Vermeylen, August

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Brussel 12 mei 1872 – Ukkel 10 januari 1945).

Stamde uit een Vlaams gezin dat zich te Brussel had gevestigd, waar vader Vermeylen een bloeiende aannemerszaak wist op te bouwen. Na lager onderwijs bij de Soeurs de Notre Dame op Cantersteen, deed Vermeylen zijn middelbare studies aan de middelbare school in de Impasse du Parc en aan het Koninklijk Atheneum. In 1890 ging hij verder studeren aan de Université libre de Bruxelles (ULB), waar hij in 1894 promoveerde tot doctor in de geschiedenis op een in het Nederlands gesteld proefschrift over het Twaalfjarig Bestand. Van november 1894 tot februari 1896 studeerde hij aan de universiteiten van Berlijn en Wenen, waar hij zich specialiseerde in de algemene en vergelijkende literatuurgeschiedenis en in de kunstgeschiedenis. In 1899 werd hij tot speciaal doctor aan de ULB uitgeroepen op een Nederlands proefschrift over Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot. Op 29-jarige leeftijd werd hem aan deze universiteit de pas opgerichte leerstoel voor kunstgeschiedenis aangeboden; in 1902 werd hij belast met de cursus geschiedenis van de Nederlandse letterkunde en in 1910 met de verklaring van Nederlandse schrijvers. Onder zijn impuls ontstond in 1910 te Brussel de sectie voor Germaanse filologie. In 1906 was hij reeds lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, terwijl hij in 1919 lid werd van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde waarvan hij in 1927 bestuurder werd. Van 1921 af zetelde hij als socialistisch gecoöpteerd senator in de Senaat. Zijn internationale gerichtheid bracht hem ertoe in 1922 mee de Belgische PEN-club te stichten. Van het Vlaamse centrum van deze internationale schrijversvereniging werd hij voorzitter en erevoorzitter. Het jaar daarna behoorde hij tot de stichters van de Vlaamse Club voor Kunsten, Wetenschappen en Letteren te Brussel, waarvan hij eveneens voorzitter werd (1923-1929). Van 1923 af doceerde hij aan de Rijksuniversiteit Gent: aanvankelijk de inleiding tot de moderne letterkunde in de Germaanse landen en de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde; van 1925 af: de algemene geschiedenis van de kunst in de Middeleeuwen, de Renaissance en de moderne tijden en de geschiedenis van de schilderkunst. Toen in 1930 de vernederlandsing van de Gentse universiteit een feit was, werd Vermeylen, die hiervan jarenlang een der vurigste voorvechters was geweest, gekozen tot rector voor de periode 1930-1933. In 1932 werd hij lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen te Amsterdam en in 1937, naar aanleiding van de 350ste verjaardag van Vondels geboortedag, werd hem door de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam het doctoraat in de letteren en wijsbegeerte honoris causa aangeboden. In 1938 werd hij gekozen tot vice-president van de Senaat. In het begin van de oorlog in 1940 werd Vermeylen door de bezetter uit alle openbare functies geschorst. Van deze gedwongen rust maakte hij gebruik om heel wat plannen tot publicatie uit te voeren. Juist toen hij de laatste hand had gelegd aan het openingsartikel voor een nieuw algemeen Vlaams tijdschrift dat hij wilde stichten, werd hij door een hartverlamming getroffen.

