Verschaeve, Cyriel

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Ardooie 30 april 1874 – Solbad Hall 8 november 1949).

Ging na de lagere school te Ardooie over naar de humaniora aan het Klein Seminarie van Roeselare (1886-1892). In dit instituut deed Verschaeve zich opmerken in de Lettergilde met enkele zeegedichten waarvan het thema vooruitliep op zijn grote poëziebundel Zeesymfonieën (1911).

De ontmoeting in 1892 in de afdeling wijsbegeerte te Roeselare met de Oostendenaar Robrecht de Smet is van beslissende aard geweest voor de ontwikkeling van Verschaeves Vlaamsgezindheid. Toen ontdekte hij het bruisende leven van de katholieke Vlaamse studentenbeweging in Oostende en Gistel (Harry Baels, Emiel Vliebergh), las het hele oeuvre van Albrecht Rodenbach en begon aan het schrijven van epische en dramatische stukken, waarvan het centrale gedeelte, Herred, een herschepping wou zijn van het Gudrun-drama, en van De wereld naar de schoonheid. Deze Rodenbachontdekking zou hem levenslang beïnvloeden en oriënteren.

Tijdens zijn theologische opleiding te Brugge werd Verschaeve in 1894 opgenomen in de redactie van De Vlaamsche Vlagge en publiceerde hij er opgemerkte belijdenislyriek en enkele theoretische essays waarbij hij een esthetica ontvouwde van een haast mystieke, nieuwe cultuur van de schoonheid in het literaire werk. In het kader van deze redactionele bedrijvigheid ontmoette hij enkele belangrijke Vlaamsgezinde priesters als Hugo Verriest, Cyriel Delaere en Gustaaf Lammerant. Door De Smet sterk overtuigd van de beslissende kracht van het algemeen Nederlands in de toenmalige cultuurstrijd, bleef hij toch niet geheel vrij van taalparticularistische invloeden; hij verdedigde de wettelijke vernederlandsing van het katholiek middelbaar onderwijs en dompelde zich geheel onder in de romantische sfeer van het bewegingsleven.

Merkwaardig in deze periode 1892-1896 blijft het feit dat Verschaeve de aansluiting miste zowel met de Vlaamse sociale en christen-democratische stroming – die bij Verriest en Lammerant te vinden was en wél nawerkte in het streven van Achiel Lauwers te Roeselare, oud-leraar van Verschaeve, en van Prosper Moncarey te Tielt (1901-1912), zijn collega – als met de literaire vernieuwing van Van Nu en Straks, hoezeer Verriest ook hier een verbindingsrol had kunnen spelen.

In 1896 werd Verschaeve benoemd tot leraar aan het Sint- Jozefscollege te Tielt in een lagere humanioraklas. In oktober 1898 volgde zijn benoeming tot poësisleraar en begon een steile opgang tot in 1911. Hij deed zijn intrede in het collegeonderwijs op een ogenblik dat de pas benoemde bisschop Gustave Waffelaert werk maakte van een grondige pedagogische hervorming en had het grote geluk in principaal Jules Deberdt (1893-1906) een aanmoedigende en stuwende kracht te vinden. Het gevolg was dat rond Verschaeve, die eerder moeilijk en teruggetrokken bleef, in het eerste decennium van deze eeuw, een sterk lerarenkorps bedrijvig was: Moncarey, Achiel Dewulf, Henri Blondeel en De Smet waren er de bekendsten van.

In het kader van de bisschoppelijke maatregelen werd de jonge leraar tweemaal naar Duitsland gestuurd, eerst in de zomer van 1897 om in Jena vakantiecursussen te volgen. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om enkele lessen van de filosoof Rudolf Eucken, die een grote indruk op hem maakte, bij te wonen. In 1901 verbleef hij in Marburg en ging luisteren naar Paul Natorp. Bij deze gelegenheid ontmoette Verschaeve enkele pan-Germaanse gesprekspartners. Zijn vroege lectuur van Goethe en deze beide zomercursussen oriënteerden hem definitief naar het Duitse culturele leven en legden de basis voor zijn romantisch pan-Germanisme.

