Teirlinck, Herman
(Sint-Jans-Molenbeek 24 februari 1879 – Beersel 4 februari 1967). Zoon van Isidoor Teirlinck.
Studeerde na onderwijs aan de lagere school Karel Buls en het Koninklijk Atheneum te Brussel natuurwetenschappen aan de Université libre de Bruxelles en Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit Gent, studies die hij telkens na een jaar opgaf. Teirlinck oefende daarna verscheidene ambten uit: beambte voor Schone Kunsten bij het stadsbestuur te Brussel (1902-1906), Brussels correspondent van het Amsterdamse Algemeen Handelsblad (1906-1911), directeur van een meubelzaak (1912-1926), leraar in de Nederlandse letterkunde aan verschillende instellingen (Stedelijke Openbare Leergangen en Jongens- en Meisjesnormaalschool te Brussel en Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen), leraar in de Nederlandse toneelspeelkunst aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel en leraar in de techniek van het toneel aan de Nationale Hogere School voor Bouw- en Sierkunsten te Brussel, waar hij later Henry van de Velde als directeur opvolgde (1938-1951), stichter en leider van de Studio van het Nationaal Toneel van België (1946) en kunstadviseur bij de directie van Schone Kunsten van het ministerie van openbaar onderwijs (1951). Om zijn beheersing van het Nederlands en zijn gezag in Vlaamse culturele aangelegenheden werd hij tevens aan het hof benoemd: Vlaams leraar van de hertog van Brabant (1920), privaatraad bij koning Albert I (1933), raadsheer voor kunst en wetenschap bij koning Leopold III (1934) en ereraad voor kunst en wetenschap bij koning Boudewijn (1951). In 1919 werd hij benoemd tot briefwisselend en in 1922 tot werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, waarvan hij in 1932 onderbestuurder en in 1933 bestuurder was.
Herhaaldelijk werd deze "Proteus der Vlaamse letteren" bekroond: driemaal ontving hij de Staatsprijs voor Letterkunde (in 1925 en 1928 voor het toneel en in 1950 voor zijn gezamenlijk werk). Hij was de eerste auteur die de Prijs der Nederlandse letteren ontving. Het doctoraat honoris causa werd hem aangeboden door de universiteiten te Brussel (1938), Amsterdam (1947), Luik (1954) en Gent (1959).
Teirlinck was van jongsaf vertrouwd met het wel en wee van het Vlaamse cultuurleven te Brussel en zowel thuis als in het letterkundig genootschap De Distel leerde hij de vooraanstaande Vlaamse strijders te Brussel kennen. In zijn kortstondige studententijd was hij actief in de Vlaamse studentenkringen Geen Taal Geen Vrijheid te Brussel en 't Zal wel gaan te Gent. Na reeds verzen gepubliceerd te hebben in Land en Volk, werd hij als medewerker opgenomen in de tweede reeks van Van Nu en Straks en daardoor ingelijfd in de vernieuwingsbeweging die het Vlaamse cultuurleven hogerop zou stuwen. Geestdriftig over dit avontuur, waardoor nieuwe perspectieven voor de Vlaamse ontvoogdingsstrijd werden geopend, zette hij na het staken van het tijdschrift de actie ervan voort door een nieuw tijdschrift te stichten: Vlaanderen (1903-1907). Sedert 1923 was hij redacteur van De Vlaamse Gids en in 1929 poogde hij met het cultureel weekblad Vandaag opnieuw een verzamelpunt van alle Vlaamse krachten te vormen, terwijl hij na de dood van August Vermeylen diens laatste droom werkelijkheid deed worden door de stichting van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan hij directeur was.
Doch niet alleen als organisator, ook als scheppend auteur heeft Teirlinck een leidende en vernieuwende rol gespeeld in de Nederlandse literatuur. Na een bundel Verzen (1900) publiceerde hij verfijnde dorpsverhalen en impressionistische schetsen (Zon, 1906). Met zijn groter opgezette prozawerken (Mijnheer Serjanszoon, 1908; Het ivoren aapje, 1909; Johan Doxa, 1917) introduceerde hij de geest van het dilettantisme in onze letteren. Na de in samenwerking met Karel van de Woestijne geschreven De leemen torens (1928), een vooroorlogse kroniek van twee steden, Gent en Brussel, en het fantasieverhaal De nieuwe Uilenspiegel (1920), bedoeld als reïncarnatie van Uilenspiegel in een Vlaming van de 20ste eeuw en als een peiling naar de typerende wezenstrekken van het Vlaamse volk, wendde hij zich een hele tijd van het proza af. Hij wijdde zich voortaan aan de toneelvernieuwing in Vlaanderen zowel op theoretisch niveau met voordrachten en essays als op praktisch niveau met de vernieuwing van het toneelrepertoire en met de reorganisatie van het theaterbestel (oprichting in 1923 van het Koninklijk Landjuweel voor liefhebbersgezelschappen, heropleving van Het Vlaamsche Volkstooneel met Johan de Meester van 1924 tot 1929, oprichting op 1 juli 1946 van de Studio van het Nationaal Toneel van België voor de opleiding en volmaking van toneelspelers, waarvoor hij het programma samenstelde en waarvan hem de leiding werd toevertrouwd). Zelf schreef hij ook een aantal expressionistische toneelstukken, openluchtspelen en avant-garde-experimenten. Als vernieuwd romanschrijver kwam hij na de Tweede Wereldoorlog opnieuw aan het woord met monumentaal-epische werken die hoogtepunten vormen in de vitalistische romanliteratuur in Vlaanderen (Maria Speermalie, 1940; Rolande met de bles, 1944; Het gevecht met de engel, 1952; Zelfportret of Het Galgenmaal, 1956).
