Verriest, Hugo

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Deerlijk 25 november 1840 – Inooigem 27 oktober 1922).

Genoot thuis een Vlaamsgezinde, katholieke en sociale opvoeding en werd beïnvloed door zijn Vlaamsgezinde leraar van het lager onderwijs, Pieter J. Renier. Van 1853 tot 1860 studeerde hij aan het Klein Seminarie van Roeselare. Hij maakte er de aankomst van Guido Gezelle als leraar mee (1854). Deze introduceerde er een open manier van lesgeven en bouwde een vertrouwensrelatie op met zijn leerlingen. Hij maakte hen bewust van hun eigen volksaard en volkstaal. Verriest zou Gezelle als leraar hebben in het voorbereidend filosofisch jaar en kende hem ook als moderator van de Vlaamse afdeling van de Société littéraire. Gezelle zou een grote invoed nalaten op Verriest. Toen Gezelle in 1860 door moeilijkheden met de superior naar Brugge werd overgeplaatst, behield Verriest (intussen studerende aan het Grootseminarie te Brugge) contact met hem. Samen met Van Doorne moedigde Verriest Gezelle aan een eerste bundel gedichten te publiceren (1862). Verriest zou ook meewerken aan Gezelles weekblad Rond den Heerd (1865-1871) en deel uitmaken van Gezelles Gilde van Sinte Luitgaarde.

In 1864 werd Verriest priester gewijd en aangesteld als leraar aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge. Onder zijn collega's had hij de Vlaamsgezinde Leonardus L. de Bo en P. Busschaert. Met hen stelde hij nieuwe geestelijke Vlaamse liederen op en aan hen zou hij zijn eerste twee "Vlaamsche Koppen" wijden. Eind 1867 werd Verriest tot poësisleraar benoemd aan het Klein Seminarie van Roeselare. Al vlug groeide rond Verriest een Vlaamsgezinde kern leerkrachten die samen hun leerlingen de liefde voor de volkstaal wilden eigen maken. Dit waren onder anderen Gustaaf Flamen, Emiel Demonie, Alexis de Carne, Alfons van Hee, Felix-Alfons Boone, Theofiel Moulaert, Amaat Vyncke. In 1871 werd Verriest hoofdsurveillant van de hogere klassen en in 1873-1874 werd hij ook klastitularis van de retorica. Dit hield in dat hij ook directeur was van de Société littéraire en de Lettergilde. Onder zijn beleid werd het ook mogelijk voor vierdejaars (waaronder Albrecht Rodenbach) deel te nemen aan de activiteiten van de gilde. In de gilde moedigde hij de beoefening van de moedertaal aan. Verriest had een grote invloed op Rodenbach en ze werden vrienden voor het leven. Verriest was ook lid van de Westvlaamsche Bond voor Taal en Volk die ijverde voor een vernederlandsing van de administratie in de provincie. In deze bond hield hij zijn bekende rede "Eertijds heeft een volk bestaan...". Daarmee verwoordde hij het streven van de latere blauwvoeterijgeneratie die onder zijn invloed ontstond. Hij greep terug naar het oude Vlaamse volk uit de Middeleeuwen, dat erg katholiek was en verbond zijn liefde voor de volkstaal met een godsdienstig motief: in de beoefening van de streektaal en de Vlaamse tradities zag hij de waarborg voor het behoud van de godsdienst. Hij wilde de V.B. op het katholieke pad houden. In 1874 besloten Vyncke en Zeger Maelfait onder zijn invloed tot de uitgave van de Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen waaruit kort daarna het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge zou groeien. Aan beide initiatieven werkte Verriest actief mee. In 1875 maakte hij in het Klein Seminarie De Groote Stooringhe mee, die tot gevolg had dat superior Henri Delbar strenger optrad tegen Vlaamsgezinde elementen in de school. Verriest werd door Delbar aangezien als de hoofdschuldige voor de oproer, maar toch waren het eerst andere Vlaamsgezinde leerkrachten die hun ontslag kregen. In 1876 bezocht Verriest Leuven en hield er een toespraak voor Met Tijd en Vlijt. In 1877 steunde hij het initiatief van een leerling om Een vijftig Vlaamsche liederen uit te geven. Toen superior Delbar dit te weten kwam, drong hij bij de bisschop Johannes Faict aan op snelle overplaatsing van Verriest. In hetzelfde jaar nog werd Verriest aangesteld als directeur van de kloosterzusters van Heule, waar hij godsdienstles gaf. Intussen werd De Vlaamsche Vlagge in 1876 strijdbaarder en ondanks het publicatieverbod van de bisschop bleef het blad verschijnen. Verriest werkte er actief in mee onder verschillende schuilnamen (Scerpschuttere, Die Goedendach, Gildeman, Claer...). In een van zijn artikels nam hij afstand van het enge West-Vlaamse taalparticularisme en ijverde voor de opbouw van een algemeen Nederlands, die uit alle Vlaamse dialecten (die evenwaardig waren aan het West-Vlaams) zou ontstaan. Daarnaast schreef hij vooral opvoedkundige bijdragen gewijd aan kunst en letteren. Toen De Vlaamsche Vlagge in financiële moeilijkheden raakte, nam hij de redactie en het beheer over en bouwde samen met Demonie (hoofdredacteur na 1881) de blauwvoetideologie in het tijdschrift verder uit.

