Vaste Commissie voor Taaltoezicht (VCT)

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

opgericht bij de wet van 28 juni 1932 als Permanente Commissie, orgaan van taaltoezicht.

De oprichting van deze commissie kwam tegemoet aan vroegere Vlaamse frustraties omtrent het niet-toepassen van de taalwetten. Deze commissie zou paritair samengesteld zijn en bestaan uit 6 leden, benoemd door de koning voor een periode van 4 jaar en gekozen uit de leden van de Vlaamse en Franse Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde (later Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde). Als voorzitter fungeerde de minister van binnenlandse zaken en volksgezondheid of zijn afgevaardigde. J. de Wael, in januari 1934 vervangen door Jean Vossen, was de eerste voorzitter. Als Nederlandstalige leden zetelden toen: Albert Bouweraerts, Karel G. Brants (in mei 1934 opgevolgd door Lodewijk Scharpé, in juni 1935 door Jozef Clottens) en René Victor (in april 1935 vervangen door Jef Mennekens).

De regering moest het advies van de Commissie inwinnen over de toepassing van de taalwetgeving. De Commissie diende de ministeries op de hoogte te brengen van binnengekomen klachten en gaf dan advies om de problemen op te lossen. Achteraf liet de regering weten welk gevolg aan de klachten was gegeven. De Commissie had echter geen initiatiefrecht en kon dus met andere woorden niet zelf een onderzoek instellen, maar enkel reageren op klachten. De zeer omslachtige procedure die bij de behandeling van de klacht diende gevolgd, verhinderde een adequate reactie op wantoestanden. Bovendien had de Commissie geen sanctionerende bevoegdheid en hing hij dus volledig af van de goodwill van de regering en van de administraties. Aangezien deze laatste bemand waren door een sterk Franstalig ambtenarenkorps, liet het zich raden dat dit niet de drijvende kracht zou zijn achter een toepassing van de taalwetten. De Commissie probeerde nadien tot tweemaal toe een verruiming van haar bevoegdheden te verkrijgen, maar tevergeefs. Snel bleek de Vaste Commissie – tot grote Vlaamse ontgoocheling – niet bij machte iets te veranderen. Vooral in Brussel bleef de toepassing van de taalwetten, inzonderheid deze op het taalgebruik in het onderwijs, problematisch.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de Commissie voor Taaltoezicht heropgericht bij besluit van de secretarissen- generaal van 28 augustus 1940. Deze Commissie kwam tot stand na overleg tussen de secretarissen-generaal, de Militärverwaltung en Flor Grammens, die er het Nederlandstalige lid van werd naast de Franstalige katholiek Edward Gailliard. Van de tweede Commissie voor Taaltoezicht, opgericht op 5 december 1940, werd Grammens voorzitter.

Onder het eerste voorzitterschap van Herman de Vleeschauwer (augustus – december 1940) zou de driemanscommissie moeten waken over de toepassing van de taalwetten in het bestuur, het gerecht en het onderwijs. In tegenstelling tot de commissie van 1932 kreeg deze wel een onderzoeksmogelijkheid, maar de implementatie van de aanbevelingen bleef in handen van de secretarissen- generaal. Grammens verleende prioriteit aan het Brussels onderwijs, dat het verfransingsmechanisme bij uitstek was en wenste de wet zeer streng toe te passen. Dit impliceerde controles op de taalverklaringen van de gezinshoofden, die vaak niet met de voertaal of de moedertaal van de kinderen overeenstemden, en het verhuizen van kinderen die in de taalkundig 'verkeerde' klas zaten. Grammens liet daarbij de regionale herkomst van de kinderen primeren op de taalvrijheid van de ouders. Van de 37.530 leerlingen in Franstalige klassen waren er 15.778 Nederlandstalig. Een tegencontrole van het ministerie van openbaar onderwijs met de steun van de Duitse bezetter hield echter maar 6698 leerlingen over. Dat daarvan uiteindelijk maar enkele honderden leerlingen werden overgeplaatst, is te verklaren door een succesvolle Franstalige tegencampagne, die de steun van de Duitsers kreeg. Door de activiteiten van de Commissie nam het aantal leerlingen in het Nederlandstalig lager onderwijs wel toe, zowel in Brussel als op de taalgrens en in de Vlaamse steden waar de transmutatieklassen werden afgeschaft. Ook in de centrale rijksadministratie verhoogde het Vlaamse aandeel bij de hogere ambtenaren. Bij de bevrijding werd de Commissie afgeschaft en haar werk grotendeels ongedaan gemaakt.

Naar vooroorlogs model werd de commissie opnieuw geïnstalleerd in 1946 en trad deze in werking in april 1947. Toen maakten er voor de Vlamingen deel van uit: Clottens, Bouweraerts en Hendrik Fayat, later opgevolgd door Willem van Eeghem. In samenspraak met de Hoge Raad voor de Statistiek bereidde de VCT toen de talentelling van 1947 voor, aangezien het bestuurlijk statuut van de taalgrensgemeenten afhing van de tellingsresultaten. Gezien de talentellingen al vaak tot problemen hadden aanleiding gegeven, werden deze door de leden van de Commissie in volle besef van de consequenties en de gevoeligheden voorbereid. Dit leidde herhaaldelijk tot interne discussies. Naarmate de voor de Vlamingen zeer negatieve resultaten duidelijk werden en de klachten zich opstapelden, kwam het in 1949 tot polarisatie in de VCT. De Vlaamse leden weigerden de resultaten te aanvaarden, trokken ook de telling zelf in twijfel en drongen aan om de resultaten niet te publiceren. Uiteindelijk gebeurde dit toch in 1954.

