaamse staat" en "geen Belgische armoede maar Vlaamse welvaart". De klassieke tegenstelling tussen Vlaanderen en België werd gekoppeld aan en gestaafd met economische cijfers. Hugo Schiltz werd door de VU aangeduid om deel te nemen aan de eerste Vlaamse regering, waarin hij de begrotingsportefeuille beheerde. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 bevestigde de partij de vooruitgang van het vorige jaar. De economische thema's bleven ook in de volgende jaren medebepalend voor het federalistische gedachtegoed van de partij. VU-ondervoorzitter Jef Maton en volksvertegenwoordiger Willy de Saeyere schreven studies over economisch federalisme en over de geldstromen tussen Vlaanderen en Wallonië. In 1982 publiceerde de partij een brochure over het tewerkstellingsbeleid.

Intussen waren er pogingen ondernomen om de breuk in het Vlaams-nationalistische kamp te lijmen en de VU en het VB bij elkaar te brengen. Reeds in december 1980 waren er rechtstreekse gesprekken tussen vertegenwoordigers van de twee partijen. In juni 1981 lanceerden het Verbond der Vlaamse Oud-strijders (VOS) en Broederband een oproep tot eenheid en samenwerking. Geen enkel initiatief leidde tot enig resultaat. Het VB verstrakte integendeel zijn programma, waarbij anti-migrantenstandpunten en andere uitgesproken rechtse stellingnames tot een verwijding van de kloof tussen beide partijen zorgden.

Het jaar 1983 stond andermaal in het teken van Voeren. De benoeming van José Happart tot eerste schepen en zijn handelwijze in Voeren lokten scherpe protesten uit in Vlaanderen. Op 5 februari en op 27 maart werd te Hasselt massaal betoogd door de V.B. en de Vlaams-nationalistische partijen. Op die laatste betoging traden ook sociaal-economische onderwerpen op de voorgrond. De grote Vlaamse strijd- en cultuurverenigingen toonden in deze periode hun belangstelling voor deze kwesties tijdens congressen en jaarvergaderingen.

Maar de eensgezindheid tussen de V.B. en de nationalistische partijen was niet altijd zo groot. De verschillende benadering van sommige problemen werd onder meer geïllustreerd in het debat rondom de plaatsing van de NAVO-kernraketten in Europa. De VU nam in de loop van de jaren deel aan verscheidene grote betogingen tegen de plaatsing van kernraketten. De partij verdedigde haar opstelling onder meer door te verwijzen naar een pacifistische traditie in de V.B. (pacifisme). Het VB, en daarmee een groot deel van de rechterzijde van de V.B. en het Vlaams-nationalisme, verwierpen het protest. Ook de benoeming van Frans van der Elst tot minister van staat, in december 1983, werd in radicale Vlaams-nationalistische kringen veroordeeld.

Sedert een aantal jaren had de VU ook een internationale dimensie aan haar politiek-ideologische positie toegevoegd. Daarbij hoorde een grote interesse voor de problematiek van de ontwikkelingssamenwerking. Verder was de partij, meer in de traditionele lijn van de V.B., begaan met de strijd van volkeren en minderheden in en buiten Europa. Op het terrein waren Willy Kuijpers en Walter Luyten erg actief, met acties in en omtrent Armenië, Koerdistan, Eritrea, Baskenland en andere gebieden. Op Europees niveau slaagden europarlementslid Maurits Coppieters en zijn opvolger Jaak Vandemeulebroucke erin nationalistische en federalistische partijen en groeperingen te bundelen in de Europese Vrije Alliantie (EVA). Bij de Europese verkiezingen van juni 1984 werden Vandemeulebroucke en Kuijpers voor de VU verkozen.

De koppeling van Vlaamse eisen aan economische en sociale thema's bleef ook in de volgende jaren de standpunten van de VU beheersen. Dat kwam tot uiting in het partijcongres van 1985, dat gehouden werd onder het motto "Werk in een Vlaamse staat". De partij opteerde voor een verregaande scheiding van de economische structuren en bevoegdheden. Daarmee zouden de compensatietechnieken, die reeds gedurende jaren een doorn in het oog van de V.B. waren, moeten verdwijnen. Bij de parlementsverkiezingen van oktober 1985 werd de VU door de kiezer niet beloond voor het werk in de Vlaamse regering, de standpunten op economisch en communautair vlak en de duidelijke pacifistische positie in verband met de rakettenkwestie. De partij verloor vier Kamerzetels. Het VB bleef zijn ene zetel behouden.