De humaniorareform van de Brugse bisschop was volstrekt gesloten voor elke toegeving aan de agitatie rond het wetsvoorstel-Edward Coremans inzake de vernederlandsing van het vrij middelbaar onderwijs. Verschaeve legde zich daarbij neer, maar zijn collega De Smet rebelleerde en werd in 1906 ontslagen. Op dat ogenblik maakte aartsbisschop Désiré Mercier de beruchte Instructions bekend. Dit document, dat uitdrukkelijk een verbetering betekende voor de taalregeling in het middelbaar onderwijs, bevatte evenwel een passus over de universiteit, die in de Vlaamse publieke opinie hoog werd opgenomen. Om te kunnen overleven hield Verschaeve zich gedeisd.

Tot in 1906 hield de collegeleraar zich geheel teruggetrokken. Tevergeefs probeerde Maria Belpaire Verschaeve voor Dietsche Warande en Belfort warm te maken. Toen deed Lodewijk Dosfel in Jong Dietschland openlijk een appel op hem. Het gevolg was een eruptie van publicaties. Verschaeve bleef tot 1914 meewerken met zijn bekende serie Uren bewondering voor grote kunstwerken en werd aldus (naast Joris Eeckhout en Aloïs Walgrave) een van de belangrijkste steunpilaren van Jong Dietschland.

Het belangrijkste vooroorlogse essay met betrekking tot de V.B., 1830-1908, dagtekende Verschaeve op 8 november 1908, maar publiceerde het niet. Aanleiding tot dit schrift was het grote politieke debat in de Kamer over de overname van Kongo door België. Maar dieper dan deze actualiteit boorde de collegeleraar twee fundamentele thema's aan. In de lijn van zijn mislukt initiatief om samen met De Smet een Vlaamse religieuze congregatie te stichten tot bekering van de protestantse Zuid-Afrikaanse Boeren (1906-1910), formuleerde hij met grote krachtdadigheid de cultuurpolitieke eenheid van Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika, een geloofsbelijdenis waaraan hij de volgende veertig jaar onverkort trouw bleef. Daaraan koppelde hij, in de nadagen van het 75-jarige bestaan van de Belgische staat, een uitgesproken anti-Belgische houding, die door niemand in de toenmalige V.B. gedeeld werd. Misschien was dit de reden waarom hij dit stuk niet aan de openbaarheid prijsgaf. Het werd door Dosfel pas in februari 1918, onder de schuilnaam van Willem van Saeftinge, uitgegeven.

Verschaeves bekendste opstel verscheen, naar aanleiding van de Rodenbachfeesten te Roeselare in augustus 1909, in Jong Dietschland: "De Dichter Albrecht Rodenbach". Hij identificeerde zich met Rodenbach, prees de jonggestorven dichter van de zee als een geniaal talent, voornamelijk in de dramatische schepping Gudrun, en beschouwde hem ook als de promotor van de Vlaamse studentenbeweging en van de emancipatieve V.B. in haar geheel. Hoewel hij onopvallend bleef bij deze herdenking, toch werd dit opstel, dankzij de lovende recensies van Dosfel en Jules Persyn, het begin van de grote bekendheid. De tijdschriften De Vlaamsche Vlagge (voornamelijk door Oscar Verhaeghe, Arthur Coussens en Jules Faes, zijn oud-leerlingen uit 1902), Jong Dietschland en Dietsche Warande en Belfort schoven hem vooruit als de nieuwe Vlaamse leidersfiguur. Alfons de Groeve, Dosfel, Jozef Lootens en Joe English zochten hem regelmatig op in Tielt.

