Taalpolitiek en -wetgeving

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Taal en politiek: een meerduidige relatie

De centrale rol die de taalpolitiek en de taalwetgeving meer dan een eeuw lang in de Belgische politiek gespeeld hebben, doet bij ons, tijdgenoten, gemakkelijk het verkeerde idee ontstaan dat België terzake een vrij unieke positie inneemt. Niets is minder waar. Het aantal landen waarin de relatie taal-politiek tot problematische toestanden aanleiding heeft gegeven, of nog steeds geeft, is veel talrijker dan algemeen gedacht wordt.

In elk proces van natievorming is taal een centraal gegeven. Sinds de werken van Anderson, Gellner, Hobsbawm en anderen is het een cliché geworden om te poneren dat territorium, de vorming van de natiestaat en taal aan elkaar gekoppeld zijn. In de moderne westerse staten, die in het verlengde van de doorbraak van het 19de-eeuwse industrieel-financiële kapitalisme ontstonden, verstevigde de taalhomogeniteit immers de loyauteit tegenover de staat. De natie werd met andere woorden het best tot uitdrukking gebracht door één taal, ook al speelden andere factoren zoals godsdienst, gemeenschappelijke geschiedenis en dergelijke een belangrijke rol in het proces. Taalpolitiek is op die wijze dus een onlosmakelijk onderdeel van het natievormingsproces dat zich in alle westerse landen voltrok.

Taal is meer dan een instrument om te communiceren. Ze is tevens de expressie van een welbepaalde cultuur. Wegens de sterke symboolwaarde van de taal zijn taalgemeenschappen meer dan het samengaan van diegenen die de taal spreken. Ingrijpen in een taalgemeenschap is dus tevens interfereren in een cultuurgemeenschap waarbinnen zich sociale bewustvormingsprocessen kunnen voordoen.

Maar ook in de verschillende ideologieën die zich in de moderne staten ontwikkelden veroverde de visie op de taal, en dus ook op de taalpolitiek, een heel eigen plaats. Dat was zeker het geval voor de staatsopvatting van de liberale natievormers. In het raam van de centralistische ideeën wilden ze via een unificerend cultuurpatroon en een taal hun burgerlijke machtspositie versterken, het liberale nationalistische eenheidsbesef uitdragen en een organische eenheid creëren. In de meer traditionalistische, antimodernistischgezinde maatschappelijke groepen zag men daarentegen stromingen ontstaan die de taal gingen verheffen tot een etnisch gegeven. Voor hen bezat de natie een historische kern, de "volksaard", die vooral in de taal tot uiting kwam. Het concept zal worden weergevonden in het extreem-nationalistische denken dat in het interbellum doorbreekt en in het fascistische denken zijn plaats had. Wil dit nu zeggen dat de democratische bewegingen die vanaf het einde van de vorige eeuw de liberale staat onder vuur namen en er fundamentele wijzigingen trachtten aan te brengen, geen taalpolitieke visies verdedigden? Geenszins. In de mate dat de taalpolitiek emancipatorische aspecten in zich droeg, gaven zowel het progressieve liberalisme, de christen-democratie als de sociaal-democratie en het communisme er in meerdere of mindere mate een plaats aan in hun gedachtegoed. Kortom, voor zover we onze aandacht op de westerse democratieën vestigen kunnen we zonder meer stellen, dat de taalpolitiek overal een geïntegreerd onderdeel in het politiek proces vormde en nog steeds vormt.

De relatie taal/politiek is uiteraard veel complexer wanneer het om naties gaat waar onderling ongelijkwaardige talen coëxisteren. Maar ook dit is geen uitzonderingssituatie. Het omgekeerde is veeleer waar: taalhomogene staten zijn exceptioneel. Een hoge statustaal en een lage statustaal staan in dergelijke gevallen tegenover elkaar. De dominantie van de prestigetaal zal vanzelfsprekend des te groter zijn wanneer haar standaardisering voltooid is, de dialecten in hoge mate weggedrukt zijn, en ze geassocieerd wordt met een beschaafde, verfijnde vorm van cultuur en met intellectuele superioriteit. De dominantie is niet louter linguïstisch maar bevat tevens belangrijke sociaal-economische elementen. Het is namelijk doorgaans ook de taal van de leidinggevende groepen, van de sociaal-economische, politieke en culturele elites. Ze zal bijgevolg geconcentreerd gesproken worden in geürbaniseerde gebieden, aangezien de elites in een industriële samenleving daar vooral actief zijn. De sprekers van de dominante taal zullen er bovendien naar streven om hun taal in alle domeinen van het sociale leven te laten overheersen. De nood aan scholing en dus aan een gestandaardiseerde, gemeenschappelijke omgangstaal versterkt in grote mate deze tendens die immers ook het moderniseringsproces het best dient. De lage statustaal vertoont daarentegen alle kenmerken van onderschikking, zeker als de standaardisering erg zwak is en het dialect dus overheerst. Als er bovendien een duidelijke band is met de materiële achterstelling van de taalgroep, dan is de onmachtspositie uiteraard nog veel sterker. De lage statustaal wordt dan geassocieerd met armoede en intellectuele inferioriteit. Ze vormt op die manier een sociale barrière, zeker op de intellectuele en niet-manuele arbeidsmarkt. Een numerieke meerderheidspositie kan in dergelijke gevallen zelfs uitmonden in een sociologische minderheidspositie. Ze zal nog enkel de taal zijn van de lagere sociale groepen, van de agrarische gebieden. De lage statustaal zal nog wel gesproken worden in het informele circuit, maar uitgesloten zijn van de officiële communicatiekanalen. De stigma's van het volkse, het boerse en het brutale, die aldus op de lage statustaal gekleefd worden, zullen haar ongeschikt maken voor de beoefening van cultuuruitingen zoals literatuur, wetenschap en alle vormen van hoger geestesleven. Op die wijze ontstaat er een feitelijke situatie die de hoge statustaalsprekers in de mogelijkheid stelt elke vorm van gelijkwaardigheid van beide talen af te wijzen. Het is een proces dat de sprekers van de lage statustaal op den duur elk zelfrespect ontneemt, aangezien de taalgroep als sociaal referentiepunt geen rol meer kan spelen. Diepgewortelde frustatiegevoelens kunnen er het gevolg van zijn.

Van nature neigen we naar eentaligheid. Zich een tweede taal eigen maken vergt inspanningen die door de band genomen slechts uit noodzaak gedaan worden. De sociale kost die ermee gepaard gaat, wordt begrijpelijkerwijze door de lage statustaalsprekers gedragen. De gebruikers van de dominante taal laten zich niet dwingen een taal aan te leren met een gering sociaal-cultureel prestige. Omdat de hoge statustaal een springplank is naar meer sociale erkenning en een hogere maatschappelijke positie doen de lage statustaalsprekers wel moeite om tweetalig te worden. Een ingewikkeld taalverschuivingsproces heeft aldus plaats, waarbij de prestigetaal als instrumentele en cultuurtaal wordt aangeleerd.