Ondanks het verfransende Brusselse milieu waarin Vermeylen opgroeide, werd hij toch reeds als atheneumleerling Vlaamsgezind. Invloed van zijn Vlaamse ouders, van Vlaamse medeleerlingen als Lodewijk de Raet, en de aanmoediging van zijn leraar Jan Kleyntjens, die zijn opstellen liet publiceren in het weekblad Flandria, verklaren deze voor hem beslissende oriëntering. De V.B. leerde hij kennen als lid van de leerlingenkring Help U Zelf, waarvan hij in 1890, na De Raet, voorzitter werd, en in het letterkundig gezelschap De Distel, waarvan hij de zittingen van augustus 1889 af vrij regelmatig bijwoonde en waar hij Prosper van Langendonck (1862-1920), Alfred Hegenscheidt en Gustaaf Schamelhout leerde kennen. Ondanks dit contact met strijdende Vlaamse kringen is het wel opvallend dat zijn eerste publicaties niet nationaal Vlaamsgezind zijn georiënteerd en dat hij in zijn geschriften zelfs vrij laat een strijdbare positie in de V.B. zal innemen. Uit zijn eerste bijdragen in de tijdschriften die hij mee stichtte, namelijk Jong Vlaanderen (1889-1890) en Ons Tooneel (1890 met Emmanuel de Bom en Lode Krinkels), blijkt dat hij zich aanvankelijk vooral voor esthetische vraagstukken interesseerde. In dit vrij luidruchtige en revolutionaire debuut komen echter reeds enkele grondtrekken van Vermeylens flamingantisme tot uiting: zijn sociaal-ethische visie, zijn strijdbare anti-burgerlijkheid en zijn kosmopolitische belangstelling. Bovendien ging de jonge Vermeylen in het begin van de jaren 1890 enthousiast op in het roerige Franstalige cultuurleven te Brussel, toen een internationaal brandpunt van moderne kunst en andere geestelijke stromingen. Ondanks de aantrekkingskracht van de hem omstuwende Franstalige milieus, bleef Vermeylen toch partij kiezen voor de Nederlandse cultuur en taal. Als universiteitsstudent werd hij actief lid van Geen Taal Geen Vrijheid, bezocht Het Dietsche Heim, een Vlaamse club te Brussel waar vooral journalisten samenkwamen en waar hij door Van Langendonck werd geïntroduceerd, terwijl hij de zittingen van De Distel bleef volgen. Wel ervoer hij het Vlaamse cultuurleven als te burgerlijk-romantisch en de actie van de flaminganten die haast alleen uit taalgrieven voortsproot, te schraal. Samen met Van Langendonck, Hegenscheidt en Schamelhout distantieerde hij zich in 1892 van de conservatieve Distel-kring en organiseerde afzonderlijke bijeenkomsten waar Cyriel Buysse, Louis Franck, Victor de Meyere en De Bom, die hij in 1890 via Hubert Langerock in het Taalverbond had leren kennen, aanwezig waren. In deze groep groeide de behoefte aan een eigen orgaan om de nieuwe kunstopvattingen en ideeën ook in Vlaanderen te kunnen verbreiden: zo ontstond in 1893 het avant-gardetijdschrift Van Nu en Straks, bedoeld als een Vlaamse tegenhanger van Frans-Belgische tijdschriften als La Jeune Belgique en La Société nouvelle. In de eerste reeks publiceerde hij drie uitvoerige essays waarin hij de geestelijke crisis van zijn tijd formuleert en wijst op de noodzaak van een nieuwe synthese, waarvan een nieuwe gemeenschapskunst het symbool zal zijn. Vooral legt hij de nadruk op de organische verbondenheid van het geheel, waarbij de zichzelf wordende dichter de krachten dient te putten uit zijn volk. Deze opstellen illustreren niet alleen de worsteling van zijn individualistisch-anarchistisch ideaal met de gemeenschapskunst, doch kondigen tevens reeds zijn sociale belangstelling aan, waardoor hij onvermijdelijk geconfronteerd zal worden met de vraagstukken, gesteld door de V.B. Van de tweede reeks af komt inderdaad zijn verbondenheid met de Vlaamse strijdende gemeenschap duidelijk tot uiting. Met het openingsartikel voor deze nieuwe reeks, de "Kritiek der Vlaamsche Beweging" (februari 1896), treedt Vermeylen op ophefmakende wijze in het strijdperk van de V.B. Dit artikel, opgesteld in het najaar van 1895 tijdens zijn studieverblijf te Berlijn, waar hij sterk onder de indruk was gekomen van de lectuur van Stirner en Nietzsche, verwekte juist om zijn revolutionaire anarchistische ideeën grote opschudding bij de politiek gegroepeerde flaminganten, inzonderheid van de Vlaamsche Volkspartij, waarvan zijn vriend Van Langendonck een der stichters en propagandisten was. In dit artikel breekt Vermeylen immers het bestaande af, verwerpt alle gezag, hekelt recht en wet, militarisme en parlementarisme, de huidige onderwijsstelsels en staatsinstellingen, omdat zij de vrije ontplooiing van het individu belemmeren, dat de enige vormende factor van de maatschappij dient te zijn. De flaminganten verwijt hij hun romantische liefde tot de stam en het ras, wat het gevaar inhoudt over te slaan in een kunstmatig opgewekte rassenhaat, hun verwarring van valse vaderlandsliefde met echt nationaal gevoel, en hun hopeloze en daarom nutteloze parlementaire strijd. Vooral wijst hij op de verwarring van einddoel en middelen van de V.B.: "De oplossing van de taalvraag is niet het einde van de Vlaamsche Beweging: het gebruik van het Vlaamsch is slechts een middel en geen doel." Daarom mag volgens hem de V.B. "niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van het woord". Hiermee bedoelt hij zowel de sociaal-economische verbetering van het leven der Vlamingen, als hun geestelijke ontwikkeling in 't algemeen. Slechts op die wijze kan het zelfstandigheidsgevoel van de Vlamingen worden opgewekt, wat zijn inziens de enige positieve actie is op het gebied der V.B. Ondanks de scherpe, negatieve kant van dit essay, dat echter steunde op een anarchistisch 'gedachtengetimmerte' dat hij vrij spoedig zou verloochenen, en zijn verwerping van het romantische taalflamingantisme, sloot zijn poging tot culturele verruiming en verdieping van de V.B. wel degelijk aan bij een traditie. Via Van Langendonck, met wie hij zich verzoende, en de nieuwe medewerker Stijn Streuvels ontdekte hij dat zijn streven naar vernieuwing van de V.B. door innerlijke groei naar een echte cultuur door de eigen taal, ook leefde bij de West-Vlamingen Guido Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach, terwijl zijn visie om de actie uit te breiden op sociaal-economisch terrein gedeeld werd door Julius Vuylsteke, August de Maere, Julius Mac Leod en De Raet. Uit de daaropvolgende geschriften blijkt bovendien toch zijn bezorgdheid om het taalvraagstuk en om de verovering van de taalwetten. De polemische opstellen aan het adres van Buysse (Onze taal voor den Senaat en voor Buysse, 1897), naar aanleiding van de bespreking van het wetsvoorstel-Juliaan de Vriendt in de Senaat, aan Camille Lemonnier in 1905 als reactie op diens publicatie La vie belge, en aan de Belgische bisschoppen (De Bisschoppen en de Vlaamse zaak, 1906) als reactie op hun Instructions (1906), en Vlaamsch voor 't Assisenhof van Brabant (1906) zijn striemende antwoorden op Frans-Belgische kortzichtigheid en heftige pleidooien voor het goed recht van de Vlaamse taalstrijd, voor de noodzakelijkheid van de taalwetten en de vernederlandsing van het onderwijs.