In datzelfde jaar 1909 voltooide Verschaeve het drama Jacob van Artevelde. Daarin roemde hij de volkse democratie van de gemeentenaren als prototype voor het hedendaagse Vlaanderen, en verbond aan de politieke droom van Jacob van Artevelde de herinnering aan het Nederduitse cultuurgeheel (van Duinkerke tot Riga). De verzuchting over "het Uur der volkeren", een van de bekendste citaten, kreeg voor Verschaeve in 1918 en in 1940, volgens de groeiende golf van bewondering, een steeds pregnanter betekenis. De grondslag van de Verschaeve-cultus werd in 1909 gelegd.

Na zijn benoeming tot onderpastoor in Alveringem, op 4 november 1911, verbreedde Verschaeve nog zijn arbeidsveld. Hij hield voordrachten in Tielt (1912) en Oostakker (1913) waarin hij de positie van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) herdefinieerde in volstrekte romantische trouw aan Rodenbach. Hij had daarbij geen aandacht voor de integratie van de sociale problematiek, in tegenstelling tot velen in de studentenbeweging op dat ogenblik (Dosfel, De Groeve, Floris Prims). Mede daardoor stuurde Verschaeve de Vlaamse studentenbeweging in meer nationalistische richting, die na de Eerste Wereldoorlog zou verscherpen. In augustus 1913, naar aanleiding van de Verbiestfeesten te Pittem, en de opvoering van zijn drama gewijd aan deze Vlaamse missionaris, klom de roem van Verschaeve naar een eerste hoogtepunt. Dit werd bevestigd bij zijn ophefmakende toespraak, eveneens te Oostakker, op 16 september 1913, voor de katholieke Vlaamse meisjesbeweging. Aldus ging Verschaeve, op 4 augustus 1914, als een van de vier grote Vlaamsgezinde katholieke leiders, samen met Frans van Cauwelaert, Dosfel en Desiderius A. Stracke de Eerste Wereldoorlog in.

Door de toevallige omstandigheid dat Alveringem slechts tien kilometer van het front verwijderd was, kreeg Verschaeve een uitstekende gelegenheid tot observatie en contacten. Zijn kapelanij werd een drukke ontmoetingsplaats voor vele jonge Vlaamse soldaten, intellectuelen zowel als volksjongens. Hij realiseerde zich scherp de structurele onrechtvaardigheid die op hen woog en waartegen langzaam verzet zou rijzen. In het voorjaar van 1915 werd hij door Belpaire verzocht mede te werken aan De Belgische Standaard maar zijn ingezonden stukken werden als te weinig anti-Duits geweigerd. Deze opstellen werden dan ongepubliceerd gebundeld tot een reeks Oorlogsindrukken, waarin Verschaeve zich onomwonden bekende tot een radicaal nationalisme en vooruitliep op de eisen van de latere Frontbeweging. Na een ernstige gemoedscrisis in de zomer van 1915, veroorzaakt door de onverwacht lange duur van de oorlog, werkte hij in 1916 dan toch mee aan De Belgische Standaard met een reeks van minder geslaagde soldatenliedjes. Ondertussen circuleerden zijn geschriften bij sommige soldaten als Jeroom Leuridan en Maurits Geerardyn.