Samen met vertegenwoordigers van andere partijen waren de VU- en VB-parlementsleden aanwezig op de Staten-Generaal van het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen (OVV) op 26 oktober 1985. In de gemeenschappelijke verklaring van de Vlaamse verenigingen werd de volledige uitvoering van de staatshervorming van 1980 geëist, naast de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, de communautarisering van het onderwijs en andere Vlaamse verzuchtingen.

Zowel 1986 als 1987 werd op het communautaire vlak grotendeels gedomineerd door de problematiek van Voeren en Happart. Het statuut van de voorman van de Action Fouronnaise was mede de oorzaak van de val van de christen-democratisch-liberale coalitie en van de vervroegde parlementsverkiezingen in het najaar van 1987. Ondanks de communautaire spanningen ging de VU slechts in stemmen vooruit; zij stagneerde bij hetzelfde aantal zetels. Het VB stuurde twee volksvertegenwoordigers en één senator naar het parlement. De VU had voor de verkiezingen haar lijsten opengezet voor verruimingskandidaten die niet uit het traditionele Vlaams-nationalisme afkomstig waren, zoals Herman Candries, Herman Lauwers, Hans de Belder, Bob van Hooland en Roger Blanpain. Met hun opname op de lijsten werd gestreefd naar een hernieuwde belangstelling voor de partij in academische kringen en bij de jeugd. Zij zorgden evenwel niet voor een ruimere stemmenwinst, mogelijk omdat zij niet afdoende beschikten over een electoraal mobiliseerbare achterban. De opname van het rechts-liberale Respekt voor Arbeid en Demokratie (RAD) in het VB zorgde daar evenmin voor een grote vooruitgang.

Ondanks de status-quo werd de VU uitgenodigd om deel te nemen aan de onderhandelingen voor een nieuwe regering. Na moeizame onderhandelingen kwam een coalitie tot stand tussen christen-democraten, socialisten en VU. Het regeerakkoord bevatte de krachtlijnen voor een nieuwe staatshervorming, die in drie fasen zou worden verwezenlijkt. In de eerste fase werden de bevoegdheden verdeeld, in een tweede etappe onder meer de financiële middelen. Ten slotte zou een derde luik de afschaffing van het dubbelmandaat, het verdragsrecht van de deelgebieden en de toewijzing van de residuaire bevoegdheden bevatten. De partij pleegde geregeld overleg met vertegenwoordigers van de V.B. om te vermijden dat eenzelfde schisma zou ontstaan als in de Egmontperiode. De kritiek vanuit de V.B. op het akkoord was dan ook veel beperkter dan elf jaar voordien. Ook in de partij zelf werd het akkoord zonder veel problemen aanvaard. De VU zond Schiltz als minister van begroting naar de regeringsbanken, samen met André Geens als minister van ontwikkelingssamenwerking en Jef Valkeniers als staatssecretaris voor het Brussels Gewest. Johan Sauwens kreeg in de Vlaamse regering de portefeuille van verkeer en infrastructuur. Het VB verzette zich tegen de staatshervorming die zij volstrekt ontoereikend achtte. Vooral de 'betonnering' van de faciliteiten was de partij een doorn in het oog. Zij werd hierin gesteund door verscheidene van de belangrijkste organisaties binnen de V.B.

De regeringsdeelname verliep voor de VU niet zonder problemen. Een aantal VU-kiezers had de deelname aan een nationale regering niet geaccepteerd. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1988 ging de partij fors achteruit. De derde fase werd op de lange baan geschoven. Ondanks dreigementen van de VU werd hieraan niet verder gewerkt. Ook in andere voor de partij en de V.B. belangrijke dossiers, zoals amnestie, kwam geen schot. Intussen trachtte de VU zich onder impuls van voorzitter Jaak Gabriëls intern te vernieuwen en opnieuw te profileren. De partijnaam werd omgedoopt tot VU-Vlaamse Vrije Demokraten. Daarmee moest duidelijk worden dat de VU niet uitsluitend een communautaire partij was.