In juli 1961 werd de procedure ter vervanging van al de leden opnieuw ingezet, maar een nieuwe Commissie werd niet meer samengesteld. De wet van 2 augustus 1963 voorzag in een verbeterde versie van de VCT, hiermee tegemoetkomend aan de Vlaamse eis om via beter werkende controle-instanties de taalwetgeving te doen toepassen en de positie van de Nederlandstaligen in Brussel te beschermen.

In tegenstelling tot de vorige fungeerde deze als een onafhankelijke instantie ten aanzien van de uitvoerende macht, met een voorzitter voor het leven aangewezen door de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De 11 leden werden voor de duur van vier jaar benoemd door de koning uit de kandidaten, voorgedragen door de Nederlandse, Franse en Duitse cultuurraden. Partijpolitieke verhoudingen worden daarbij gevolgd. Het lidmaatschap van de Commissie was bovendien onverenigbaar met het uitoefenen van een politiek mandaat. Dat de ambtenaren van de VCT tot het kader van het ministerie van binnenlandse zaken behoorden en door de minister benoemd en bevorderd werden, verhinderde niet dat de VCT autonoom kon functioneren. Het feit dat de werkingskredieten op de begroting van het ministerie werden uitgetrokken vormde daarop evenmin een beletsel.

In vergelijking met de Commissie van 1933 werd de bevoegdheid van deze VCT verruimd: ze kreeg vooreerst een algemene controleopdracht op de toepassing van de taalwetten en trad eveneens raadgevend op. Zij behandelde klachten in verband met de toepassing van de taalwetgeving, voorgelegd door natuurlijke en rechtspersonen die aan de bestuurstaalwet onderworpen waren en kon via haar initiatiefrecht bij de bestuurlijke overheden zelf een onderzoek instellen naar de toepassing van de taalwetgeving. Ofschoon de uitspraken niet bindend waren, werden ze meestal wel opgevolgd. Uit een analyse van de ongeveer 1500 dossiers, die de VCT in de eerste 10 jaar van haar bestaan behandelde, bleek deze adviserende taak de belangrijkste (60%). De overige 40% betroffen klachten.

De ministers dienen de Commissie vooraf te raadplegen over alle zaken die de toepassing van de taalwet betreffen. Dit is onder andere het geval voor het vaststellen van de taalkaders. Ook het toezicht op de taalexamens van het Vast Wervingssecretariaat valt sinds 1963 onder de bevoegdheid van de VCT. Ofschoon de Commissie in 1963 evenmin een sanctionerende bevoegdheid kreeg, kan de commissie hogere voogdijoverheden en bevoegde rechtscolleges zoals de Raad van State wel verzoeken beslissingen te vernietigen.

Vanuit haar impliciete opdracht om de taalwet te interpreteren, droeg de VCT bij tot de precisering en verfijning van onduidelijke en betwiste bepalingen in de taalwetten.

De bevoegdheid van de Commissie werd sedert 1 januari 1995 uitgebreid om de positie van de burger ten opzichte van de lokale administraties in Brussel te verstevigen en de VCT meer impact te geven. Sindsdien kan de VCT klachten onderzoeken over de niet-toepassing van de taalwet van particulieren, die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wonen, in taalgrens- of faciliteitengemeenten. Deze procedure kan wel enkel ingeleid worden door diegenen die er juridisch belang bij hebben en betreft louter het externe taalgebruik, namelijk betrekkingen met particulieren en berichten en mededelingen aan het publiek.

De VCT dient binnen de 45 dagen advies te geven. Bij het niet- gevolg geven aan haar advies kan de VCT maatregelen treffen om de taalwet af te dwingen. Dat de VCT daarvan nog geen gebruik heeft gemaakt, kan verklaard worden door gebrek aan financiële middelen én aan een noodzakelijke meerderheid van Nederlands- en Franstaligen in de verenigde vergadering (in een samen vergaderen van 11 leden) van de VCT.

Literatuur

D. de Meyer, 'De vaste Commissie voor Taaltoezicht', in Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en publiek recht (1971), p. 74-85; 
B. Ruys, De Vaste Commissie voor Taaltoezicht. Een studie van de controle op de toepassing van de Belgische taalwetgeving, 1980; 
L. Lindemans (e.a.), De taalwetgeving in België, 1981; - - R. Dierickx, 'De Eerste Kommissie Taaltoezicht en de Brusselse onderwijspolitiek onder Duitse bezetting (mei 1940- december 1941)', in Taal en Sociale Integratie, nr. 11, 1988, p. 47-124; 
M. de Metsenaere, 'De talentelling van 1947', in Taal en Sociale Integratie, nr. 11, 1988, p. 175-190; 
E. Witte, M. de Metsenaere en A. Detant (e.a.), Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Taalwetgeving, (Brusselse Thema's, nr. 5, 1998).

Auteur(s)

Machteld de Metsenaere