Het is hier niet de plaats om in te gaan op al de vormen van tweetaligheid en op de evolutie naar eentaligheid die zich dan voordoet. Bij de taalideologische aspecten van dit proces moeten we wel even stilstaan. Volgens de aanhangers van de dominante taalgroep is het een proces dat zeker niet mag afgeremd worden: elk individu moet het recht en de mogelijkheid hebben om zich op te werken en zich te integreren in de taalgroep met het grootste prestige en de meeste sociale functionaliteit. Over het feit of dit taalassimilatieproces identiteitsverlies met zich meebrengt lopen de meningen uiteen. Voor diegenen die hun culturele identiteit niet enkel op de taal projecteren, maar een identificatie behouden met de "volksaard" is er wel sprake van taalverlies, maar niet van identiteitsgemis. Voor de voorstanders van "de taal is gans het volk"-opvatting leidt dit taalverschuivingsproces wel tot interne conflicten bij de betrokken individuen en ook tot ernstige identiteitsproblemen. Voor de wijze waarop politiek gereageerd wordt op het taalproces zijn deze opvattingen uiteraard niet zonder belang.

Dat de politieke elite dit taalverschuivingsproces via het beleid tracht te stimuleren, ligt voor de hand. De hoge statustaal is niet enkel intern het beste bindmiddel, maar straalt ook op internationaal vlak op de natie af. De strategieën die ingeschakeld worden zijn dan ook gemakkelijk op een rij te zetten. De eis om de hoge statustaal te beheersen richt zich in de allereerste plaats op het leger en de legerleiding. In deze instelling is de eenheid in bevel niet alleen noodzakelijk, maar in het proces van natievorming speelt het leger bovendien een centrale rol. Om de garantie in te bouwen dat de toekomstige elite de cultuurtaal zal beheersen en gebruiken speelt het onderwijs uiteraard ook een grote rol. In orde van afnemende belangrijkheid zal de taalpolitiek zich dan ook vooral richten op de universiteit, het middelbaar onderwijs en de lagere school. De inrichting van voorbereidende klassen en transitiesystemen waarbij men via korte overgangsperiodes van de lage op de hoge taal overschakelt kadert in dit beleid, dat echter ook niet zelden tot drastischer en meer repressieve maatregelen overgaat. Ook in de bestuurlijke sfeer gaat men zoveel mogelijk de volkse taal weren en waar het kan vertalingen afbouwen (bestuurszaken). Hetzelfde fenomeen doet zich voor in het gerecht: de procedures, de vonnissen en arresten gebeuren in de hoge statustaal. Al deze sectoren vormen met andere woorden een hinderpaal voor wie zich de officiële cultuurtaal niet heeft eigen gemaakt.

Diegenen die zich niet willen neerleggen bij de tweetaligheidseis en de ontstane taaldominantie – men treft hen vooral aan in de sociale groepen voor wie de taal vooral professioneel belangrijk is – zullen vervolgens proberen om via taalwetten bescherming voor de lage statustaal af te dwingen. Hun strategie zal erop gericht zijn politieke maatregelen te vragen die de eigen taal qua status mogelijkheden bieden om competitiever te worden met de officiële taal, teneinde de achterstelling weg te werken, een zekere gelijkwaardigheid te bewerkstelligen en het taalverlies tegen te gaan. Verplichte tweetaligheid voor iedereen en/of pariteit tussen de taalgemeenschappen zijn de meest vergaande eisen die in deze strategie thuishoren. Het gaat met andere woorden om beschermende maatregelen die een taalculturele collectiviteit ten goede komen en als zodanig haaks staan op de dominante visie die elk wettelijk taalprotectionisme verwerpt en de beoefening van de individuele taalrechten van wie zich wil laten opnemen in de hoge statustaal als een absolute prioriteit vooropstelt.

Moet het onderstreept worden dat deze eisen pas op de politieke agenda komen als de lage statustaalgroep voldoende politieke macht heeft verworven? Pas wanneer de groep voor wie de ondergeschikte taal essentieel is zich massaal zal gaan uitbreiden en politiek mondig wordt, zal de electorale druk op de hoge taalsprekers hen in staat stellen hun taalgemeenschap te beschermen. Het algehele democratiseringsproces dat zich sinds het einde van de 19de eeuw heeft voorgedaan, is uiteraard fundamenteel voor een dergelijke evolutie. De getalsverhouding tussen de verschillende groepen is dat evenzeer, terwijl er ook gewag moet worden gemaakt van de taalculturele massamobilisatie die van de georganiseerde drukkingsgroepen en de media kan uitgaan naarmate het aantal sectoren dat vatbaar is voor taalpolitisering toeneemt.

Hoe groot is nu de draagwijdte die men aan deze beschermende taalwetgeving kan toekennen? Indien ze parallel met de machtstoename van de gedomineerde taalgroep verloopt, dan gaat het zonder meer om een steeds verderschrijdend proces. Hoe dichter de band tussen de taal en het volk, hoe gemakkelijker het doorvoeren van de wetten verloopt. Zo is het geen toeval dat strafrecht bijvoorbeeld eerder aangepast wordt dan het burgerlijk recht, dat het lager onderwijs gemakkelijker dan het middelbaar en het universitair onderwijs verandert, dat het departement van binnenlandse zaken minder moeite oplevert dan de buitendiensten van buitenlandse zaken of dan de legerleiding. De taalwetten zullen uiteraard ook eerder in de openbare sector toegepast worden dan in de privé-sector. Ook wat betreft de inhoud van de wetten bemerkt men dezelfde progressiviteit. Tussen de toekenning van het recht om overheidsbeslissingen te verstaan en zich verstaanbaar te kunnen maken en dus begrepen te worden, ligt een hele afstand. Hoe ver moet de tweetaligheid van de ambtenaar precies gaan? Of opteert men voor de tweetaligheid van de dienst op basis van de eentaligheid van de ambtenaar? Even groot is de afstand tussen de taalwetten die de onderwijstaal in het middelbaar onderwijs voorbehouden voor slechts enkele vakken en deze die ze tot de taal van de universiteit verheffen. En hoe controleert men de toepassing van al deze wetten? Het is onnodig te zeggen dat er steviger beveiligingstechnieken zullen verschijnen naarmate de macht van de ondergeschikte taalgemeenschap stijgt.