Strikt nationale argumenten worden daarbij nooit ontwikkeld, doch de anarchistische inslag verdwijnt en in de plaats daarvan legt Vermeylen meer en meer de nadruk op de humanistische en socialistische aspecten van een Vlaams rechtsherstel. Deze evolutie was reeds aangekondigd in het prachtig geformuleerde essay Vlaamsche en Europeesche Beweging (1900), dat in feite reeds een kritiek op zijn Kritiek was, daar hij alleen uitweidt over de positieve aspecten van de eerste tekst met weglating van de anarchistische opvattingen. In plaats van de V.B. tot louter taalstrijd te beperken, wil hij ze verruimen en verdiepen door te streven naar een hoge nationale cultuur op Europees peil. Om tot een Europese cultuur te kunnen opklimmen dienen we ons echter te ontdoen van de "hol rammelende rhetoriek van onze ultra-romantische patriotterij", daar de nationale strijdsymbolen, die trouwens eerder elementen zijn uit een klassen- dan uit een rassenstrijd, de naties van elkaar verwijderen in plaats van ze naar elkaar toe te doen groeien. Het tijdperk der nationale culturen acht hij afgesloten, daar de groei naar internationale solidariteit wordt gestimuleerd door de voortschrijdende beschaving en de socialistische idee van de klassenstrijd: "Klasse richt zich tegen klasse, veel meer dan volk tegen volk." Om ons als Vlamingen in de komende algemeen-Europese beschaving te kunnen integreren moeten wij door opleiding en opvoeding onze persoonlijkheid kunnen ontwikkelen, wat afhangt van de grondige vernederlandsing van Vlaanderen. Aldus komt hij tot de formulering van een conclusie die tot een slogan in de V.B. is geworden: "Om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden."