Intussen verscheen in 1878 Rodenbachs eerste bundel verzen die hij opdroeg aan Verriest. In hetzelfde jaar werd Verriest benoemd als principaal van het Sint-Jozefscollege te Tielt. Dat bisschop Faict Verriest met deze functie vereerde, moet vooral gezien worden als een zet in het teken van de schoolstrijd. Met de benoeming van Verriest wou hij tegemoetkomen aan de groeiende Vlaamsgezinde groep binnen de katholieke partij en zo de grote politieke macht van de liberalen te Tielt breken. Verriest moest echter beloven van overdreven Vlaamsgezinde uitingen af te zien. De bisschop liet de handel en wandel van Verriest volgen. Ondanks deze controle, hield hij tijdens het congres van het Davidsfonds te Leuven nog een rede over de vernederlandsing van het onderwijs, tot woede van zijn bisschop. In 1880 stierf Rodenbach en Verriest verbond er zich toe de drukproeven van het drama Gudrun in het geheim verder op te volgen en de publicatie ervan mogelijk te maken. In 1886 richtte hij te Ieper een afdeling van het Davidsfonds op en was er de eerste voorzitter van. Hij was in deze stad erg geliefd en de plaatselijke katholieke partij stelde hem zelfs voor als kandidaat voor het parlement. Bisschop Faict slaagde er echter in dit te blokkeren. Aangezien Verriest zich van Faict niet meer mocht bezighouden met de Vlaamse zaak, richtte hij samen met zijn vrienden en oud-collega's van Roeselare Demonie, Karel Blancke, Van Hee en Vyncke het geheim genootschap de Swighenden Eede op. Ze was het adviserende orgaan van De Vlaamsche Vlagge en gaf ook de almanak 't Manneke uit de Mane uit. In 1884 breidde Verriest zijn geheime vriendenkring uit met Hendrik Persyn, Alfons Depla, Emiel Lauwers, Renaat Adriaens en Aloïs Bruwier. Deze jongere generatie moest voor de vernieuwing en radicalisering van De Vlaamsche Vlagge zorgen. Verriest bleef echter actief meewerken en trad onder andere onder een schuilnaam op als een soort van bemiddelaar tussen Gezelle en de zogenaamde Ruitenbrekers. In 1886 liet Verriest zijn bisschop weten dat hij liever het onderwijs de rug zou toekeren en als parochiepriester aan de slag wou gaan. Pas in 1888 gaf Faict daaraan toe omdat hij een feest ter gelegenheid van het tienjarige principaalschap van Verriest wou voorkomen.