De progressieve introductie van steeds ingrijpender taalwetten brengt bovendien een sterk interactief proces op gang. Zo is het evident dat wanneer de lage taal als officieel communicatiemiddel en als cultuurtaal gaat worden gebruikt, de standaardisering met rasse schreden zal vooruitgaan. Na de strijd om de erkenning kan men zich immers gaan toeleggen op het beheersen van de taal. Het onderwijs, de culturele en wetenschappelijke productie en de media zullen van het allergrootste belang zijn voor de popularisering van de standaardtaal (wetenschapsbeoefening, omroep). Taalcontacten met de landen waar de taal eveneens gesproken wordt, kunnen dit proces versterken. Men ziet de taalwetten logischerwijs ook steeds gezamenlijk aan bod komen. De ene taalwet genereert immers de andere. Zo zal de introductie van de taal in het strafrecht repercussies hebben op de rechtsopleidingen; het normaalonderwijs volgt de taal van het lager en middelbaar onderwijs, en wie middelbaar onderwijs in de eigen taal gevolgd heeft, zal die studies in dezelfde taal willen voortzetten aan de universiteit. Dat het meestal om globale regelingen gaat is dus geenszins verwonderlijk. Maar daardoor kan er ook gemakkelijker een politiek van geven en nemen ontstaan, waarbij de dominante taalgemeenschap toegevingen in een sector doet, maar deze weer afzwakt in een andere sector. Hoe complexer de interne machtsverhoudingen tussen de groepen, hoe meer deze politieke strategie kan worden ingeschakeld.

De voorvechters van een protectionistische politiek verwachten doorgaans zeer veel van taalwetten. Toch is hun impact begrensd, omdat het in de eerste plaats om ingewikkelde, weinig duidelijke en moeilijk te meten en te definiëren fenomenen gaat. Het contact tussen twee talen veroorzaakt vele spanningen, zeker als er sprake is van ongelijke standaardisering, van regionale taalvarianten, verschillende dialecten, verscheidene opleidingsniveaus, interferenties tussen de talen et cetera. Waar de ene taalgroep begint en de andere eindigt, is soms moeilijk aan te geven, vooral bij taalgemengde gebieden en groepen. Bij taalveranderingsprocessen spelen psychologische factoren eveneens een grote rol en ook die laten zich moeilijk door politieke maatregelen manipuleren. Politieke inmenging veronderstelt echter duidelijke situaties, toepasbare criteria en normen. De problemen om goed werkende taalwetten tot stand te brengen mogen dus niet onderschat worden, evenmin als de wijze waarop hun toepassing aan controle kan worden onderworpen. Men kan zelfs stellen dat de ingebouwde sancties bijna even belangrijk zijn als de wetten zelf. Tussen de eis om een taalexamen af te leggen of een diploma te kunnen voorleggen in de gevraagde taal, is er bijvoorbeeld een groot verschil, ook al vormt een diploma op zich nog geen garantie dat men effectief tot de taalgemeenschap behoort. Kortom, er gaapt doorgaans een vrij grote kloof tussen de complexe linguïstische realiteit en de wijze waarop de politieke klasse deze realiteit politiek vertaalt en er een strategie op bouwt.

Obstructie en sabotage zijn niet zelden de tactiek die de dominante taalgemeenschap inschakelt om de effectieve toepassing van de beschermende taalwetten af te remmen. Hoe langer de gedomineerde taalgemeenschap moet wachten op de correcte toepassing van de wet, des te groter is de kans op radicalisering van de taalbeweging. De neiging om de niet werkende taalpolitiek de rug toe te draaien en bijvoorbeeld te opteren voor territoriale afbakeningen zal zich dan manifesteren. Wanneer de taalwetten de eentaligheid van de regio's als uitgangspunt nemen, dan wordt de tendens om zich te verschansen achter veilige grenzen binnen de lage statustaalgemeenschap uiteraard in de hand gewerkt. Vandaar ook het gevecht over het feit of een regio al dan niet tot een homogeen taalgebied behoort.

Daarmee zijn we aanbeland bij een tweede, radicalere beschermings- en verdedigingsreflex: de afbakening van taalhomogene taalgebieden en het vastleggen van grenzen tussen deze gebieden. Binnen het eigen grondgebied kan de lage statustaalgroep dan gaan werken aan de totstandkoming van de eentaligheid en aan de ontplooiing van de eigen taalgemeenschap. We zagen al dat de dominante taalgemeenschap wars is van veralgemeende individuele tweetaligheid en op haar grondgebied geen taalheterogeniteit duldt. Het homogeniserende territorialiteitsprincipe zal dus ook voor haar het enige alternatief zijn. Wanneer door de introductie van dit principe in de overheidssector heel wat banen verloren gaan voor de hoge statustaalsprekers, dan is het evident dat ze zich bij de beslissingen niet zullen neerleggen en de taalpolitieke strijd ook aan die kant zal losbarsten. De optie heeft echter ook nog andere, verreikende gevolgen. Hoge en lage statustaal zullen een gevecht om de taalgrens leveren. Voor de lage taalsprekers moet deze onveranderlijk zijn, voor de prestigetaalsprekers moet ze kunnen opschuiven ten gunste van de hoge taal. Vooral wanneer de eentaligheid zich zowel tot de publieke als tot de privé-sector uitstrekt, dan kunnen er zich binnen de taalgebieden bovendien gemakkelijk subnatievormende stromingen ontwikkelen die politieke vertalingen zoeken in federalistische, confederalistische of separatistische bewegingen. Het is een strategie die tevens probleemgebieden creëert. Langsheen de grenzen ontstaan er immers overgangsgebieden met minderheidsgroepen en taalgemengde groepen. De anderstalige groepen kunnen ook elders voor problemen zorgen. Territoriale oplossingen staan met andere woorden geenszins garant voor een conflictloze coëxistentie van de taalculturele gemeenschappen.