Rechtstreeks betrokken bij de stichting en de organisatie van Heldenhulde, verleende Verschaeve ook ondersteuning aan studiekringen en maakte, zonder formeel in de leiding van de geheime Frontbeweging te zetelen, de radicalisering van 1917 mede. Hij betuigde zijn instemming met Dosfels besluit een leerstoel te aanvaarden aan de vernederlandste universiteit te Gent en pleitte voor een afwachtende houding tegenover het activisme dat hij niet veroordeelde. Hij schreef een Gebed voor Vlaanderen voor het Gebedenboek van den Vlaamschen Soldaat, leunde aan bij de groep rond Ons Vaderland en nam een aantal eigengereide initiatieven als zijn Brieven aan koning Albert I, paus Benedictus XV, kardinaal Mercier, de Verbonden Mogendheden en Fernand Neuray, waarin hij onomwonden uiteenzetting gaf over de Vlaamse grieven en de idee van zelfbestuur voor Vlaanderen nadrukkelijk vooropstelde (Open Brieven van de Frontbeweging). Dit zelfbestuur moest aan Vlaanderen binnen het Belgisch staatsverband zijn juiste plaats geven. Deze inzichten verwoordde hij nogmaals in het voorjaar van 1918 in de anonieme Catechismus der Vlaamsche Beweging, bedoeld voor de gewone soldaten. De Staatsveiligheid wou de kapelaan uit Alveringem verwijderen maar Belpaire, Aloïs van de Vyvere, Mgr. Jan Marinis en Mgr. François de Brouwer boden bescherming. Een vergadering op de kapelanij tussen de groep van Ons Vaderland, de Frontbeweging en de overgekomen Van Cauwelaert leidde in maart 1918 niet tot overeenstemming. Deze scheuring zou blijven en tijdens het interbellum nog vergroten.

Ontmoedigd na het zegevierende eindoffensief van het Belgisch leger, omdat de versplinterde Frontbeweging er na 11 november 1918 niet in slaagde enige drukking op de regering uit te oefenen, werd Verschaeve bij bisschop Waffelaert ontboden. Daar werd zijn flamingantische activiteit afgekeurd. Verschaeve legde deze afkeuring echter naast zich neer en verleende medewerking aan de geheime Frontraad, waarbij hij aanstuurde op een grote soldatenmeeting om de eisen van de Frontbeweging publiek te maken. Hij publiceerde zijn ontgoocheling in "De stem der Vlaamsche dooden aan den IJzer" in Ons Vaderland (1918-1919). Hij steunde het programma van de Frontpartij, zoals dat in het voorjaar van 1919 totstandkwam en pleitte in het paasnummer 1919 van De Vlaamsche Vlagge voor de aansluiting van de studentenbeweging bij dit programma van zelfbestuur. Dit herhaalde hij ter gelegenheid van de heroprichting van het Rodenbachstandbeeld te Roeselare in september 1919. Voor Van de Vyvere en Van Cauwelaert was dit te veel. Verschaeve werd hun verbitterde tegenstander en hij zette zich bij de verkiezingen van 16 november 1919 en 20 november 1921 daadwerkelijk voor de Frontpartij in. De Vlaming van Roeselare-Thielt, later omgedoopt tot De Westvlaming, kreeg zijn steun. Inmiddels had hij enkele voordrachten gehouden en voornamelijk op het Groot-Nederlands Studentencongres te Leuven (het zogenaamde Zoldercongres) de aandacht getrokken op de Dietse cultuurgemeenschap. Voor de rechtbank getuigde hij ten voordele van August Borms (met de bekende bepaling van verraad, als het verzaken van een hogere waarde voor een lager doel) en Dosfel. Ten slotte verleende hij medewerking aan het tijdschrift Ter Waarheid van Joris van Severen, die hij sinds 1917 kende en met wie hij een intensieve briefwisseling gevoerd had over het concept van een nieuw tijdschrift dat aansluiting zou vinden bij de internationale culturele situatie. Bisschop Waffelaert verbood echter reeds in juni 1921 iedere medewerking van Verschaeve. Ook aan Onze Jeugd, tijdschrift voor ontwikkelde Vlamingen onder leiding van een groep Vlaamse dominicanen, stuurde Verschaeve een aantal bijdragen.

