Unitarisme
staatkundige benaming (overgenomen uit het Frans en afgeleid van het Latijnse 'unitas', eenheid, zelf afgeleid van 'unus', één) voor het politieke systeem van de eenheidsstaat of unitaire staat, dat wil zeggen een staat waarin de soevereiniteit onverdeeld bij de centrale overheid berust en de aldus geconcentreerde uitvoerende en wetgevende macht niet substantieel gedeeld wordt met instellingen onder het nationale niveau.
Een voorbeeld van absolute unitaire staatsvorm bood de centralistische jakobijnse Franse staat van na de Franse Revolutie. Die uiterste staatsvorm komt niet meer voor; "alle eenheidsstaten kennen verzachtingen, zoals de deconcentratie en de decentralisatie". Het onafhankelijke België, dat een einde wilde maken aan het jakobijnse centralisme, was van bij zijn oprichting een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Naast de centrale overheid kende het ondergeschikte besturen – de provincies en gemeenten – "die als zelfstandige rechtspersonen onderworpen bleven aan het administratief toezicht van de hogere overheid" (A. Alen). Deze gedecentraliseerde eenheidsstaat bleef bestaan tot de grondwetsherziening van 1970 en volgende, die van het unitaire België een federale staat hebben gemaakt.
De Franse eenheidsstaat had voor één staatstaal – uiteraard het Frans – gekozen, als cement van nationale eenheid; het Koninkrijk der Nederlanden koos om dezelfde reden voor het Nederlands. Na de Belgische Revolutie keerde men in unitair België terug naar het Frans als enige officiële taal. Vanaf 1830 gingen unitair, Frans als enige staatstaal en later ook Belgisch-nationaal of Belgisch-patriottisch hand in hand.
Reeds rond het midden van de 19de eeuw gingen bij enkele flaminganten stemmen op, die de unitaire officieel Franstalige staat afwezen en de federalistische gedachte, met bijvoorbeeld de idee van bestuurlijke scheiding, verdedigden. Maar dit bleven geïsoleerde gevallen. Die idee vindt men niet in de eerste programmaverklaringen (Petitionnement, 1840; Grievencommissie,1856) en evenmin later ten tijde van de eerste taalwetten (1873-1883). De 19de-eeuwse V.B. streefde niet naar politieke autonomie voor Vlaanderen en nog minder naar politieke onafhankelijkheid. Eerder definieerde ze het Vlaamse feit als bij uitnemendheid Belgisch en als een manier om België een eigen culturele identiteit te geven onderscheiden van die van Frankrijk.
De eerste meer georganiseerde aanval op de unitaire staat is van wallingantische oorsprong en dateert van rond de eeuwwisseling, toen bij Walen en Franstaligen in het hele land de vrees ontstond voor een algemene verplichte tweetaligheid voor ambtenaren. In de eerste jaren van de 20ste eeuw wezen flaminganten als Pol de Mont of Emiel Wildiers de federalistische gedachte af, kennelijk vanuit de redenering dat die de Vlaamse meerderheid in België zou neutraliseren. Dat zou ook het standpunt worden en blijven van Frans van Cauwelaert en van menig flamingant tot in de jaren 1960. Toch ziet men dat, in een anti-wallingantische reactie, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, in 1914 voor het eerst binnen de georganiseerde V.B. bij enkele radicalen het probleem van de bestuurlijke scheiding aan de orde is en dat onder meer diezelfde Wildiers toen sprak van de bestuurlijke scheiding als enigste oplossing.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog kende zodoende, vanwege Franstalige tegenwerking, de aanval op het unitaire systeem verbreiding bij Vlaamse activisten (activisme). Uiteindelijk zullen die activisten – meer op papier dan in de werkelijkheid – met de hulp van de Duitse bezetter het ministerie van kunsten en wetenschappen op taalbasis splitsen en in België de bestuurlijke scheiding afkondigen. Ook onder een aantal Vlaamse frontsoldaten kende de gedachte van zelfbestuur opgang en werd de unitaire staatsgedachte ondermijnd. Maar de gematigde flaminganten in de traditionele partijen bleven Belgisch-unitair denken, sloten evenwel samengaan van politieke eenheid van het land met culturele autonomie niet uit. Bij de Walen daarentegen bracht de Eerste Wereldoorlog een versterking van de unitaire gedachte, gecombineerd met Belgisch patriottisme en voortzetting van het Franstalige overwicht.