Concentraties van lage statussprekers in het gebied van de prestigetaal of in grenszones stellen doorgaans weinig problemen. Reeds bij de eerste generatie doen er zich assimilatieprocessen voor en de derde generatie is bijna overal steeds volledig geïntegreerd in de prestigetaalgemeenschap. In het omgekeerde geval verloopt alles veel minder probleemloos, zeker als het om sterke concentraties gaat en men zich op lokaal vlak op het democratische meerderheidsprincipe kan baseren. Collectieve taalrechten worden dan gevraagd en geëist. Er zijn in de geschiedenis genoeg voorbeelden van de brutale wijze waarop taalgemeenschappen met elkaars minderheden omgaan. In extreme gevallen is er zelfs sprake van zuiveringsoperaties, waarbij de minderheid gewoonweg gedeporteerd of erger nog, geëlimineerd wordt. Meestal beperkt het etnische gevoel zich dan wel niet tot taalaspecten, maar zijn er ook nog andere mee gemoeid, zoals godsdienst. Het inschakelen van pacificatiemechanismen is uiteraard een veel humaner vorm van reageren. Maar ook die strategie kent vele gradaties. Zo kunnen de taalvoorzieningen voor de anderstaligen van collectieve aard zijn, kan de tweetaligheid in de publieke sector geïntroduceerd worden, of kunnen de toegevingen integendeel beperkt worden tot elementaire faciliteiten, waarbij de anderstalige enkel ten individuele titel in zijn/haar taal te woord wordt gestaan door de ambtenaar. Het systeem kan definitief zijn of als een tijdelijke overgangsmaatregel worden beschouwd, waarbij men ervan uitgaat dat het de anderstalige moet helpen bij het aanpassingsproces en dus bij de uiteindelijke integratie in de taalgemeenschap. Dat de meeste prestigetaalsprekers zich daar niet toe geroepen voelen, laat zich gemakkelijk begrijpen. In grensgebieden ligt het voor hen nog moeilijker. Die gebieden krijgen dan ook dikwijls een sterke symboolwaarde. De situatie blijft bijgevolg meestal een bron van politieke conflicten, zodat er van het overkoepelende staatsverband blijvend een arbitragefunctie moet uitgaan opdat de taalpolitieke beslissingen legitiem zouden zijn, dit wil zeggen aanvaardbaar voor de beide gemeenschappen.

Als beide taalgemeenschappen een gemeenschappelijke hoofdstad hebben, waar de leden samen en door elkaar gehuisvest zijn – en ook dit fenomeen is geen unicum – dan vormt een dergelijk taalgemengd territorium eveneens een bron van conflicten. Territoriale decentralisatie is er immers onmogelijk en er is meestal ook een grote groep van tweetaligen aanwezig, op wie de persoonlijke oplossingen van het collectieve type moeilijk toepasbaar zijn. Deze veronderstellen immers het invoeren van een soort subnationaliteit, en tot deze gedwongen keuze is men niet altijd bereid. Toch is dit persoonlijk federalisme, waarbij de al dan niet geregistreerde minderheid in het sociaal-culturele leven individuele groepsrechten krijgt om de taalculturele identiteit te ontwikkelen, een mogelijk scenario. Maar ook de tweetaligheidsstrategie kan in dergelijke gevallen worden gebruikt. In het publieke leven stelt men dan de twee talen op voet van gelijkheid, hetzij via de individuele tweetaligheid van de ambtenaar, hetzij via het inrichten van twee diensten met eentalige ambtenaren. Tussen die twee oplossingen in bevinden er zich uiteraard nog andere modellen, waarbij verschillende strategieën gecombineerd gebruikt worden. Ze hebben echter alle één ding gemeen: ze zijn onlosmakelijk verbonden met de krachtsverhoudingen tussen de beide taalgemeenschappen, zowel binnen het hoofdstedelijke gebied als erbuiten. Deze laatste opmerking is echter een gemeenplaats, want zoals we al meermaals zagen geldt ze voor alle aspecten van de complexe taal-politiek-relatie.

In het hierboven geschetste algemene overzicht van deze relatie kan men bijna altijd heel concrete Belgische situaties herkennen. Niets is logischer, want plaatst men de Belgische ontwikkeling in een historisch perspectief dan blijkt ons land een echt laboratorium te zijn geweest waarin men met haast alle modellen heeft geëxperimenteerd. Uit het complexe proces groeide langzamerhand een sui generis-oplossing die vrij origineel is. De historische invalshoek laat bovendien zien dat taalverschuivingsprocessen aan fundamentele veranderingen onderhevig kunnen zijn. Tussen het Vlaanderen van de 19de eeuw met zijn sociaal-economische achterstelling en het welvarende Vlaanderen van het einde van de 20ste eeuw gaapt er een enorme kloof. Wallonië kende helaas een omgekeerde ontwikkeling. Welnu, de taalverhoudingen tussen het Frans, de prestigetaal, en het Nederlands, de lage statustaal, werden door deze ontwikkeling grondig gewijzigd. Het Frans werd goeddeels uit de dominante positie verdreven.

Dit proces kende vanzelfsprekend verschillende fasen. Aanvankelijk was de taalverhouding heel klassiek. Het gebied waar de lage statustaal gesproken werd – Vlaanderen – was ook op economisch, sociaal en politiek vlak het minderwaardige landsgedeelte. Taalonderdrukking, materiële en politieke discriminatie vielen dan ook meer dan een eeuw samen. Zoals elders creëerde de situatie er een dominante taalgroep, de Franse, met diepgewortelde superioriteitsgevoelens, en een gedomineerde taalgroep, de Nederlandse, die een sterk minderwaardigheidscomplex had. Toen de strijd om erkenning van de lage statustaal begon, had de standaardisering van die taal zich nog niet volledig voltrokken. Zoals in dergelijke gevallen gebruikelijk is ging de V.B. heil en bescherming zoeken in taalwetten. Het werd een ingewikkeld en verderschrijdend proces, waarbij territoriale oplossingen op den duur gingen overheersen, waardoor op hun beurt de gekende probleemgebieden ontstonden die dan vervolgens gepacificeerd moesten worden.

De huidige situatie vormt dan ook een merkwaardig amalgaam waarbij vroegere territoriale schikkingen binnen de eenheidsstaat blijven doorwerken en gecombineerd worden met territoriale oplossingen binnen de federale staat. Een zeer complex arbitrage- en pacificatiesysteem is van toepassing in de probleemgebieden in de grenszones tussen de taalgebieden, in de taalgemengde hoofdstad en in het overgangsgebied tussen de hoofdstad en het taalhomogene Vlaanderen. Het doel van het hierna volgende overzicht bestaat erin om de verschillende fasen van deze merkwaardige evolutie in hun complexiteit te beschrijven en vooral in een poging om deze evolutie te doen begrijpen, niet enkel vanuit de sociaal-politieke en culturele verhoudingen in het eigen land, maar ook met op de achtergrond een aantal algemene taalpolitieke strategieën zoals die overal ter wereld werden en worden ingeschakeld.