Hoewel hij het niet eens was met de uiterst radicale De Smet en de drijverijen van de activist-ballingen in Het Vlaamsche Front, toch publiceerde hij enkele bijdragen in Vlaanderen (1922-1933). Zijn imago als Vlaams- nationalistisch priester sloeg sterk aan in de rangen van het naoorlogse AKVS, bij zoverre dat vanaf 1924 vicaris-generaal Joseph van der Meersch van het bisdom Brugge en de Tieltse principaal George Colle bij bisschop Waffelaert aandrongen op maatregelen. Het anonieme hoofdartikel van Verschaeve in Ons Leven van januari 1925, naar aanleiding van het ernstige conflict tussen de Vlaamse studenten en de inrichtende overheid van de katholieke universiteit van Leuven, gaf de doorslag. De bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme van 11 oktober 1925 betrof dus in grote mate ook de kapelaan van Alveringem, zonder hem evenwel bij name te noemen.

Verschaeve, die de vertwijfelde pogingen van Dosfel om de Vlaams-nationalisten een plaats te bezorgen in de katholieke partij niet vertrouwde, evolueerde nog meer in scherp anti- Belgische zin. Aan Dirk Vansina schreef hij in 1925 onder de indruk van het bisschoppelijk mandement: "Ik zal er voor zorgen dat België mij na mijn dood verafschuwe." In 1926 werd hij een der voornaamste medewerkers van het weekblad Jong Dietschland. Daarin viel hij in de volgende jaren in heftige bewoordingen de massabetoging van de IJzerbedevaart aan, hoewel hij in 1920 behoorde tot de stichters en op 7 juli 1928 de eerste steen van de IJzertoren legde.

In die tijd begon de toenadering tot Van Severens politieke gedachten. Verschaeve verwachtte niets meer van democratische verkiezingen om Vlaanderen zelfbestuur te schenken, droomde luidop van eigen milities en schaarde zich in oktober 1931 achter het Verdinaso, tot grote ontsteltenis van vele andere Vlamingen. In deze opzienbarende keuze werd hij door Geerardyn fel aangemoedigd, maar de verhouding tot bijvoorbeeld André Demedts verkoelde aanzienlijk. De nieuwe samenwerking met Van Severen leidde tot publicatie in het door Wies Moens geleide Dietbrand van een reeks opstellen, in 1933, onder de titel "Dietse Gestalten". Van zodra echter het conflict tussen Moens en Van Severen uitbrak, dat uiteindelijk zou draaien omheen de betekenis van de zogenaamde Nieuwe Marsrichting, haakte Verschaeve teleurgesteld af. Het weekblad Hier Dinaso! poogde de kapelaan echter verder te accapareren. Daar was wezenlijk aanleiding toe omdat Verschaeve een pamflet tegen de IJzerbedevaart had geschreven: Laat ze niet rotten, o Vlaanderland. Tegenover Frans Daels loochende hij zijn auteurschap. Terzelfder tijd poogden Daels en Alfons van Assche hem terug te krijgen in de sfeer van het IJzerbedevaartcomité. Daarom werd in 1935 een hulde Verschaeve-Alfons van de Perre-Oscar de Gruyter opgezet. Dat leidde tot spanningen binnen het comité en ontslagen vielen van Ward Hermans en Joris Lannoo die de lijn van het Verdinaso bleven volgen.

Ondanks de opzienbarende huldiging van Verschaeve in 1934, naar aanleiding van zijn zestigste verjaardag, onder meer door de uitgave van zijn verzameld werk door de Zeemeeuw (Jozef Lootens en Martha vande Walle), was zijn positie als Vlaamse leidersfiguur aangetast. Noch het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), noch het Verdinaso kon hem onvoorwaardelijk volgen. Bovendien leidden zijn voordrachten in Duitsland, in Aken (1931), Stuttgart (1932) en opnieuw Aken (1934), kort nadien tot een langzame verstrengeling met het nationaal-socialisme, onder invloed van Robert P. Oszwald. Een beslissende stap in dit proces was het eredoctoraat in mei 1936, verleend door de universiteit van Hamburg, centrum van een door het nationaal-socialisme geïnfiltreerde Neder-Duitse werking, aan Verschaeve, René de Clercq (postuum) en Streuvels (die afwezig bleef). Dit Duitse eredoctoraat werd op grote schaal uitgebuit door de nazi-propaganda, tot diep in de oorlogsjaren toe. Het Leuvense eredoctoraat van 7 november 1937, waarvoor de Brugse bisschop Mgr. Henri Lamiroy zeker geen voorstander was, kon deze ontwikkeling bij Verschaeve niet afremmen.