Tijdens het interbellum bleef het unitarisme zeer sterk; dat was vooral zo in de liberale partij en socialistische partij en bij de Franstalige katholieken. Voor velen bleef de eenheid van het land verbonden met de nationale positie van de Franse taal en dus gebonden aan tweetaligheid in Vlaanderen. Eugène Baie noemde het tweetalige Vlaanderen het perfecte symbool van het unitaire België. Aan Vlaams- katholieke zijde was het unitaristische profiel minder uitgesproken, vanwege de voorstanders niet alleen van de culturele autonomie maar ook, bijvoorbeeld op de congressen van de Katholieke Vlaamsche Landsbond, van eentalige legereenheden en gewestelijke rekrutering. Volgens de tegenstanders van zulke legerhervorming zou die afbreuk doen aan het unitarisme en leiden naar de ondergang van het land. De voorstanders van het unitarisme hebben altijd elke afwijking van dit politiek systeem als een bedreiging gezien voor het voortbestaan van België. Tijdens het interbellum waren in het parlement alleen de Vlaams-nationalisten vurige pleitbezorgers van het federalisme, soms ook resoluut voorstanders van het einde van de Belgische staat. Bij de traditionele partijen won alleen bij de katholieken die idee veld. Getuige de federale inrichting van de partij in 1936. De socialistische en liberale partijen behielden hun uitgesproken unitaristische structuur.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd in de meeste verzetsorganisaties de unitaire structuur van het land niet in vraag gesteld. Wel werd binnen de ene Belgische staat de tweeledigheid van België erkend. Het collaborerende Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) was per definitie het unitaire België ongenegen, maar de Duitse bezetter verbood de discussie over de staatshervorming. De collaboratie van het VNV betekende na de oorlog een ernstige verzwakking van de federalistische idee aan Vlaamse zijde, terwijl aan Waalse zijde het verzetsverleden der wallinganten van het federalisme wel een bespreekbaar thema maakte. Hoe dan ook, de Belgische unitaire gedachte kwam versterkt uit de Tweede Wereldoorlog en de politieke elite koos voor de eenheidsstaat. De liberale en socialistische partijen waren al altijd unitairgezind geweest, en de nieuwe katholieke partij, de Christelijke Volkspartij (CVP), koos ook voor een unitaire partij met twee vleugels en niet meer voor twee autonome partijen zoals voor de oorlog. De Vlaamsgezinden stonden toen zowel apart als binnen de nationale partijen zwak, terwijl de Vlaams-nationalen nog jarenlang uit het parlement zouden wegblijven. De eerste naoorlogse regeringen van 1946-1948 repten met geen woord over taalproblemen. Het werd anders met de regeringsverklaring van Gaston Eyskens op 16 augustus 1949, waarna de Franstalige eerste ministers Jean Duvieusart en Joseph Pholien het onderwerp opnieuw niet aanraakten, wat dan weer wel gebeurde met Jean van Houtte in 1952. In die jaren slaagde ook het in 1948 opgerichte Centrum-Harmel er niet in, het unitairgezinde establishment van de hoofdstad te neutraliseren. In de onmiddellijke naoorlog maakten wetsvoorstellen voor federalisme geen kans en de voorstellen voor de oprichting van cultuurraden in 1954, 1958 en 1959 bleven succesloos; de oprichting in 1959 van een Kultuurraad voor Vlaanderen was een initiatief van de Vlaamse provinciën. Pas in de late jaren 1950, met de eerste parlementsleden van de Volksunie (VU), dook de federalistische idee terug op, maar ze was verre van gemeengoed onder de Vlaamsgezinden. Tot het begin van de jaren 1960 bleef federalisme in de V.B. een twistpunt; een aantal Waalse socialisten drong toen wel op federalisme aan. In 1963 sprak de CVP zich nog uit tegen federalisme maar voor decentralisatie en culturele autonomie. Tot de vroege jaren 1960 waren ook de CVP-Jongeren voorstander van een unitaire programmapartij, wel waren ook zij voor culturele autonomie maar tegen federalisme. Pas met Wilfried Martens (1966) werd in de CVP federalisme niet langer taboe.