Taalwetgeving in een censitair regime

Franse taalpolitiek (1794-1814)

De Franse periode betekende in vele opzichten een radicale breuk met het verleden en met het ancien régime. De gedecentraliseerde standenmaatschappij werd vervangen door een unitaire gecentraliseerde staat die voor eenvormigheid, gelijkschakeling en vereenvoudiging zorgde. Niet langer de vorst maar het volk was soeverein. De wilsnatie werd op grond van burgerschap bepaald en was niet aan afkomst gebonden. Vanuit het kosmopolitisch Verlichtingsdenken moesten naties echter wel groot genoeg zijn om economisch en cultureel te bestaan, gezien nationale staten slechts een tussenfase waren in de richting van een verenigde wereld en een algemeen menselijke beschaving. Volgens dat 'drempelprincipe' was er voor kleinere nationaliteiten geen plaats. Ook al niet om politieke redenen, want vaak werden patois en idiomes beschouwd als wapens in handen van de reactie, die zich tegen de ideeën van de vooruitgang en de revolutie verzette. In zekere zin werd de kennis van het Frans daardoor een van de voorwaarden tot volledig Frans burgerschap en aansluiting bij de moderniteit. Tegelijkertijd kon het als legitimering dienen voor een agressief Jakobijns burgerlijk staatsnationalisme.

Zoals in heel West-Europa was de verfransing in de Zuidelijke Nederlanden tot dan beperkt gebleven tot het hof, de aristocratie, de hogere geestelijkheid, de hogere burgerij, het mondaine en artistieke leven. Het effect ervan op de instellingen was gering. Het volk werd in de eigen taal bestuurd en dat gold ook voor de rechtspleging. Het ging nog om een maatschappij met gescheiden taalwerelden zonder veel interactie. Vanaf de tweede Franse bezetting in 1794 en de annexatie in 1795 werd voor het eerst in de geschiedenis gepoogd om een doelbewuste taalpolitiek te voeren, om door eenheid van taal de eenheid van de natie te bevorderen. In alle domeinen werd een systematische verfransing beoogd. Zoals elders in Frankrijk ontbraken echter vooralsnog de middelen daartoe. Zo mislukte daar de organisatie van een gelaïciseerd openbaar lager onderwijs onder meer bij gebrek aan Franstalige onderwijzers. Het analfabetisme van de brede volksmassa nam nog toe. Er was een vertaling van de wetteksten nodig. Des te groter was de impact op een deel van de burgerij die haar emancipatie aan de revolutie dankte en die zich via verfransing als Frans staatsburger wilde manifesteren. Ze zag daarin een middel om zich te onderscheiden van de lagere volksklassen en om aansluiting te vinden zowel bij de nieuwe machthebbers als bij de oude elites onder wie de grootgrondbezitters hun machtspositie hadden behouden.

De diepgaande verfransing van het bestuurlijke en gerechtelijke apparaat was dan ook minder het gevolg van een streng Frans beleid dan van een ondubbelzinnige keuze van de plaatselijke revolutionairen voor het nieuwe vaderland. Toen Napoleon vanaf 1804 het gebruik van het Frans in heel Frankrijk formeel oplegde, bevestigde dat in Vlaams-België hetgeen reeds bestond. Reactie van de massa was er niet. Het verzet bleef beperkt. Van belang vooral was dat na 20 jaar annexatie en Franstalige beïnvloeding via secundair en hoger onderwijs een nieuwe generatie, waaronder juristen, het bestuur in een provinciale volkstaal niet langer evident vond en het niet meer als een algemeen rechtsgevoel zag dat ambtenaren en magistraten de taal van het volk moesten kennen (gerecht, bestuurszaken).

Hollandse taalpolitiek (1814-1830)

In 1814 beslisten de grote mogendheden Noord en Zuid te herenigen tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Willem I huldigde al evenzeer een staatsnationale opvatting. Voor de koning was de "nationale taal Nederduitsch, zijnde Hollandsch, Vlaamsch, Brabants; subsidiair Waalsch of Fransch". Dat impliceerde in eerste instantie een herstelpolitiek ten aanzien van het Vlaamssprekende gedeelte en de vraag hoe te ageren met betrekking tot Brussel, de taalgrensgemeenten en Wallonië. De vorst beschikte over twee instrumenten: het officiële taalgebruik en het onderwijs.

De koning veranderde aanvankelijk niets aan de verplichting uit de Franse tijd voor magistraten en ambtenaren om het Frans te gebruiken. Dat was mee ingegeven door Zuid-Nederlandse rapporten omtrent de Nederlandsonkundigheid van magistraten, juristen en ambtenaren. Nadat duidelijk was geworden dat de meesten de regionale taal spraken, bepaalde Willem I in september 1819 dat vanaf 1 januari 1823 het Nederlands de officiële taal zou zijn in de 4 Vlaamse provincies (gerecht, bestuurszaken). Tot in december 1822 gold de tweetaligheid voor de ambtenaren en magistraten; waar in administratieve zaken de taalkeuze in principe bij de burger lag, waren het in rechtszaken de magistraten die de taal mochten bepalen. Wie na de overgangsperiode van drie jaar nog niet voldoende Nederlands kende zou naar Wallonië worden overgeplaatst. Het Koninklijk Besluit van 26 oktober 1822 maakte dit ook toepasselijk op de intussen administratief aangepaste grenzen van de arrondissementen Brussel en Leuven, Brussel-stad dus inbegrepen. De filosofie erachter was dat in gemengde gebieden de regering een beslissende keuze moest aandurven, hoewel van intenties om de taalgrens te wijzigen uiteindelijk werd afgezien. Wel werd er in Brussel rekening mee gehouden dat 7 magistraten en een 20-tal advocaten Nederlandsonkundig waren. Verzet kwam er eind 1822 alleen van 21 Gentse advocaten. Via een behendige benoemings- en bevorderingspolitiek gebeurde de omschakeling zogoed als probleemloos. Zelfs in Brussel begonnen de felste voorstanders van de taalvrijheid en tegenstanders van de regering aan de studie van het Nederlands, zij het met tegenzin. Het Frans mocht dan wel de sociale omgangstaal zijn, het Nederlands was de officiële carrièretaal geworden.