Na de ineenstorting van de verbonden legers op het Europese vasteland in 1940 geloofde Verschaeve aan de vervulling van zijn levensdroom, zelfbestuur voor Vlaanderen. Sedert 26 juli in contact met de Duitse bezettingsmacht in Brussel, schreef hij in augustus Het Uur van Vlaanderen, dat de bereidheid tot collaboratie inhield. Op 7 november 1940 werd hij geïnstalleerd als voorzitter van de gewijzigde Vlaamsche Cultuurraad, met Jef van de Wiele als secretaris en Filip de Pillecyn als belangrijk medelid. In Duitsland, waar hij op 17 mei 1941 in Berlijn optrad met een rede Reichtum und Weltort der flämische Kunst, werd hij door de propagandadiensten als de geestelijke leider van zijn volk voorgesteld en ingesloten in de kring van de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) en de SS.

In de winter 1941-1942 werkte hij aan een breedvoerige, maar volstrekt nutteloze studie over de verzoening tussen christendom en nationaal-socialisme. Gehinderd door zijn 19de-eeuwse opvattingen leverde hij een tekst af die geen enkele kans bood op weerklank bij de leiding van de katholieke Kerk of bij de Duitse instanties.

Toen de oorlog tot de Sovjet-Unie uitgebreid werd, liet Verschaeve een felle anticommunistische gezindheid blijken. Hij koos onvoorwaardelijk en tot het bittere einde de kant van de oostfrontstrijders. Op de Kultuurdagen te Mechelen op 13 juni 1943 hield hij rekening met de nederlaag. Deze toespraak, die grote indruk maakte, kon worden beschouwd als een afscheidsrede. Verschaeve raakte nu geheel geïsoleerd. Alleen enkele vrienden in het Dietsch Eedverbond, rond Geerardyn en Albert Deckmyn, bleven hem trouw. In de onverkwikkelijke strijd tussen het VNV en de DeVlag slaagde hij er niet in de onbetwiste leidersfiguur te worden. Naar aanleiding van een gesprek met Reichsführer-SS Heinrich Himmler, op 26 juli 1944, dat tot niets leidde, werd Verschaeve een ereburgerschap van de universiteit van Jena aangeboden. Enige weken voordien, bij zijn zeventigste verjaardag, had de DeVlag, bij een eredoctoraat van de universiteit van Keulen, de feestviering gemonopoliseerd.

Eind augustus 1944 werd Verschaeve naar Duitsland gevoerd. Een voorstel om een Vlaamse regering in ballingschap te vormen (de zogenaamde Vlaamsche Landsleiding) wimpelde hij af. Wel werd hij, samen met Borms en Antoon Jacob, een soort van opperste raadgever. Hij schreef op 2 oktober een laatste redevoering bestemd voor de oostfrontstrijders. Toen in januari 1945 het von Rundstedt-offensief doodliep, begon de grote verstrooiing. Na een zwerftocht die enkele weken duurde vond Verschaeve eind april een onderkomen bij Mgr. Heidegger, deken van Solbad Hall in Oostenrijk. Hij voltooide daar zijn gedenkschriften over de Tweede Wereldoorlog, een poging om zijn houding te verantwoorden. In september 1946 schreef hij zijn geestelijk testament: Vaarwel Rodenbach!. Twee jaar later wijdde hij aan Zuid-Afrika nog een laatste opstel, Voortrekkersmonument, waarin hij veertig jaar na 1830-1908 nog eens de grote Dietse cultuureenheid in het licht stelde. Intussen had de krijgsraad te Brugge hem op 11 december 1946 bij verstek ter dood veroordeeld.