Het VB had wel voorspoedige gemeenteraadsverkiezingen achter de rug. De partij veroverde tien zetels in de Antwerpse gemeenteraad, terwijl de VU-fractie gehalveerd werd tot vier leden. Het verkiezingsresultaat van het VB was niet enkel te verklaren vanuit een onvrede van de VU-kiezers met de communautaire standpunten en de regeringsdeelname van hun partij. Ook de sociale en grootstadsproblematiek en het standpunt van het VB rondom de aanwezigheid van migranten waren elementen die tot deze verkiezingsoverwinning bijdroegen.

De meningsverschillen omtrent het doel en de inhoud van het politieke Vlaams-nationalisme leidden in 1988 tot de oprichting van het Nationalistisch Verbond. Daarin vonden ontevreden VB'ers en VU'ers elkaar. Zij verweten het VB een te grote aandacht voor de migrantenproblematiek en de VU te veel toegevingen op het communautaire vlak. Het lukte het Verbond evenwel niet enig resultaat te boeken bij de verkiezingen. Daarna bleef het actief als drukkingsgroep met een radicaal Vlaams-nationalistisch en heel-Nederlands programma.

De communautaire problematiek lag mee aan de basis van de val van het kabinet in het najaar van 1991. De Belgische wapenhandel, waarbij vooral de Waalse partijen hun zeg hadden, vormde het struikelblok. Toch kon de VU geen voordeel halen uit de regeringsdeelname, de gedeeltelijke verwezenlijking van de staatshervorming en de communautair gekleurde val van de regering. De partij scoorde aanvankelijk zeer goed in de opiniepeilingen, maar verloor op 24 december 1991 niettemin zes van haar zestien Kamerzetels. Het VB sprong van twee naar twaalf volksvertegenwoordigers, en van één naar zes senatoren. Daarmee stak het VB de VU voorbij qua aantal nationale mandatarissen. De VU verdween uit de federale regering, maar bleef aanwezig in de Vlaamse regering en in de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De federale regering, met socialisten en christen-democraten, voltooide onder leiding van Jean-Luc Dehaene de eerder in gang gezette staatshervorming.

Het werd duidelijk dat de klassieke V.B. en het Vlaams-nationalisme zich hoe langer hoe meer in een crisis bevonden. De verwezenlijking van de staatshervorming zorgde ervoor dat een groot gedeelte van het eisenprograma van de V.B. gerealiseerd werd. De V.B. was aan bezinning toe. Men beet zich vast in de overgebleven dossiers, zoals de eventuele splitsing van de sociale zekerheid. Verenigingen zoals de VVB creëerden een nieuw strijdperk rondom de Europese positie van Brussel en de invloed daarvan op Vlaams-Brabant.

Het VB hield in de volgende jaren vast aan een reeds langere tijd uitgewerkt compromisloos programma. De VU daarentegen nam duidelijk gematigder standpunten in. Hierdoor werd de scheuring in het Vlaams-nationalistische kamp steeds duidelijker. De breuk liep verder door in de gehele V.B. Dit maakte dat Vlaamsgezinden die de Belgische staatshervorming aanvaardden, volgens het VB niet meer in de V.B. thuishoorden. De partij riep meermaals op tot een zuivering van de V.B. en de bundeling van alle radicale, rechtse Vlaams-nationale krachten. Zij kwam daarmee in conflict met onder meer het IJzerbedevaartcomité. In het OVV tekende zich in de jaren 1990 een radicalisering af, onder impuls van vooral de VVB onder leiding van Peter de Roover en Jan Jambon, en van het Davidsfonds onder leiding van Lieven van Gerven. Daardoor kwamen het OVV en het VB meermaals op dezelfde lijn te zitten, vooral waar het het streven naar een onafhankelijk Vlaanderen betrof. Anderzijds groeide in het IJzerbedevaartcomité, in het VOS en andere organisaties een afkeer van het VB omwille van een aantal onverdraagzame, ondemocratische en te radicaal bevonden standpunten van de partij. Het Vermeylenfonds en het Willemsfonds gingen het verst en stapten uit het OVV. Zij vonden de standpunten van het OVV te radicaal en te rechts. Maar ook binnen diverse verenigingen in de V.B. werd strijd gevoerd tussen radicalen en gematigden.

