Verlooy, Jan B.
(ook Verlooij) (Houtvenne gedoopt 22 december 1746 – Brussel 4 mei 1797).
Stamde uit een Kempense familie van dorpsnotabelen; zijn vader was secretaris van Houtvenne. Verlooy werd te Leuven in augustus 1774 licentiaat in de beide rechten en het jaar erop advocaat bij de Raad van Brabant te Brussel en als dusdanig medewerker van de voltairiaanse en vrijzinnige advocaat Philippe-Guillaume Malfait, wiens invloed hij ongetwijfeld diep heeft ondergaan.
In 1781 gaf Verlooy zijn lijvige Codex Brabanticus (XIV, 476 p.) uit, een alfabetisch naar trefwoorden geordende codificering van het Brabantse wettenrecht aan het einde van het ancien régime. De inleiding ervan verwoordde voor het eerst zijn principiële opvattingen tegenover de taal; hij citeerde namelijk de teksten in de originele taal; als er keuze was tussen gelijkwaardige Franse en Nederlandse teksten, gaf hij de voorkeur aan de taal van zijn land, het Nederlands (favore linguae patriae Flandrica praelata est).
Van 1788 af stond hij, samen met anderen die ervan verdacht werden de oppositie tegen het beleid van Jozef II te leiden, onder het bijzonder toezicht van de Oostenrijkse regering; dat verklaart waarom hij in dat jaar zijn Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden anoniem en zogenaamd te Maastricht, buiten het Oostenrijkse gebied, uitgaf, terwijl ze in werkelijkheid op de persen van De Bel te Brussel gedrukt werd. Dit kritische en opstandige geschrift was een aanklacht tegen de deficiënte taal- en cultuurpolitiek van de Oostenrijkse gezagdragers ("een frans Gouvernement", "onze verfransers") en een oproep tot de provinciale staten om daartegen te reageren.
Van begin 1789 af vergaderde Verlooy regelmatig met gelijkgezinden (onder wie zijn zwager, advocaat Torfs) aan huis bij Frans Vonck, de leider van de progressieve vleugel van het verzet, wiens rechterhand hij werd. Naar het model van een vrijmetselaarsloge (hij zelf kwam op de ledenlijsten van de loges niet voor) richtte hij een geheim genootschap op, Pro Aris et Focis, dat een leger moest vormen en Oostenrijkse soldaten omkopen. De statuten van het genootschap en de pamfletten die in verband daarmee van zijn hand verschenen, waren in het Nederlands gesteld.
Na de overwinning op de Oostenrijkers bleef Verlooy Vonck steunen: hij plaatste zijn handtekening na die van Vonck onder het Adres dat op 15 maart 1790 aan de Brabantse Staten overhandigd werd met de eis om een nieuwe democratische regeringsvorm. Ondertussen had hij in een brochure Projet raisonné d'union des Provinces-Belgiques zijn visie verwoord op een nieuwe grondwet voor de nu vrije Zuidelijke Nederlanden.
Toen daarop de reactie van de Statisten losbrak, moest hij, samen met andere Vonckistische leiders, naar het buitenland vluchten. Van Frankrijk uit bleef hij ageren, richtte een nieuw genootschap Pro Patria op en probeerde tevergeefs een oppositiebeweging te organiseren. Na de Restauratie keerde hij, gebruikmakend van de algemene amnestie, terug naar Brussel. Zodra generaal Charles Dumouriez met zijn armée du Nord onze gewesten veroverd had (1792), trad Verlooy opnieuw op de voorgrond en werd hij gekozen tot 'voorlopig representant' van Brussel. In februari 1793 zat hij – nadat hem eerst nog was opgedragen de protesten tegen de door de Parijse Conventie afgekondigde annexatie te coördineren – de 'assemblée' voor waarop een handvol democraten zich voor de aanhechting uitsprak. Op 15 januari 1793 had hij nog de brochure Zyn geloof, vryheyd en eygendommen in gevaer? laten verschijnen, een scherpe aanval op de Statisten, op de privileges van adel en geestelijkheid, een verdediging van de maatregelen die door de Franse revolutionairen getroffen werden en een pleidooi voor een democratische staatsvorm waarin het volk, dankzij de grootmoedigheid van de Franse natie, zijn eigen vertegenwoordigers zou kiezen, een staatsvorm zoals de Nederlanders die vroeger hadden gekend.
Bij de tweede Franse verovering (1794) werd hij tot voorzitter gekozen van de Société des Amis de la Liberté et de l'Egalité de Bruxelles. In september werd hij tot schepen, op 20 april 1795 tot 'maire' van de hoofdstad benoemd. Reeds in mei nam hij vanwege zijn zwakke gezondheid ontslag uit zijn functie en twee jaar later overleed hij, zonder dat zijn heengaan opgemerkt werd. Zijn jonge zoon en zijn weduwe bleven in benarde omstandigheden achter.