De geestelijke evolutie van Vermeylen, die hijzelf beschreef eerst in het introspectief essay Eene Jeugd, daarna in de symbolische roman De Wandelende Jood en ten slotte op latere leeftijd met de terugblik in de autobiografische en cerebrale roman Twee Vrienden, mondde uit in een meer bezadigde levens- en wereldbeschouwing, waarin hij het anarchisme formeel verloochende. Wanneer in 1905 een afzonderlijke uitgave van zijn Kritiek verschijnt, acht hij het nodig in een woord vooraf openlijk zijn gewijzigde opvattingen te belijden. Uit de tien jaar oudere tekst wenst hij er alleen nog maar de nadruk op te leggen, "dat de Vlaamsche Beweging maar een deel is van een zedelijke en ekonomische wereldbeweging, – naar vrijer en schooner menschelijkheid, – en dat zij, in de keus harer strijdmiddelen, dát bewustzijn nooit mag laten verduisteren", doch hij "zou het betreuren, als iemand door mijn opstel tot de overtuiging kwam, dat wij ons – bijv. waar 't de vervlaamsching van 't onderwijs geldt, – van álle werking op parlementair gebied moesten onthouden". Hij kon nochtans niet beletten dat zijn kritiek in grote mate bijdroeg tot de radicalisering van de opvattingen van de jongere generatie flaminganten, die de grote stuwkracht leverden voor de V.B. vóór 1914. Met het einde van Van Nu en Straks bleek ook het revolutionaire vuur geluwd te zijn en toen in 1903 op initiatief van Herman Teirlinck een nieuw tijdschrift, Vlaanderen, opgericht was, waarvan Vermeylen weer de leiding nam, bleek dit zich te ontwikkelen tot een vrij bezadigd anthologietijdschrift. Geplaatst voor het dilemma: strijd op het politieke forum of bezinning in de studeerkamer, koos Vermeylen de laatste richting. Als gezaghebbend Vlaming en befaamd redenaar hield hij echter talrijke voordrachten voor diverse verenigingen in Noord en Zuid om te pleiten voor de Vlaamse zaak. Wanneer hij zich dan toch soms gedwongen voelde het politieke podium te bestijgen, zoals op een meeting van De Vlaamsche Wacht te Brussel op 10 februari 1914, dan laaide het jeugdige vuur nog wel eens op. Radicaal klinkt hier weer zijn betoog over de noodzaak om in Brussel een Vlaamse cultuur te kunnen ontwikkelen naast een Franse en zijn waarschuwing "Brussel mogen we in geen geval loslaten en opofferen" want "wordt Brussel helemaal verfranst, dan blijft ook een groot deel van de burgers in de Vlaamse provincies verfranst", bewijst dat hij een klaar inzicht had in de toekomst. Ook met het oog op de toekomst was hij tijdens de Eerste Wereldoorlog tegen het activisme gekant omdat hij, overtuigd van een Duitse nederlaag, na de wapenstilstand in Vlaanderen zelf een reactie verwachtte die de Vlaamse zaak veel kwaad zou berokkenen. In 1915 ondertekende hij het openbaar protest tegen De Vlaamsche Post, zoals hij ook later bij de stichting van de Raad van Vlaanderen (1917) protesteerde. Hij ondertekende ook de door Franck opgestelde brief die op 8 januari 1916 naar Moritz von Bissing werd gezonden om te vragen dat de heropening en vernederlandsing van de universiteit te Gent niet zou plaatshebben.

