Van Beers, Jan
(Antwerpen 22 februari 1821 – Antwerpen 14 november 1888). Schoonzoon van Frans H. Mertens.
Werd na humaniorastudies aan het Klein Seminarie van Mechelen (1833-1839) en twee jaar filosofie aldaar, met de bedoeling priester te worden, in 1842 leraar aan het Pitzemburg-college (later atheneum) te Mechelen. Na maandenlange inactiviteit ten gevolge van een oogkwaal werd Van Beers in 1844 onderbibliothecaris van de stad Antwerpen. In 1849 werd hij leraar Nederlands aan de Rijksnormaalschool van Lier, in 1860 te Antwerpen aan het atheneum en leraar declamatie aan de muziekschool.
Van Beers, geboren uit een likeurstokersfamilie van Nederlandse origine, genoot lager onderwijs bij meester Myin aan de Kammenstraat, waar de lessen vooral bestonden in Frans- Nederlandse en Nederlands-Franse vertaaloefeningen. Tijdens zijn studiejaren te Mechelen, in een geheel verfranste omgeving, begon hij in het Frans te dichten. Onder invloed van de lectuur van Tollens en vooral van Hendrik Consciences Leeuw van Vlaanderen bekeerde hij zich nog vóór 1842 opnieuw tot het Nederlands. Te Antwerpen teruggekeerd, werd hij in de kring der jonge letterkundigen (met onder meer Conscience, Jan J. de Laet, Jan Baptist en Theodoor van Ryswyck) opgenomen. Hij debuteerde in Het Taelverbond. Mede als gevolg van zijn literaire populariteit werd hij een leraar en pedagoog met grote invloed, ook als auteur van Nederlandse handboeken, en een zowel in Noord- als in Zuid-Nederland gevierd declamator en redenaar.
Het flamingantische optreden van Van Beers vertoont zowel constanten als breuklijnen. Zijn leven lang was hij loyaal Belgisch- en koningsgezind, wat zijn cultureel Groot-Nederlanderschap niet in de weg stond. Ideologisch evenwel evolueerde de Mechelse kwekeling van katholiek Meetingist (Meetingpartij) naar liberaal mandataris (1875) en belijder van een beredeneerde vrijzinnigheid en een door de schoolstrijd aangescherpt antiklerikalisme (Confiteor, 1880).
In 1845 stond Van Beers mede aan de wieg van de vereniging De Toekomst. Op de oprichtingsvergadering hield hij een toespraak, waarin hij de verdeeldheid van de V.B. aan de kaak stelde. Van Beers maakte ook deel uit – een tijdlang als secretaris – van het geheime genootschap dat onder de naam Het Heilig Verbond binnen De Toekomst werd opgericht, met het doel een eigen Vlaamse politieke partij op te richten, hetgeen mislukte. Toen de verdeeldheid in de V.B., ten gevolge van het optreden van Pieter F. van Kerckhoven, in 1847 leidde tot het uiteenvallen van de rederijkerskamer De Olijftak, waarvan hij sinds 1844 eveneens lid was, stond Van Beers aan de zijde van Conscience. Na diens verkiezingsnederlaag van 1851 sloot hij zich aan bij de afgescheiden vereniging Voor Tael en Kunst, die zich onpartijdig wilde opstellen, maar de facto van katholieke strekking was. Hij werd lid van de Nederduitsche Bond en volgde er Julius de Geyter in het bestuur op, toen deze zich in 1866 van de Meetingpartij losmaakte en de Liberale Vlaamsche Bond oprichtte. In 1875 evenwel werd Van Beers liberaal gemeenteraadslid (herkozen in 1881 – met meer dan 5000 voorkeurstemmen – en in 1887). Onmiddellijk na zijn verkiezing werd hij bestuurslid van de Liberale Vlaamsche Bond, waarvan De Geyter voorzitter was. In 1878 stond Van Beers op de liberale lijst voor de parlementsverkiezingen, doch hij werd niet verkozen. In 1885 werd hij nog voorzitter van het pas opgerichte Verbond der Liberale Vlaamsche Verenigingen.