Naast zijn grote maar controversiële betekenis voor de V.B., schreef Verschaeve een breedvoerig en omvangrijk literair werk tezamen. In 1920 kreeg hij voor Judas en in 1937 voor Elijah de staatsprijs voor toneelletterkunde. Tweemaal werd door uitgeverij Zeemeeuw zijn verzameld werk uitgegeven (10 dln., 1934-1941; 8 dln., 1954-1961). Voornamelijk de delen 7 en 8 van die laatste uitgave bevatten de vele opstellen en teksten met betrekking tot de V.B. Van 1970 tot 1994 verscheen Verschaeviana, een jaarboek uitgegeven door het Jozef Lootensfonds, voor de studie van Verschaeve en tijdgenoten dat een ernstige poging ondernam om op kritische wijze het leven en streven van de kapelaan van Alveringem te onderzoeken.

In 1973 werd het lijk van Verschaeve door leden van de Vlaamse Militanten Orde (VMO) te Solbad Hall ontgraven en naar Vlaanderen overgebracht. Het werd bijgezet in een grafkelder te Alveringem.

Literatuur

R.V. vanden Bussche, Cyriel Verschaeve. Zijn levenshouding en zijn kunstenaarschap, 1942; 
A. de Bruyne, 'Dosfel en Verschaeve. Kroniek van een vriendschap', in Gudrun, jg. 27 (1955); 
J.L. de Meester, 'Cyriel Verschaeve en de Blauwvoeterie', in Ons Leven (1955), p. 56-73; 
J. de Cuyper, Cyriel Verschaeve geestelijk erfgenaam van Albrecht Rodenbach, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1955; 
D. Vansina, Verschaeve getuigt, 1955; 
A. Westerlinck, 'Beschouwingen over Cyriel Verschaeve', in Dietsche Warande en Belfort, jg. 60, nr. 2 (februari 1960); 
A. vander Plaetse, Cyriel Verschaeve zoals ik hem heb gekend, 1964; 
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, IV, 1965; 
A. de Bruyne, Lodewijk Dosfel, 1967; 
H.J. Elias, 25 jaar Vlaamse Beweging, 4 dln., 1969; 
R. Vanlandschoot, 'Het drama van Cyriel Verschaeve en Robrecht de Smet 1918-1925', in Verschaeviana, nr. 1 (1970), p. 58-99; nr. 2 (1972), p. 162-234; 
W. Meyers, 'De Vlaamse Landsleiding. Een emigrantenregering in Duitsland in september 1944', in Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, nr. 2 (1972), p. 29-86; 
L. Wils, Flamenpolitik en Aktivisme, 1974; 
J. Geldhof, 'Priester Verschaeve en zijn geestelijke overheid in de twintiger jaren', in Verschaeviana, nr. 1 (1974), p. 117-135; 
R. Vanlandschoot, 'De dagboekaantekening van Cyriel Verschaeve op 8 december 1914 als prefiguratie van de eisen van de Frontbeweging 1917-1918', in De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1974, p. 154-166; 
R. Boudens, 'Mgr. Marinis, Cyriel Verschaeve en de Vlaamsgezinde aalmoezeniers van het Belgisch leger', in Verschaeviana, nr. 5 (1976), p. 483-494; 
J. Vinks, Cyriel Verschaeve. De Vlaming, 1977; 
J.P. Couttenier, 'Sociologische context van Verschaeve en zijn 'barokke' drang naar het heroïsche', in Verschaeviana (1979), p. 69-101; 
P. Thomas, 'Verschaeve en Rodenbach. Beschouwingen bij 'De Dichter Albrecht Rodenbach' (1909)', in Verschaeviana (1981), p. 11-40; 