Na de oorlog was Vermeylen de leider van de Brusselse groep 'passivisten' (passivisme) die, in overeenkomst met het Vlaamsch-Belgisch Verbond, dat tijdens de oorlog gesticht werd door de in Nederland vertoevende loyale flaminganten Frans van Cauwelaert en Julius Hoste (jr.), op 6 juli 1919 te Brussel een Algemeen Vlaamsch Verbond (AVV) oprichtten met het minimumprogramma als verdere actiebasis. Vermeylen trok zich reeds op 16 juni 1919 (voor de formele stichting op 6 juli 1919) uit het AVV terug, omdat hij het programma, met name de spliting van het leger, te radicaal vond. Hoewel zelf 'passivist', protesteerde hij heftig tegen de flamingantenjacht en als voorzitter van de Vlaamsche Studiegroep te Brussel richtte hij een vertoogschrift tot de eerste minister om te waarschuwen tegen het onrecht dat Vlaamsgezinde personen, vooral ambtenaren, werd aangedaan onder voorwendsel van activisme. Reeds op het einde van de oorlog had hij bovendien met veel moed het goede recht van de Vlaamse strijd verdedigd tegenover vaak vijandelijkgezinde Franstalige kringen. Om in deze kringen gehoor te vinden schreef hij de rijk gedocumenteerde brochure Quelques aspects de la question des langues en Belgique (1918), waarin hij de unitaire staat België verdedigt als een internationale noodzaak, doch tevens pleit voor de rechten van de taalgemeenschappen. Hij blijkt daarbij geen partijganger te zijn van de tweetaligheid, noch van de vrijheid der ouders in de keuze van de taal voor het onderwijs en eist "gelijkheid in rechte en in feite", woorden die werden ingelast in de troonrede van koning Albert I in november 1918. In deze studie behandelde hij ook de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit Gent. Na de oorlog werd Vermeylen een van de voorzitters van de in 1919 opgerichte Kommissie ter vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, waarvoor hij in 1920 een propagandabrochure in het Nederlands en het Frans opstelde. Hij betoogt hierin dat een Vlaamse universiteit noodzakelijk is en de Vlamingen er recht op hebben vanwege hun economische en culturele rol. Zijn argumentatie steunt ook hier op het belang voor België. In 1925 slaagde hij erin de vernederlandsing van de sectie Germaanse filologie af te dwingen. Jarenlang heeft Vermeylen voor de integrale vernederlandsing geijverd en toen die in 1930 werd gerealiseerd, werd hij aangesteld tot rector voor de periode 1930-1933. In beslag genomen door zijn academische werkzaamheden verliet hij de barricaden, hoewel zijn Vlaamsgezindheid even onwrikbaar bleef, zoals onder andere bleek uit de zaak-Georges Hulin de Loo en de zaak-Adriaan Martens. Als socialistisch gecoöpteerd senator (sedert 27 september 1921) is hij steeds blijven ijveren voor de Vlaamse belangen, vooral omdat hij in de vernederlandsing een der eerste voorwaarden zag voor een sociale verbetering in Vlaanderen. Zijn Vlaamsgezindheid en socialistische overtuiging vormden inderdaad een onverbrekelijke eenheid. Zijn Vlaams socialistisch standpunt vinden we zeer duidelijk en synthetisch geformuleerd in een referaat op het Vlaamsch Socialistisch Congres van 20-21 maart 1937: "De taalkwestie is maar al te dikwijls een middel om den Vlaamschen wil van een ruimer ideaal verwijderd te houden, van een ideaal, waarvan de taalkwestie slechts een onderdeel uitmaakt: dat ideaal is het socialistische, het veroveren van een hoogstmenschwaardig bestaan voor alle menschen, en dat ideaal kan alleen bereikt worden door de zege, in den klassestrijd, van de werkende klasse op de parasietische." Vanuit zijn kosmopolitische denkwijze en zijn internationaal socialisme kant hij zich tegen het romantische nationalisme en verklaart zich "een beslist tegenstander van een splitsing van België, en zelfs, in de huidige omstandigheden, van een federatief stelsel in België". Zijn verdediging van de unitaire staat België gebeurt echter "veel minder uit gevoel dan uit koele berekening". Zijn verwerping van een federatief stelsel is gegrond op de volgende argumenten: het verzekert geen positieve zelfstandigheid aan het Vlaamse land; Wallonië, dat over geen eeuwenoude eigen culturele traditie beschikt als Vlaanderen, zou zich machtig tot het Franse moederland aangetrokken voelen en een scheiding zou onvermijdelijk worden; Vlaanderen zou zijn zelfstandigheid bezwaarlijk kunnen verdedigen; daarenboven zou een zelfstandig Vlaanderen "althans voor langen tijd, aan het klerikalisme overgeleverd zijn" en daar de meeste nationalisten een corporatieve inrichting voorstaan, zou de parlementaire democratie worden gekelderd en zou Vlaanderen onder de heerschappij van een fascistisch klerikalisme komen te staan; ten slotte zou in een zelfstandig Vlaanderen Groot-Brussel voor de Vlamingen verloren gaan. Tussen de twee wereldoorlogen heeft Vermeylen als senator dit socialistisch flamingantisme verdedigd. Samen met Camille Huysmans en Albéric Deswarte is hij er in deze periode in geslaagd de socialistische partij voor de Vlaamse taaleisen te winnen.