Voor het welslagen van zijn taalpolitiek rekende Willem I vooral op de impact van een vernederlandst onderwijs in het Vlaamse gedeelte. Dat gold niet voor het hoger onderwijs. Daar werd het Latijn als neutrale onderwijstaal hersteld. De aantrekkingskracht van de facultatieve leergangen "Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid" aan de universiteiten van Gent, Leuven en Luik was trouwens beperkt. Maar deze was niet onbelangrijk omdat men in die kleine kringen voortrekkers aantreft van de V.B. van na 1830: Lucien Jottrand, Philip M. Blommaert, Victor Delecourt, Constant P. Serrure, Prudens van Duyse. Veel aandacht ging naar het lager onderwijs. In het kader van de volksopvoeding werden kwaliteitsverbeteringen naar Noord-Nederlands model doorgevoerd. Er kwam een professionalisering van het onderwijzerskorps via de in 1818 opgerichte Rijksnormaalschool van Lier. De voertaal was het Nederlands. Voor het Frans was er geen plaats, ook niet als vak. Moeilijk was dat niet want de overgrote meerderheid van de onderwijzers kende die taal toch niet. In de betalende rijkslagere scholen, bestemd voor kinderen uit rijke milieus, zou het Frans al snel aanvullend worden opgenomen. De belangrijkste ingreep gebeurde in het verfranst middelbaar onderwijs. Aanvankelijk beoogde men een even radicale ingreep als in de andere bestuurdomeinen, met ingang van 1823. In laatste instantie werd beslist de vernederlandsing trapsgewijze per schooljaar te laten gebeuren. Vanaf 1828-1829 was het Nederlands dus de verplichte voertaal in alle klassen. De leergang Nederlands zelf was verplicht en er diende evenveel uren aan te worden besteed als aan het Frans. Hoewel de veranderingen op moeilijkheden stuitten, bleken ze nergens onoverkomelijk, onderbouwd als ze waren door een functionele benoemingspolitiek. Naar 1830 toe werd de verwaarlozing van het Frans echter reeds als een leemte aangevoeld.

In principe golden de maatregelen ook voor Brussel. Maar de situatie lag daar moeilijker en ze had vanaf het begin de bekommernis van de koning. Het aantal Franstaligen was daar van 5 à 10% in 1760 gestegen tot 15% in 1780 en 25% van de autochtone bevolking in 1821. Daarnaast waren er nog duizenden vreemdelingen waarvan de meerderheid Franse réfugiés waren. Actief in strategische sectoren zoals de pers verhoogden ze het prestige van het Frans en remden ze de invoering van het Nederlands misprijzend af. Dat kon alleen maar door de grote ontvankelijkheid van een Brusselse elite en van een middenklasse voor de taalideologie van deze voornamelijk progressieve liberalen. De regering slaagde niet in haar opzet met betrekking tot het lager onderwijs, terwijl ze in het middelbaar onderwijs gezien de weerstand en de Nederlandsonkundigheid van de meeste leerlingen niet veel verder dan een grondslag kwam.

De taalwetgeving was ook gericht op het consolideren van de toestand aan de taalgrens en op de introductie van het Nederlands als officiële taal in Wallonië. In het middelbaar onderwijs moest, zoals in Vlaanderen, evenveel uren aan het Frans als aan het Nederlands worden besteed. Daar werd niet erg de hand aan gehouden. Willem I rekende meer op het lager onderwijs. Daarom werden in de rijkslagere scholen lessen Nederlands georganiseerd en Vlaamse ondermeesters gefinancierd. Om die reden kreeg Wallonië ook geen normaalschool teneinde Waalse aspirant-onderwijzers naar het eentalige Lier te lokken.

Intussen was de belangstelling van de oude en de nieuwe machtselite voor die taalpolitiek gering te noemen. In de Staten-Generaal werd bijna uitsluitend Frans gesproken. Dat gold ook voor de orangistische burgerij in het Zuiden, die tegenover het nationaliseringsstreven een eerder passieve houding aannam (orangisme). Al bij al lokte de taalpolitiek van Willem I dus weinig openlijke reactie uit. Dat bleek nog toen vanaf 1828 de verenigde opposities in het zuiden de koning en zijn regering via petitiebewegingen onder druk begonnen te zetten. De eerste petitie telde 40.000 handtekeningen. De taalgrief speelde daarin een ondergeschikte rol, maar zou zich vanaf dan snel enten op de respectieve hoofdgrieven van katholieken en liberalen. Voor de enen versterkte het de eis tot vrijheid van godsdienst omwille van de protestantse 'geest' van het Noord-Nederlands, voor de liberale middenklasse versterkte het smeulende ongenoegen daarover de eisen met betrekking tot persvrijheid, ministeriële verantwoordelijkheid en de frustratie over de eigen politieke machteloosheid. In beide gevallen werkte de taalgrief unifiërend, als bijkomende katalysator tegen een despotisch staatsgezag en de carrièrebevoordeliging van Noord-Nederlanders. Midden 1829 kwam de Brusselse balie voor het eerst in beweging, gevolgd door de helft van de Gentse balie. Ook van elders kwam er steun. Er werd taalvrijheid bij het gerecht geëist. Het tweede petitionnement van 1829-1830 verzamelde 360.000 handtekeningen en ditmaal stond de vrijheid van taalgebruik mee centraal. Zoals ook in andere domeinen deed de koning toegevingen, vooral door het Koninklijk Besluit van 4 juni 1830. De reeds in augustus 1829 verleende taalfaciliteiten in bestuur en gerecht voor Nederlandsonkundigen in Vlaanderen (op aanvraag, in beperkte mate en in welbepaalde gevallen) werden veralgemeend, op voorwaarde dat de betrokken ambtenaar of magistraat Frans wilde gebruiken. Het Nederlands bleef de officiële taal voor administratie, leger en gerecht. Dat gold ook voor de interne diensttaal. Uitdrukkelijk werd nu ook verklaard dat het Frans de enige officiële taal in Wallonië was. Uit het onderzoek van Herman van Goethem blijkt dat in de Vlaamse gewesten op rechterlijk gebied voor die faciliteiten weinig of geen belangstelling bestond. Het was vooral een wapen in een globale machtsstrijd geweest. De uitzondering was Brussel. In de zomer van 1830 werd door vele advocaten reeds in het Frans gepleit, ook als hun cliënt de taal niet kende.

Tot 1830 had de taalpolitiek dus weinigen echt beroerd, en wel in het minst het gewone volk. Onderhuids waren de spanningen wel aanwezig. De louter Franssprekenden in de vier Waalse provincies en in Brussel begrepen dat zij zonder beheersing van het Nederlands in hun carrièremogelijkheden werden belemmerd. In Wallonië kon de vrees bestaan voor een toekomstig opleggen van het Nederlands als landstaal. In 1830 werd Brussel het centrum van de politieke agitatie en van de strijd voor taalvrijheid. De Belgische Revolutie veegde de taalpolitiek van Willem I weg. In Vlaanderen bleek deze van te korte duur om verankerd te geraken. Administratief-juridisch betrof het een periode van slechts acht jaar, terwijl de vernederlandsing van het onderwijs maar pas voltooid was. Wel was een groep taalbewuste intellectuelen gevormd die de prefiguratie van de V.B. zou worden. Bovendien bleven de ontwikkelde moderne Nederlandse rechtstaal en onderwijstaal belangrijke oriënteringspunten.