R. Vanlandschoot, 'De aanloop tot Verschaeves Rodenbachopstel van 1909', in Verschaeviana (1981), p. 89-192; 
R. de Deygere, De houding van Cyriel Verschaeve in het eerste bezettingsjaar 1940-1941, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981; 
id., 'Het Uur van Vlaanderen'. Vlaanderen in het Duits Europese rijk volgens Cyriel Verschaeve', in WT, jg. 41, nr. 1 (1982), p. 1- 14; 
id., 'Verschaeve en Duitsland in de jaren dertig', in Verschaeviana (1982), p. 163-198; 
L. Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1982; 
R. Vanlandschoot, 'Enkele conclusies uit het onderzoek over het ontstaan van de Vlaamse Meisjesbeweging', in Verschaeviana (1983), p. 21-56; 
M. Boey, 'Verschaeve, 'Gudrun' en de Vlaamse Meisjesbeweging', in Verschaeviana (1983), p. 57-119; 
R. de Deygere, 'Verschaeve te Berlijn in mei 1941', in Verschaeviana (1984), p. 121-163; 
W. Meyers, 'De politieke houding van Verschaeve tijdens het laatste oorlogsjaar', in Verschaeviana (1984), p. 165-232; 
R. de Deygere, 'Cyriel Verschaeve en de kulturele kollaboratie', in Kultuurleven, jg. 52, nr. 7 (september 1985), p. 618- 623; 
P.J. Verstraete, 'De medewerking van Cyriel Verschaeve aan het weekblad 'Jong Dietschland' ', in Verschaeviana (1986), p. 119-166; 
R. de Deygere, 'De beweegredenen van Verschaeves houding tijdens de bezetting', in Verschaeviana (1987), p. 15-72; 
B. de Wever, 'Verschaeve en het Oostfront', in Verschaeviana (1987), p. 131-179; 
R. de Deygere, 'Cyriel Verschaeve en pater Callewaert. Een beoordeling van de radicale Vlaamse kollaboratie', in Kultuurleven, jg. 55, nr. 9 (november 1988), p. 798-803; 
R. Vanlandschoot, 'Modest van Assche. Kersten en Vlaming', in WT, jg. 49, nr. 3 (1990), p. 103-120; 
R. Vanlandschoot, W. Meyers en R. de Deygere, Oorlogsgedenkschriften Cyriel Verschaeve 1944-1946, 1990; 
R. Vanlandschoot, 'Het Verschaeve-beeld bij Dirk Vansina. Mythe en werkelijkheid', in Verschaeviana (1992), p. 177-222; 
K. Bultinck, 'Cyriel Verschaeve en de Frontbeweging. Nog maar eens?', in Verschaeviana (1992), p. 247-263; 
R. Vanlandschoot, 'Het Leuvens eredoctoraat van 1937', in Verschaeviana (1994), p. 17-130; 
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994; 
K. Ravyts, Verschaeves visioen van een Germaans beleefd christendom en van een Germaans Rijk. Een kritische analyse, 1995; 
Cyriel Verschaeve. Oorlogsindrukken 1914-1917, 1996; 
R. Vanlandschoot, 'Cyriel Verschaeve', in NBW, XV, 1996; 
D. Vanacker, 'De weg naar Alveringem. De relaties tussen Joris van Severen en Cyriel Verschaeve tijdens de Eerste Wereldoorlog', in Jaarboek Joris van Severen (1997), p. 18-66; 
R. Vanlandschoot, Kapelaan Verschaeve (te verschijnen in 1998).

Verwijzingen

zie: Brusselse Gouwbonden, Hendrik Luyten, Robert van Roosbroeck, studentenbeweging (Gent), Vlaams Nationaal Zangfeest (vierde rechts), West-Vlaanderen (eerste rij, tweede links).

Auteur(s)

Romain Vanlandschoot