In de Tweede Wereldoorlog besliste de bezetter – wellicht uit vrees voor Vermeylens geestelijke invloed in Vlaanderen – hem uit alle openbare functies te schorsen. De toegang tot de senaats- en universiteitsgebouwen werd hem ontzegd en hij mocht nergens in het openbaar optreden. Tijdens deze gedwongen rust beleefde hij al schrijvend aan zijn roman Twee Vrienden opnieuw het geestelijk avontuur van zijn jeugd. Na het experiment van de veertiendaagse kroniek Vandaag die hij in 1929 met Teirlinck oprichtte, wou hij in zijn levensavond nogmaals een tijdschrift uitgeven, Diogenes, dat zoals eertijds Van Nu en Straks richtinggevend en een verzamelpunt van alle vooruitstrevende Vlamingen zou zijn. Deze laatste levensdroom kon hij niet meer realiseren, doch zijn initiatief werd overgenomen door zijn vriend Teirlinck met de uitgave van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Het essay De Taak, bedoeld als openingsartikel voor het nieuwe tijdschrift, werd in het eerste nummer postuum gepubliceerd. Dit laatste opstel is als het ware Vermeylens geestelijk testament, daar het een meesterlijke synthese biedt van de hierboven geschetste krachtlijnen in zijn wereldbeschouwing en flamingantisme en tevens de wegen voor de toekomst uitstippelt.

Tussen 1890 en 1945 heeft Vermeylen op alle gebieden van het geestelijk leven in Vlaanderen een leidinggevende en gezaghebbende rol gespeeld. Zijn geestelijk leiderschap berustte niet zozeer op een geestelijk creatief talent, als wel op een intellectuele en kritische begaafdheid, waardoor hij in staat was de belangrijkste geestesstromingen van zijn tijd snel te assimileren en in een nieuwe en heldere synthese tot uitdrukking te brengen. Met zijn eerste scherp polemische artikelen heeft hij de V.B. nieuw leven ingeblazen door het accent te verleggen van romantiek en nationalisme naar geestelijk realisme en wereldburgerschap. Zijn ideeën droegen niet alleen bij tot verruiming en verdieping van de V.B., doch ook tot radicalisering van de opvattingen van de jongere generatie die de grote stuwkracht vormde van de V.B. vóór de Eerste Wereldoorlog. Tussen beide wereldoorlogen werd hij een der belangrijkste verdedigers van een socialistisch flamingantisme, waarbij hij ijverde voor de accentverschuiving van taalstrijd naar sociaal-economische strijd, terwijl hij er in de socialistische partij zelf in slaagde belangstelling te wekken voor de sociale betekenis van de Vlaamse taalstrijd. De grote betekenis van Vermeylen voor de V.B. ligt echter vooral in de humanistische verruiming van het Vlaamsgezinde ideaal op cultureel gebied.