Taalpolitiek in België 1830-1894

De taalonderdrukkingssituatie en haar impact

De Belgische Revolutie van 1830 creëerde de Belgische natiestaat. Hoewel de grondwet voor zijn tijd een liberaal model was, ging het nog om een vorm van semi-parlementarisme. Dat bleek ook uit de invoering van een gedifferentieerd cijnskiesrecht ten nadele van de steden, waardoor de cijnselite uit zo'n 46.000 kiezers bestond. Staatsnationale opvattingen uit de vorige periodes werden overgenomen wat het stimuleren van een Belgisch eenheidsgevoel impliceerde. Het begrip België, het "heilig land der Vaadren" moest een realiteit worden. Monarchie, kerkelijke overheid en financieel-economische groepen identificeerden zich ermee. Daarbij voltrok zich in de hoofdstad Brussel een machtsconcentratie op drie niveaus: politiek-institutioneel, financieel-economisch en socio-cultureel. Het instrument bij uitstek tot cultureel eenheidsbesef was opnieuw een gemeenschappelijke taal. Dat werd de facto het Frans. Het was de hoge statustaal, de communicatietaal van de elite en van de opstandige hogere middenklassers, die nu ook verheven werd tot symbool van de nationale onafhankelijkheidsstrijd. Dit legitimeerde de monopolisering van de eliteposities door Franssprekenden. Tientallen revolutionairen maakten blitzcarrières en nestelden zich in topfuncties, zowel in de centrale administratie en haar strict ambtelijke hiërarchie als in de magistratuur. De oudere generatie, die nog de traditie van de volkstaal had gekend, werd opzijgeschoven. Voortaan was het gebruik van de in België gesproken talen vrij, waarbij in Vlaanderen de facto de rechten van de Fransonkundige inwoners en Nederlandsonkundige ambtenaren werden gelijkgesteld. De taal van de bevolking kennen was dus niet langer een verplichting. Dat kon des te gemakkelijker omdat de cijnselite in Vlaanderen grotendeels was verfranst en omdat het Nederlands zich nog niet als concurrerende standaardtaal had kunnen ontwikkelen, temeer omdat het Hollands antirevolutionaire en protestantse connotaties had gekregen. Een goede patriot diende bijgevolg het Frans als overkoepelende cultuurtaal te aanvaarden, met daaronder op gelijke voet Vlaamse en Waalse dialecten. Aan Walen de kennis van het Vlaams opleggen, ook in Vlaanderen, was volgens die logica een vorm van ongeoorloofde discriminatie. Het hypothekeerde het voortbestaan van België, het verwekte vijandschap tussen Vlamingen en Walen, het was een smet op het erfgoed van 1830. Talrijk zijn de verwijzingen naar het vers van Antoine Clesse uit 1847: Flamands et Wallons, ce ne sont là que des prénoms, Belge est notre nom de famille. Ter verdere rechtvaardiging werd de Verlichtingsideologie uit de Franse periode overgenomen: behalve het nationale argument ook het beschavings- en het nutsargument. De kennis van het Frans werd daardoor een conditio sine qua non voor betrekkingen en promoties, de vereiste taalaanpassing een integratie-instrument in handen van de heersende klasse, de taalkloof een sociale kloof.

Het door de Franstaligen innemen van de eliteposities in alle domeinen – parlement, regering, centrale administratie (bestuurszaken), magistratuur, leger, diplomatie, bedrijfsleven, kerkelijke hiërarchie, secundair en universitair onderwijs... – viel bovendien samen met het economisch verval van Vlaanderen, gevangen in een voorbijgestreefde agrarisch-huisambachtelijke structuur, na eeuwenlang een der rijkste regio's van Europa te zijn geweest. Verwaarloosd door de Brusselse haute finance die zich op de industriële rijkdom van Wallonië richtte, in de steek gelaten door de eigen rijke topklasse verkommerde het rond 1850 tot Arm Vlaanderen. Een onderontwikkeld gewest waar werkloosheid, dalend alfabetisme, honger en ziekte (le mal des Flandres) heerste en dat als arbeidsreserve diende. Vandaar de emigratie, de uittocht naar de steden, de massale uitwijking naar de Waalse industrie (in 1830 leefde 42,7% van de Belgische bevolking in Wallonië) en naar Noord-Frankrijk om daar als gastarbeiders en onderklasse het vuilste werk te doen. Het versterkte nog de beeldvorming ten aanzien van de Vlamingen (les Flamins, de "godverdommes") en hun dialecten. Vlaams spreken werd daardoor nog meer met armoede en achterlijkheid geïdentificeerd. Er werden culturele verklaringsfactoren voor sociaal-economische toestanden gezocht.

Deze ongelijkmatige economische ontwikkeling zou Vlaanderen en Wallonië (Luik en Henegouwen) in vele opzichten eigen kenmerken geven. Op het platteland heersten Kerk en lokale grondbezitters die tijdens het ancien régime, de Franse en Nederlandse tijd hun economische, politieke en ideologische macht hadden behouden. In industriële en sterk verstedelijkte gebieden stond dan weer het liberalisme, later het socialisme sterk. Dat vertaalde zich ook politiek, nog verscherpt door het kiesstelsel dat tot 1900 per arrondissement alle zetels aan de winnende partij toekende. Aanvankelijk leek dat nog niet zo'n probleem, omdat de graad van organisatie nog voor een betekenisvol verschil zorgde. Homogeen liberale (1857-1870, 1878-1884) en homogeen katholieke (1870-1878) regeringen volgden elkaar op. Vanaf 1884 wonnen de katholieken echter alle verkiezingen tot 1914. Zij steunden vooral op Vlaanderen waar vanaf 1886 tot 1900, op enkele uitzonderingen na, zelfs geen andere volksvertegenwoordigers meer verkozen geraakten. Dat stelt dan weer de vraag naar de betekenissen van het 'Vlaams' binnen de klerikale en antiklerikale ideologie.