Als gemeenteraadslid maakte Van Beers zich verdienstelijk voor het Nederlands toneel, de oprichting van het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium en de vernederlandsing van het stedelijk onderwijs. Bekend werd zijn pleidooi in de gemeenteraadsvergadering van 16 mei 1887, later uitgegeven onder de titel Het Vlaamsch in het Onderwijs, waarin hij – met succes – opkwam voor de vernederlandsing van de zogenaamde betalende lagere jongensscholen te Antwerpen, maar met behoud van een grondig onderwijs in het Frans. In 1879 publiceerde hij de brochure Het Hoofdgebrek van ons Middelbaar Onderwijs, waarin hij pleitte voor de vernederlandsing van de eerste middelbare leerjaren, uitmondend in hogere middelbare leerjaren met gedeeltelijk Frans als onderwijstaal. Dit opstel bracht een tijdelijke scheuring in het bestuur van het Willemsfonds teweeg, doordat de radicalere leden (Max Rooses, Julius Sabbe, Alfons Prayon-van Zuylen) Van Beers volgden, doch de gematigder leden het voorstel als te ingrijpend afwezen. In 1880 bekende Van Beers zich schuldig aan deze twist; de zaak werd naar een commissie verwezen.
Van zijn Groot-Nederlandse gezindheid zijn reeds sporen te vinden in het gedicht waarmee hij in 1856 bekroond werd in de wedstrijd ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaardag van 's konings troonsbestijging. Zijn groeiende faam in Noord- Nederland, mede een gevolg van het feit dat zijn dichtbundels gelijktijdig bij een Antwerpse en een Amsterdamse uitgever verschenen, leidde ertoe dat een Utrechtse rederijkerskamer sinds 1862 zijn naam droeg.
Van Beers publiceerde vier bundels met romantisch-realistische poëzie (Jongelingsdromen, 1853; Levensbeelden, 1858; Gevoel en Leven, 1869; Rijzende Blaren, 1884); hij is ook de dichter van het oratorium De Oorlog, door Peter Benoit op muziek gezet en in 1873 voor het eerst uitgevoerd. Hij was voorzitter van de jury die in oktober 1878 aan Albrecht Rodenbachs Gudrun een eervolle onderscheiding toekende, en werd door Rodenbach vereerd met de opdracht van het gedicht De Skald (De Vlaamsche Kunstbode, maart 1879). Bij de stichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (KVATL) in 1886 werd Van Beers tot lid gekozen. Bij de bekende rel tussen liberalen en katholieken nam hij evenwel kort daarop ontslag.
Werken
Nederduitsche Spraekleer, 1852;
Grondregels der Nederlandsche Spraakleer, 1864 (in totaal 21 uitgaven);
Het Vlaamsch in het Onderwijs. Redevoering uitgesproken in den Gemeenteraad van Antwerpen, 1876;
Le Flamand dans l'Enseignement. Discours prononcé au Conseil Communal d'Anvers, 1876;
Het Hoofdgebrek van ons Middelbaar Onderwijs, 1879;
Keur van proza- en dichtstukken, 2 dln., 1872-1880 (in totaal 8 uitgaven);
Toespraak bij de onthulling van Hendrik Consciences Standbeeld op 13 Augusti 1883 te Antwerpen, 1883;
Nederlandsche Spraakleer, 9 uitgaven tot 1890.
Literatuur
P. de Mont, Drie groote Vlamingen, 1901;
M. Sabbe, 'De dichter en zijn werk', in Jan van Beers, Gedichten. Eeuwfeest-Uitgave, 1921;
J. Verschaeren, 'Beers, Jan van', in NBW, XII, 1987.
Verwijzingen
zie: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1, tweede links vooraan).