Werken

'Kritiek der Vlaamsche Beweging', in Van Nu en Straks (1896), p. 1-34 (tweede uitgave in Eerste Bundel Verzamelde Opstellen, 1904, p. 35-80; derde afzonderlijke uitgave met een woord vooraf in 1905); 
'Onze Taal voor den Senaat en voor Cyriel Buysse', in Van Nu en Straks (1897), p. 67-72 (tweede uitgave in Eerste Bundel Verzamelde Opstellen, 1904); 
'Vlaamsche en Europeesche Beweging', in Van Nu en Straks (1900), p. 299-310 (tweede afzonderlijke uitgave in 1901; derde uitgave in Eerste Bundel Verzamelde Opstellen, 1904, p. 197-213); 
'Hooger Onderwijs voor het Volk', in Ontwikkeling, nr. 4 (25 februari 1901); 
'L'Extension Flamande', in Le Message de Bruxelles (2-3 januari 1901); 
'Public 'belge' et Public flamand', in Le Message de Bruxelles (21 november 1902); 
'De toestand van den Fransch-Belgischen Schrijver', in Vlaanderen (1903), p. 47-48; 
'Particularisme?', in Vlaanderen (1903), p. 322-334 en p. 376-384; 
'Aan Camille Lemonnier', in Vlaanderen (1905), p. 35-40; 
'Vlaamsch voor 't Assisenhof van Brabant', in Vlaanderen (1906), p. 253-257; 
'De Bisschoppen en de Vlaamsche Zaak', in Vlaanderen (1906), p. 493-502; 
'Vlaamsch Leven', in Vlaanderen (1906), p. 386-387; 
'Pour le Flamand', in Le Matin de Bruxelles (19 mei 1906); 
'De Vlaamsche Hoogeschool' in Vlaanderen (1907), p. 267-272; 
'Hendrik Conscience. Redevoering uitgesproken bij de onthulling van den Gedenksteen aan het Wiertzmuseum, op den Consciencedag te Brussel, 21 juli 1912', in De Witte Kaproen (1912, oogstnummer); 
Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique, 19192; 
De Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Propaganda-Brochuur uitgegeven door de Kommissie ter Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool 
La Flamandisation de l'Université de Gand. Brochure de Propagande, éditée par la Commission pour la Flamandisation de l'Université de Gand, 1920; 
'L'Université Flamande', in Le Peuple (9 oktober 1922); 
'Encore l'Université Flamande', in Le Peuple (21 oktober 1922); 
'L'Université Flamande et le Parti Ouvrier', in Le Peuple (7 december 1922); 
'Wallons et Flamands. La Thèse Flamande', in L'Europe Nouvelle (9 juni 1923); 
'A propos de la Querelle linguistique belge', in Le Quotidien (1 juli 1923); 
Aug. Vermeylen en de Vlaamsche Beweging. Brief van Aug. Vermeylen aan den Hoofdredacteur van "Het Handelsblad van Antwerpen", 22 november 1924; 
'Vlaamsche Gedachte en Socialisme', in Het Volksblad (16 november 1924); 
'Nog eens Socialisme en Vlaamsche Gedachte', in Het Volksblad (30 december 1924); 
'Recht op Antwoord', in Vlaamsche Arbeid (1925), p. 378-379; 
'Die vlämische Frage', in Europäische Revue (1925), p. 158-161; 
Toespraak van den Heer Rector A. Vermeylen. Universiteit te Gent Academisch jaar 1930-1931. Plechtige opening der Leergangen en Overdracht van het Rectoraat, 1931; 
'Le Vote du Sénat dans la Question des Langues', in Le Peuple (3 november 1931); 
'Kwestja Flamendska', in Przegad Wspótezesny, nr. 120 (1932); 
'Rede op de Consciencehulde in het Academiepaleis op 3 december 1933 uitgesproken', in Verslagen en Mededelingen van de KVATL (1933), p. 827-830); 
'11 juli 1302-1937. Guldensporenslag', in Voor Allen (18 juli 1937); 
'Vlaanderen in het kader van België', in Belgische Werklieden Partij. Het Eerste Vlaamsch Socialistisch Congres, 1937, p. 219-226; 
'Où va la Belgique', in Marianne (12 oktober 1938); 
'Lodewijk de Raet herdacht', in De Vlaamsche Gids (1939), p. 108-110; 
'De beteekenis van de Guldensporenherdenking', in Vooruit (10 juli 1939); 
'Het Manifest der Akademieleden en Hoogeschoolleeraren. Hoe en waarom Prof. Aug. Vermeylen het Manifest niet ondertekende', in Vooruit (10 oktober 1939); 
'De taak', in Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946), p. 8-13; 
Verzameld Werk, 16 dln., 1951-1955.