Verlooys Onacht bleef invloedrijk. Na de Franse tijd liet Petrus A. van den Broeck in zijn brochure Nadeelige gevolgen van de onverschilligheid der Vlamingen en Brabanders omtrent hunne moedertaal (Aalst, 1817) zich – soms haast woordelijk – inspireren door de Onacht. Jan F. Willems had in zijn Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde (1819-1824) lovende woorden voor de Onacht en citeerde eruit. Ook Lodewijk G. Visscher, de Nederlandse hoogleraar die te Leuven doceerde, nam er enkele citaten uit over in zijn Nederlandsche Chrystomatie (1827) en Johannes M. Schrant, die hoogleraar was te Gent, bezorgde een volledige herdruk in 1829. De Onacht was in 1832 nog eens de inspiratiebron, nu voor de Aenmerkingen over de verwaarloozing der Nederduytsche tael van Philip M. Blommaert, een oud-student van Schrant. Daarna verdween Verlooy op de achtergrond: literaire en cultuurhistorische studiën (Ferdinand A. Snellaert, Auguste-Jean Stecher, Paul Hamelius, Jef Rechts) beperkten zich tot het noemen van zijn naam en soms, waarschijnlijk op gezag van Willems, tot het citeren van een korte passage. Uitvoeriger was Paul Fredericq in zijn Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging (1906), maar het was Karel Angermille die in 1912 met een artikel over "de eerste flamingant" Verlooy de ereplaats gaf waarop hij, krachtens zijn Vlaams en algemeen-Nederlands manifest, in de wordingsgeschiedenis van de Vlaamse gedachte recht had.
Hoe het vroeger was, hoe het nu is, hoe het worden moet: dat zijn de drie duidelijk te onderkennen delen in de Onacht. De Nederlanders zijn ervan overtuigd, zo begint Verlooy zijn Verhandeling, dat er niets moois of groots bestaat "of 't moet van Frankryk zyn". En nochtans zijn wij niet minder waard dan andere volken. Uitvoerig en aan de hand van tal van voorbeelden schetst Verlooy een beeld van de bijdrage die de Nederlanden tot de westerse beschavingsgeschiedenis hebben geleverd: een Nederlandse cultuurgeschiedenis in een notendop.
De komst van het Bourgondische huis is de oorzaak geweest van de "vernedering van onzen volksaerd" en van de verfransing. Sindsdien zijn wij "van vremd gevallen op vremd". Het is met onze taal treurig gesteld: te Brussel wordt ze veracht (Verlooy geeft er een paar typische, tegelijk komische staaltjes van); het staatsgezag, de Leuvense universiteit en de Brusselse Academie verwaarlozen ze. Die lamentabele taalsituatie heeft zware gevolgen. Het invoeren van een vreemde taal houdt de jonge mensen weg van de wetenschappen, die nochtans "den Catechismus der borgerlyke wysheyd" vormen, en belet het gewone volk een "redelykere manier van peyzen en goeden smaek" (de bekende bon goût) te verwerven; een vreemde taal schept voor volksmens en burger, ambachtsman en landbouwer, én voor de vrouwen een sociale taalbarrière, ze doodt de "vrydomsgeest" en de vaderlandsliefde, die voor een volk nochtans een onschatbaar goed is, want ze maakt alles "grooter, edelmoediger, deugdzamer, wyzer: alles is iveriger en vinniger voor bezonder en gemeyn goed". Vaderlandsliefde vindt een sterke steun in al het eigene dat een volk bezit: "Waerom werken wy dan om zoo bekwamen band van vaderlandschap, de moederlyke tael, te bannen?" Waar men al het eigene, en het meest van al de taal, overboord werpt, daar eindigt men met zichzelf te miskennen.
Men zou kunnen voorstellen om het Frans tot moedertaal te maken, maar dat zou dan enerzijds toch maar "een ander wals" (= Waals) worden en anderzijds zou het Nederlands toch als 'patois' blijven bestaan. Bovendien is het Frans hier al lang in gebruik: is het daarom meer onze taal geworden dan 200 jaar geleden? Neen, "wy moeten het fransch verlaten" en naar ons Nederlands terugkeren, niet alleen omdat het onze moedertaal is, maar ook om zijn innerlijke kwaliteiten. Met een overvloed van argumenten gaat Verlooy in op de oorspronkelijkheid van het Nederlands, de gelijkenis met het sierlijke en kunstige Grieks, de eenvoud, welluidendheid en rijkdom ervan. En wie zou opwerpen dat het Frans een wereldtaal is, antwoordt hij: het lot van het Nederlands is daarin niet erger dan dat van het Engels, Duits en Italiaans, niet erger dan het Latijn, dat ook het Grieks tegenover zich had; bovendien is het Nederlandse taalgebied niet zo beperkt; en ten slotte: "mag eenen goeden vaderlander wel peyzen, myn land is my te klyn, het is my de moyte niet weerd? En de tael van 't Nederland, de tael der oude Belgen, de tael van den Vrydom, kan die verachtbaar zyn?"