Als talentrijk en veelzijdig kunstenaar, als dynamisch organisator en animator heeft hij op zeer verschillende domeinen van ons cultuurleven activerend, vernieuwend en leidend gewerkt. Zijn hele werk stond in het teken van trouwe dienst aan de Vlaamse cultuurpolitiek. In 1925 poogde hij zelfs een actieve politieke rol te spelen door zich kandidaat te stellen voor de Kamer. Hij prijkte toen als achtste op de liberale lijst, als kandidaat van de Vlaamsgezinde Liberale Volksbond, arrondissement Brussel. Ondanks de steun van Julius Hoste (jr.), die een brief zond naar alle Vlaamse verenigingen om te pleiten voor de kandidatuur van Teirlinck, werd hij niet gekozen. In de Vlaamse cultuurpolitiek speelde hij nochtans een belangrijke rol als lid van talrijke culturele verenigingen, zoals de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waar hij voorzitter was van de Vlaamse afdeling, het Vlaamse PEN-centrum, waarvan hij ere-voorzitter was; hij was voorzitter van de Vlaamse Club voor Kunsten, Wetenschappen en Letteren te Brussel, eerste voorzitter van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren en stichter van de M(agna) C(harta) – of Mijol-club, een besloten kring van Vlaamse vrienden die allen een belangrijke rol spelen in het Vlaamse cultuurleven.
Bij meer dan één gelegenheid heeft Teirlinck zijn stem verheven om te pleiten voor de rechten van de Nederlandse taal en de 'echte' waarden van de Vlaamse cultuur. Zo verdedigde hij in een ophefmakende radio-toespraak ter gelegenheid van de nationale feestdag op 21 juli 1954 met klem de stelling dat de historische vergroeiing van twee cultuurgemeenschappen "alleen haar nationale gebondenheid kan handhaven, wanneer geen van beide leden in zijn eigen wezen wordt aangetast en met ontaarding wordt bedreigd. Hoe krachtiger en zuiverder zich aan beide kanten de authentieke volksaard laat gelden, hoe heilzamer voor beide het Belgisch staatsverband blijken zal." Samen met zijn vriend Stijn Streuvels, die andere nestor van de Vlaamse letteren, riep hij op tot een "kruistocht van 10.000 Vlamingen voor (het behoud van) vijfentwintig windmolens, een typisch teken van het Vlaamse landschap en tevens een ontroerende herinnering aan het landelijk leven van vroeger tijden", terwijl zij in 1959 samen een alarmkreet lieten horen, opdat aan de onschendbaarheid van het taalgebied onder geen enkel voorwendsel zou worden getornd. In 1961 wijdde hij een speciaal nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift aan de bespreking van de culturele autonomie, waarvoor hij met Julien Kuypers en Leo Picard een pleidooi hield. Als woordkunstenaar, die een eigen literaire taal smeedde, getuigde hij van zijn liefde voor de eigen taal en van een diep taalkundig inzicht. Daarom werd hij lid van de gemengde Nederlandse taalcommissie en lid van de Nederlands-Belgische spellingcommissie. Steeds heeft hij gepleit voor de noodzaak en voor de verbreiding van het Algemeen Beschaafd Nederlands in onze gewesten, wat leidde tot een innige vriendschap met Willem Pée, voorzitter van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal.
Zoals Vermeylen, wiens leidinggevende en gezaghebbende rol hij na de Tweede Wereldoorlog overnam, heeft hij niet alleen in de letterkunde, maar in het hele cultuurbewustzijn en in de V.B. een diepere zin geschapen en nieuwe perspectieven geopend voor de culturele voltooiing van Vlaanderens ontvoogding op Europees vlak.
Werken
W. Pée en A. van Elslander (ed.), Verzameld werk, 9 dln., 1955-1973.
Literatuur
J. Kuypers, Herman Teirlinck, 1923;
Herman Teirlinck. Gedenkboek 1879-1929, 1929;
Herman Teirlinck, Vijfenzeventig jaar (gelegenheidsnummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1954);
Van en over Herman Teirlinck, 1954;
P. Brachin, L'expressionnisme dans le théâtre de Herman Teirlinck, 1958;
W. Pée (e.a.), 'Herman Teirlinck, Bio-bibliografische nota', in Verzameld werk, I, 1960;
Th. Oegema van der Wal, Herman Teirlinck, 1965;
G. Stuiveling, 'Herinneringen aan Herman Teirlinck', in Willens en wetens, 1967, p. 186-201;
J. van Schoor, De toneelloopbaan van Herman Teirlinck (bijzondere uitgave van De Vlaamse Gids, nr. 3 en 4, 1967);
H. Bousset, Herman Teirlinck (Ontmoetingen, nr. 75, 1968);
W. Pée, 'Herman Teirlinck', in Twintig eeuwen Vlaanderen, XIV, 1976, p. 129-132;
W. Pée en J. van Schoor, 'Teirlinck, Herman', in NBW, VIII, 1979;
R. Vervliet, 'Van Nu en Straks. 1893-1901', in M. Rutten en J. Weisgerber, Van "Arm Vlaanderen" tot "De voorstad groeit". 1888-1946. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon, 1988, p. 167-176;
C. Caremans, Herman Teirlinck. Breviarium. Beknopt alfabetisch verklarend woordenboek over het leven en werken van Herman Teirlinck (Publicaties van de Stadsbibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, 50-51, 1997).
Verwijzingen
zie: taalgrens.