Literatuur

E. d'Oliviera, De Mannen van '80 aan 't woord, z.j.; 
A. Westerlinck, De wereldbeschouwing van August Vermeylen, z.j.; 
J. Eeckhout, 'August Vermeylen', in Litteraire Profielen, I, 1925, p. 198-210; 
Gedenkboek A. Vermeylen, 1932; 
R. Roemans, Analytische Bibliografie van en over Prof. Dr. Aug. Vermeylen, 1934; 
J. Eeckhout, 'August Vermeylen', in Litteraire Profielen, IX, 1940, p. 100-128; 
Opstellen van E. de Bom, F.V. Toussaint van Boelaere, Fr. de Backer en Fr. Baur, in Jaarboek van de KVATL (1945), p. 32-71; 
J.L. Broekx, 'August Vermeylen, Vlaanderen ontbeert u', in Proloog, cultureel en literair tijdschrift van de jonge generatie (1945), p. 145-157; 
P. Minderaa, 'August Vermeylen', in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1945-1946), p. 165-179; 
P. de Smaele, August Vermeylen, 1948; 
Vaarwel aan August Vermeylen (De Taal, nr. 2, 1950); 
Fr. de Backer en P. de Smaele, 'Beknopte levensschets van August Vermeylen', in Verzameld Werk, I, 1952; 
R. Roemans, Het werk van Prof. Dr. A. Vermeylen. Analytische Bibliografie, 1953; 
Tienjarige herdenking van August Vermeylen, 1955 (met bijdragen van A. Mussche, D. Coster, H. Teirlinck, P. de Keyser en W. Vanbeselaere); 
H. Teirlinck, August Vermeylen, 1958; 
A.W. Willemsen, Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 1958; 
L. Picard, Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, 3 dln., 1963; 
J. Venstermans, August Vermeylen (Ontmoetingen, nr. 60, 1965); 
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, IV, 1965; 
id., 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, 4 dln., 1969; 
E. Gerard, 'August Vermeylen en het Vlaams Verbond, 1918-1919', in WT, jg. 39, nr. 3 (1980), p. 137-146; 
R. Vervliet, 'Van Nu en Straks 
1893-1901', in M. Rutten en J. Weisgerber, Van "Arm Vlaanderen" tot "De voorstad groeit". 1888-1946. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon, 1988, p. 128-138; 
id., August Vermeylen 1872-1945. Leven en werk (Reeks Prominente Vrijzinnigen, nr. 6, 1990).

Verwijzingen

zie: onderwijs (hoger: Gent), Van Nu en Straks, Hugo Verriest.

Auteur(s)

Raymond Vervliet