De VU raakte na de verkiezingsnederlaag van 1991 sterk verdeeld. De afwerking van de staatshervorming was een katalysator voor deze evolutie. In en buiten de partij werd hardop gezegd dat de taak van de VU er nu op zat. Onder leiding van voorzitter Gabriëls streefde een deel van de partijtop naar overleg en een eventueel samengaan met een andere partij. Vooral de ideeën van de liberale partijleider Guy Verhofstadt om een nieuwe partij te vormen, bleken aanlokkelijk. De gesprekken hieromtrent werden echter door een groot deel van de partij niet goedgekeurd. Daarop trad Gabriëls in 1993 af als voorzitter. Samen met enkele vooraanstaande VU'ers, zoals Jef Valkeniers, André Geens en Hugo Coveliers, stapte hij over naar de nieuwe Vlaamse Liberalen en Democraten (VLD). Herman Candries en enkele anderen sloten zich aan bij de CVP. Kritieken op de evolutie van de partij kwamen er ook van Jef Maton en Maurits Coppieters.

Inhoudelijk trachtte de VU zich te vernieuwen door een progressief en radicaler Vlaams programma uit te werken. Hierbij speelde de inbreng van de ideeën van Coppieters ongetwijfeld een rol. Bert Anciaux werd tot voorzitter verkozen en slaagde erin de partij opnieuw te stabiliseren. Dat kwam tot uitdrukking in de verkiezingen van mei 1995, toen de VU, ondanks de negatieve voorspellingen, standhield. De nieuwe verkozenen kwamen ditmaal vooral uit de jongerenrangen van de partij en uit de traditionele V.B. In de loop van de volgende maanden bleef de partij verder werken aan een progressief imago, terwijl sommigen als Jan Loones waakten over de Vlaams-nationale inbreng in het partijprograma.

Die verkiezingen van 1995 betekenden opnieuw een uitbreiding van het aantal mandaten voor het VB. De steile opgang van de partij werd evenwel afgeremd. De nieuwe mandatarissen, waaronder een aantal jongeren, hadden in vele gevallen een verleden in het Vlaams-nationalistische verenigingsleven, zoals het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV), de Nationalistische Studentenvereniging (NSV) en het Vlaams Nationaal Jeugdverbond (VNJ).

Uit de VU ontstond in 1993 een splinterpartij, met de naam Vlaamse Volkspartij. Deze werd geleid door Piet Ronsijn, een voormalig VU-kaderlid. De partij meende dat de VU te weinig Vlaams-nationalistische elementen in het programma had overgehouden, terwijl het VB geen genade vond omwille van de extreem-rechtse standpunten. De deelname aan de verschillende verkiezingen in 1994 en 1995 leverde de partij geen enkel mandaat op.