Welke zijn nu de middelen om het Nederlands weer eer en achting te schenken? Voor het onderwijs moet er een vaste, algemene spelling komen en nieuwe schoolboeken met zowel Noord- als Zuid-Nederlandse teksten; de colleges moeten evenveel zorg aan de moedertaal als aan het Latijn besteden, de welsprekendheid alleen in het Nederlands beoefenen en ook de Nederlandse "rymkonst" bestuderen. Op de lagere scholen mag het Frans niet meer onderwezen worden. Daarnaast moet een Nederlands toneelleven tot stand gebracht worden en moeten prijzen en aanmoedigingen geschonken worden aan de "vaderlandsche konsten". De provinciale Staten van Noord en Zuid kunnen hierbij helpen en zouden bij het toekennen van hun beloningen geen onderscheid mogen maken tussen Hollandse of Zuid-Nederlandse onderdanen. Ze zouden een genootschap kunnen oprichten dat zich met het uitwerken van al deze voorstellen zou moeten bezighouden en jaarlijks prijsvragen zou moeten uitschrijven.
Zo eindigt de Onacht met een getuigenis van algemeen-Nederlandse gezindheid: "Men ziet hier voor, dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als eenig volkdom achte (...) wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Daerom, laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders (...)."
In Verlooys Verhandeling culmineren de ideeën en invloeden die ten grondslag liggen aan de wording van de nationale gedachte in de tweede helft van de 18de eeuw: ze is er de modernste, meest revolutionaire en meest naar de toekomst gerichte synthese van. De humanistische opvattingen over taal en volk drukken duidelijk hun stempel op die bladzijden waarin het beeld van het glansrijke verleden wordt getekend en de waarde van het Nederlands tegenover de andere talen wordt afgewogen. Maar niemand van zijn Zuid-Nederlandse tijdgenoten is tegelijk zo diep doorgedrongen in de nieuwe visie op het wezen van het nationale en de functie en het belang van de taal voor het 'volkdom', het 'vaderlanderschap'. Zijn opvattingen daarover raken zo sterk die van het Duitse idealisme dat bij herhaling aan beïnvloeding van die kant, vooral van Herder, is gedacht. Bronnenonderzoek wijst echter veeleer naar Franse auteurs: d'Alembert, Montesquieu, Voltaire en vooral Rousseau. Voor zover Duitse invloed aanwezig is, moet men die veeleer bij Leibniz zoeken. Uiteindelijk leidt dergelijk bronnenonderzoek – ook in verband met de humanistische beïnvloeding – tot de conclusie dat men in Verlooy te maken heeft met een zelfstandig en persoonlijk denker die, via een veelzijdig en grondig contact met traditie en actuele Europese stromingen, tot zijn oorspronkelijke inzichten is gekomen. In die context verschijnt de Onacht dan ook niet als een toevallig, haastig in elkaar geflanst pamflet, maar als een degelijk, duidelijk ingedeeld, goed gedocumenteerd en origineel werkstuk: het eerste essay over de Vlaamse en algemeen-Nederlandse gedachte.
Werken
Facsimile-editie van de Verhandeling, met inleiding en woord- en tekstverklaring door J. Smeyers en J. van den Broeck, 1979.
Literatuur
K. Angermille, 'De eerste flamingant', in Volkskracht (1912), p. 3-14;
A. Jacob, 'Verlooy en d'Onacht der Moederlyke Tael (een paraphrase)', in Album Prof. Dr. J. Vercoullie, I, 1927;
S. Tassier, 'Verlooy, précurseur du mouvement flamand', in Revue de l'Université de Bruxelles (1937-1938), p. 155-171;
J. Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlandse geestesleven van de 18de eeuw, 1959;
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, I, 19702;
Y. vanden Berghe, 'Verlooy, Jan Baptist Chrysostomus', in NBW, V, 1972;
J. van den Broeck, 'J.B.C. Verlooy: "Projet raisonné d'union des Provinces-Belgiques" (1790)', in Rechtskundig weekblad (1976), p. 1282-1294;
id., 'J.B.C. Verlooy, '"Zyn geloof, vryheyd en eygendomen in gevaer?" (1793)', in Bijdragen tot de geschiedenis (1976), p. 274-290;
id., J.B.C. Verlooy, vooruitstrevend jurist en politicus uit de 18de eeuw (1746-1797), 1980;
J. Smeyers, ' 'Un cri d'alarme sans lendemain'? De nawerking van de Verhandeling van J.B.C. Verlooy', in A. Deprez en W. Gobbers (red.), Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw, 1990;
J. van den Broeck, 'J.B.C. Verlooy, jurist, taalfamingant en politicus (1746-1797)', in WT, jg. 56, nr. 4 (1997), p. 221-226.