De doorbraak van de federalistische en dus de neergang van de unitaire staatsconceptie dateert van na de nieuwe taalwetgeving uit de vroege jaren 1960, die kennelijk veel communautaire ontevredenheid reveleerde. De verkiezingen van 1965 zagen de doorbraak van wat de 'federalistische' partijen werd genoemd. Ook die van 1968 draaiden vooral rond communautaire thema's. Diametraal tegenover de federalistischgezinde VU, die ook sociaal-economische thema's in communautair perspectief plaatste, stond de vernieuwde liberale partij, de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV, 1961), die onder leiding van Omer Vanaudenhove de unitaire kaart bleef trekken. Tot 1960 nam ook het Liberaal Vlaams Verbond (LVV) stelling tegen het federalisme, maar voor decentralisatie. In de jaren 1960 echter groeide bij Vlaamse liberalen kritiek op het unitaire beleid van Vanaudenhove. Dit leidde tot een conflict waarbij het LVV, dat nu pleitte voor twee autonome partijen, in 1967 uit de partijorganen werd gesloten. Vooral bij de verkiezingen van 1968 werd het behoud van het unitaire België het kernthema van de PVV-campagne, maar de kiezers volgden niet. De verkiezingsuitslag wees op een toegenomen wens naar regionalisering en autonomie. Bij de Belgische Socialistische Partij (BSP), die de klemtoon legde bij sociaal-economische vraagstukken, bleef minstens de ondertoon unitaristisch. Bij de CVP, die de hete adem van de VU in de nek voelde, maakte voor het eerst sedert de Tweede Wereldoorlog 'België' plaats voor 'Vlaanderen'. De Leuvense kwestie, die met de splitsing van de Katholieke Universiteit en de overheveling van de Franse afdeling naar Waals-Brabant en Brussel werd opgelost (onderwijs), versnelde de splitsing, in 1969, van de unitaire CVP in twee partijen. Robert Houben was van 1966 tot 1972 de laatste nationale voorzitter van de CVP-Parti social chrétien (PSC). De liberale PVV-Parti de la liberté et du progrès die tot 1969 nog strict unitair was, volgde in 1971 met twee partijvleugels en het jaar nadien met een eigen Vlaamse PVV. De BSP voerde, als laatste unitair gebleven partij, in 1978 de splitsing door. Wel waren vanaf 1968 in tweetalig Brussel aparte Vlaamse lijsten ingediend bij socialisten en liberalen (Rode Leeuwen en Blauwe Leeuwen), wat de splitsing op nationaal vlak beïnvloedde en had anderzijds de unitairgezinde Paul vanden Boeynants er met een tweetalige CVP-PSC-lijst succesvol aan de Kamerverkiezingen deelgenomen.
Inmiddels was in 1970 een grondwetsherziening doorgevoerd, die de oprichting voorzag van twee cultuurraden en drie gewesten en leidde tot de splitsing van een aantal ministeries. Er volgden nog drie grondwetsherzieningen – in 1980, 1988 en 1993 – die alle verder de unitaire door een federaal ingerichte staat vervingen. Met het Sint-Michielsakkoord van 1993 was België van een unitaire nu een federalistische staat geworden. Volgens een aantal Vlamingen blijft er nog te veel unitair en is men de mening toegedaan dat "wat we zelf doen, doen we beter". Vandaar dat in de late jaren 1990 gepleit wordt voor defederalisering, dit wil zeggen bevoegdheidsoverdracht van de centrale naar de regionale regeringen, van nog meer materies zoals sociale zekerheid (of delen ervan) en justitie, met het oog gericht op het toekomstige 'Europa der regio's'. Zelfs de groene partij AGALEV, die weinig of geen belangstelling toont voor de communautaire problematiek, doet niet aan aftands unitarisme maar ligt veeleer op de regionalistische golflengte. Dit proces is niet ernstig bedreigd, noch door europeanisering of internationalisering, noch door emotionele unitaire oprispingen als die welke voorkomen bij een koninklijk overlijden of grote Belgische sportzeges. De enige instelling die zeker niet zal kunnen worden gedefederaliseerd of geregionaliseerd, en symbool blijft van een zekere eenheid, is het Belgische koningshuis.
Literatuur
G. Drewry, 'Unitary state', in S.M. Lipset (ed.) The Encyclopedia of Democracy, IV, 1995, p. 1302- 1303;
A. Alen, Handboek van het Belgisch staatsrecht, 1995.