Literatuur

H.J. Elias, 25 jaar Vlaamse Beweging, 1914-1939, 4 dln., 1969; 
A.W. Willemsen, Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 19692; 
L. Wils, Flamenpolitik en Aktivisme: Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog, 1974; 
F. van der Elst, Twintig jaar Volksunie (1954-1974), 1974; 
A.W. Willemsen, 'De Vlaamse Beweging. II: van 1914 tot 1940', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, V, 1975; 
E. Raskin, Van binnenuit bekeken. De herinneringen van een V.U.-parlementslid, 1980; 
J. Vinks, Van repressie tot Egmont. 35 jaar Vlaamse strijd, 1980; 
H. Todts, Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden. Kroniek van de Vlaamse Beweging, 5 dln., 1961-1981; 
A. de Jonghe, 'De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF te Brussel (1942-1944)', in Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, IV (1976), p. 5-152; V (1978), p. 5-178; VII (1982), p. 97-178; 
H. Schiltz, Macht en onmacht van de Vlaamse Beweging, 1982; 
M. van Haegendoren, Van taalstrijd tot staatsvorming, 1983; 
G. van Gorp, 'De Vlaamse Beweging in Turnhout van 1840 tot 1940. Een eeuw partijvorming rond de taalstrijd in een provinciestadje', in H. de Kok en E. Autenboer (ed.), Turnhout, groei van een stad, 1983, p. 348-350; 
L. Vandeweyer, 'Robrecht De Smet in het Vlaamse Front 1918-1920', in WT, jg. 43, nr. 3 (1984), p. 173-185; 
T. van Overstraeten, Op de Barrikaden. Het verhaal van de Vlaamse Natie in wording, 1984; 
F. van der Elst, De Bewogen Jaren. Mijn memoires 1920-1958, 1985; 
R. d'Haese, 'De integratie van de resten der Christene Volkspartij in het Vlaams-nationalisme na WO I', in R. d'Haese, Daens in brons, 1985, p. 55-67; 
L. Vandeweyer, 'De eerste barsten in het Vlaamse Front', in WT, jg. 44, nr. 2 (1985), p. 78-94; 
id., 'Machtsstrijd in het Vlaamse Front. Het afsterven van "Ons Vaderland", de geboorte van "Vlaanderen"', in WT, jg. 44, nr. 4 (1985), p. 206-224; 
B. Verhaert, 'De verhouding van volksvertegenwoordiger Thomas De Backer tot het VNV', in WT, jg. 43, nr. 4 (1984), p. 230-242 en jg. 44, nr. 1 (1985), p. 14-26; 
J. Creve, Recht en trouw: de geschiedenis van het Verdinaso en zijn milities, 1987; 
A. Gerlo, Kroniek van de Vlaamse Beweging 1965-1980, 1988; 
H. Todts, Staat in ontbinding? België: de jaren '80, 1988; 
L. Bosman, 'De Vlaamse Beweging na 1945: actualisering van de historische dualiteit', in E. Witte (e.a.), Tussen restauratie en vernieuwing. Aspecten van de Belgische naoorlogse politiek (1944-1950), 1989, p. 225-261; 
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, 3 dln., 1977-1989; 
L. Vandeweyer, 'Het katholieke Vlaams-nationalisme in Antwerpen naast het Vlaamse Front 1925-1931', in WT, jg. 50, nr. 4 (1990), p. 193-197; 
P.J. Verstraete, Odiel Spruytte. Een priesterleven in dienst van het Vlaams nationalisme, 1990; 
D. Vanacker, Het Aktivistisch Avontuur, 1991; 
H. Gijsels, Het Vlaams Blok, 1992; 
K. Hoflack, Monologen met Hugo Schiltz, 1992; 
R. van Doorslaer (e.a.), Herfsttij van de 20ste eeuw. Extreem-rechts in Vlaanderen 1920-1990, 1992; 
L. Vos, 'De rechts-radicale traditie in het Vlaams-nationalisme', in WT, jg. 52, nr. 3 (1993), p. 129-149; 
B. de Wever, 'De Vlaams-nationalisten in de gemeentebesturen tijdens het Interbellum', in De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek (1890-1970). Handelingen van het 16de Internationaal Colloquium te Spa, 2-4 september 1992, 1994, p. 195-230; 
id., Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994; 
L. Wils, Vlaanderen, België en Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994; 
B. de Wever, 'Het Vlaams Nationaal Verbond in Limburg 1933-1945', in Het Oude Land van Loon, jg. 50 (1995), p. 23-49; 


id., 'Vlaams-nationalisme in de Gentse regio; 1914-1945', in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, 49 (1995), p. 265-281;

J. van Dingenen, Zijn doel, zijn middelen: Staf De Clercq, het VNV, de collaboratie, 1995; 
M. Spruyt, Grove Borstels, 1995; 
Ba. de Wever, Herrijzenis van de Vlaams-nationalistische partijpolitiek (1949-1965). Het arrondissement Antwerpen, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1995; 
P.J. Verstraete, Reimond Tollenaere. Een biografie, 1996; 
Ba. de Wever, 'Het Vlaams-nationalisme na de Tweede Wereldoorlog', in BEG, nr. 3 (november 1997), p. 277-290.

Auteur(s)

Bruno de Wever; Frank Seberechts