Zo kwam Verriest uiteindelijk terecht in Wakken als parochiepriester en geestelijk leider van de zusters jozefienen. Vanaf dan maakte hij zich vooral verdienstelijk als feestredenaar onder andere voor verschillende afdelingen van het Davidsfonds. Verriest had sympathie (ook op politiek vlak) voor de burgemeester en notaris Edmond van Severen en doopte diens zoontje Joris van Severen. Waarschijnlijk door een ruzie met baron Joseph Kervyn de Lettenhove werd hij overgeplaatst naar Ingooigem in 1894. Hij stichtte er in de schoot van de Swighenden Eede De Nieuwe Tijd (1896-1901) waarin hij zijn "Vlaamsche Koppen" zou laten verschijnen. Hij ontving er vaak Stijn Streuvels en steunde de redactie van Van Nu en Straks, waarvoor hij schreef over onder andere Rodenbach. In 1904 verscheen in De Vlaamsche Vlagge een feestnummer aan hem gewijd en in 1906 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (KVATL). Hij was woordvoerder op de Rodenbachfeesten in 1909 en hield in 1910 een Nederlandstalige toespraak over de Belgische letterkunde op de wereldtentoonstelling in Brussel. In 1913 werd hij in zijn dorp als Vlaams letterkundige gehuldigd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef hij in zijn parochie en bereidde publicaties voor. Daarna maakte hij zich nog verdienstelijk als stimulator van jonge Vlaamse schrijvers en bleef hij artikels schrijven voor flamingantische tijdschriften.

Werken

Keurbladzijden, z.j.; 
Regenboog uit andere kleuren, 1900; 
Twintig Vlaamsche Koppen, 2 dln., 1901; 
Op Wandel, 1903; 
Voordrachten, 1904; 
Drij geestelijke voordrachten, 1905.

Literatuur

Huldenummer van De Vlaamsche Vlagge, jg. 30, nr. 4 (1904); 
A. de Ridder, Pastoor Hugo Verriest, een biografische studie, 1908; 
R.P. Buyse, Het Klein Seminarie te Roeselare ten tijde van Albrecht Rodenbach, 1909; 
Huldenummer van Vlaamsche Arbeid, jg. 8, nr. 7 (1912); 
A. Walgrave, 'Hugo Verriest', in Jaarboek KVATL (1925), p. 51-88; 
F. de Pillecyn, Hugo Verriest, 1926; 
A. Demedts, Hugo Verriest, de levenwekker, 1945; 
F. Baur, Hugo Verriest, 1951; - -S. Streuvels, Ingoyghem 1904-1914, 1951; 
id., Hugo Verriest, 1964; 
A. Demedts, 'Hugo Verriest', in NBW, I, 1964; 
G. Depamelare, Hugo Verriest, man van zijn tijd, 1972; 
R. Verscheure, Hugo Verriest, de pastoor van te lande, 1975; 
L. en L. Vos-Gevers, Dat volk moet herleven. Het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge 1875-1933, 1976; 
A. Demedts, 'Hugo Verriest', in Twintig eeuwen Vlaanderen, XIII, 1976; 
J.M. Baillieul, M. de Bruyne en J. Geldhof, Hugo Verriest in Ieper: een blauwvoet in de branding, 1978; 
L. Delaforterie (e.a.), Hugo Verriest, Joris Van Severen, Wakken Herdenkt, 1984; 
M. de Bruyne, 'Hugo Verriest en Zeger Maelfait 1867-1913', in WT, jg. 45, nr. 4 (1986), p. 206-212; 
L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987; 
J. Vanhecke, De Flandriens van Hugo Verriest. Van Gezelle tot Streuvels, 1997.

Verwijzingen

zie: blauwvoeterij, Swighenden Eede.

Auteur(s)

Sandra Maes