De unitaire Franstalige cijnselite heeft daarbij geen systematische politiek van verfransing in Vlaanderen nagestreefd. De meerderheid van de bevolking telde politiek niet mee. Er was gewoon geen Vlaamse kwestie, evenmin als er een sociale kwestie bestond. Bovendien ontbraken vanwege het klerikale wantrouwen ten opzichte van staatsinmenging twee belangrijke factoren tot nation-building: zowel persoonlijke dienstplicht (1909/1913) als leerplicht (1914) zou naar West-Europese maatstaven maar laat van kracht worden. Middelbaar en hoger onderwijs (de Gentse, Leuvense en Brusselse universiteit) mochten dan wel uitsluitend in het Frans zijn, gemeenten en inrichtende overheden van het vrij onderwijs beslisten inzake lager onderwijs zelf vanaf welk jaar of hoeveel uur per jaar er aan het Frans werd besteed. Daardoor kende Vlaanderen geen ingrijpende taalverschuivingsprocessen wat opnieuw met zijn economische structuur samenhing. Dorpsgemeenschappen vormden nog vrij gesloten systemen waar het gebruik van het plaatselijk dialect als communicatiemiddel volstond, sociale mobiliteit weinig meespeelde en alleen notabelen Frans kenden. Dat sluit ook aan bij de vaststelling dat in de decennia na 1830 ook in bestuur en gerecht de verfransing ongelijkmatig verliep: sneller op het hogere dan op het lagere niveau, sterker in de steden dan op het platteland, diepgaander in gemengde arrondissementen, meer in de inwendige diensten dan in deze waarmee de burger rechtstreeks in contact kwam. Bovendien oordeelde de cijnselite het reeds in 1830 nodig om zelf voor een eerste uniformisering van het Vlaams te zorgen. Ze kon er niet onderuit dat de Vlaamse dialecten, in tegenstelling tot de Waalse, tot een aparte taalgroep behoorden. Aanvankelijk had ze het maken van een niet-officiële (Vlaamse of Duitse) vertaling van de wetgeving nog aan iedere provinciegouverneur willen overlaten. Gezien dan een veelheid van dialecten een soort van wettelijke bekrachtiging dreigde te krijgen, besliste het centrale gezag dan zelf maar voor een enkele Vlaamse vertaling te zorgen. De facto was daardoor de potentiële aanwezigheid van een andere landstaal, zij het in een inferieure positie, erkend.

Ongeacht de betwisting rond de talentellingen, wees deze van 1910 uit hoe dominant de eentaligheid in elke regio nog wel was: 45,4% Vlaamseentaligen en 40% Franseentaligen. Wel was de Frans-Vlaamse tweetaligheid in vergelijking met 1866 verdubbeld en ze bedroeg nu 12,3%. De verfransing in Vlaanderen was dus wel gestadig gevorderd, vooral in de grote steden – in Antwerpen en Gent van respectievelijk 1,9% en 5% in 1846 naar 8%, spectaculair in Brussel – maar het ging nog steeds om een beperkte bovenlaag. De cijfers geven ook het eigen karakter van de Vlaamse kwestie aan: een demografische meerderheid, een sociologische minderheid, gepaard aan een economische onderontwikkeling. Bovendien werd de franskiljonse machtselite niet als vreemd ervaren. Ze was reeds generaties aanwezig en vele notabelen kenden het streekdialect.

De Vlaamse Beweging

Tegen de situatie van taalonderdrukking ontstond in Vlaanderen een V.B. Deze kon zich in gunstige omstandigheden ontwikkelen gezien de in de grondwet voorziene vrijheden en het open liberaal-parlementair systeem. Drager ervan was een deel van de middenklasse (ambtenaren, vrije beroepen, leraren...) alsook een groeiend aantal onderwijzers. De meer intellectuele groep kende Frans maar wilde de ongelijkheid weg, het andere deel werd door de vereiste zelf van het Frans gehandicapt. Ze gingen de taalproblematiek tegen de politieke almacht van de franskiljonse dynastieën aanwenden. Het betrof een kleinburgerlijke stedelijke beweging die slechts op geringe sympathie van de overwegend analfabete lagere bevolkingslagen kon rekenen omdat ze de materiële ellende te uitsluitend cultureel (via geestelijke ontwikkeling en onderwijs in het Nederlands) benaderde en ervoor beducht was haar verworven sociale status in het gedrang te brengen.

In een eerste fase ging het om "taalminnaars". Groepjes letterkundigen en filologen uit Antwerpen en Gent bleven het Nederlands als taal cultiveren. Nieuwe stimuli kwamen er door de oprichting van het Willemsfonds in 1851 en het Davidsfonds in 1875. Van belang was dat voor het eerst inhoud werd gegeven aan het begrip 'Vlaanderen' als een geografische realiteit en aan het bestaan van een daarin levend Vlaams volk als een samenhorende en te verbeelden gemeenschap. Dat gebeurde op drie manieren. Vooreerst door de constructie van verhalen uit een protonationaal verleden, waarbij de trots van dat toenmalige 'volk' in contrast werd gezet met de bestaande toestand van Arm Vlaanderen. Vandaar de symbolische betekenis van de in 1838 verschijnende De Leeuw van Vlaanderen, met zijn helden en vijanden. Hoewel die toe-eigening van het verleden een mythische invulling kreeg, ging daarvan een emotionele en mobiliserende kracht uit. Het correspondeerde ook met een romantisch cultuurnationalisme van sluimerende volken die uit hun slaap konden worden gewekt en waarvan het voornaamste kenmerk de taal was, de ziel zelf van het volk. Vandaar de slogan "de taal is gans het volk". Maar ook de Belgische regering wekte de culturele homogenisering verder in de hand omdat zij als vertaal-taal voor Vlaanderen een spellingeenheid wenste en de Vlaamsgezinden daarover via een commissie zelf liet beslissen. Dit leidde tussen 1839 en 1844 tot een spellingoorlog. De West-Vlaamse particularisten verzetten zich tegen een 'verhollandsing' en voerden daartoe een patriottische en antiprotestantse campagne (taalparticularisme). Na enige aarzeling bekrachtigde de regering op 9 januari 1844 via een Koninklijk Besluit evenwel de visie van de Taalcommissie. Het baande de weg naar een spelling- en schrijftaaleenheid tussen Vlaanderen en Nederland die in 1864 op de grondslagen van Matthias de Vries en L.A. te Winkel werd bereikt met verreikende gevolgen tot vandaag. Ten slotte wensten de Vlaamsgezinden een apart tweetalig statuut voor Vlaanderen met de officiële erkenning van het Vlaams naast het Frans. Dat bleek al uit het eerste grote politieke optreden, het petitionnement van 1840 met circa 13.000 handtekeningen. Het was eveneens de teneur van het verslag van de in 1856 door de regering opgerichte Grievencommissie: het recht om in eigen taal bestuurd, berecht, onderwezen... te worden. Dat gebeurde vanuit een Belgisch-patriottische bezieling, ter versterking van de Belgische identiteit die vanuit Frankrijk werd bedreigd en die zo beter haar eigenheid kon beklemtonen. Een stelling die werd gehandhaafd na de nederlaag van Frankrijk tegen Duitsland in 1870. De beschuldiging dat die eisen gelijkstonden met incivisme en separatisme werden weerlegd met de bedenking dat un Belge complet de twee talen diende te beheersen en zij, de flaminganten, bijgevolg de echte patriotten waren. Impliciet betekende dat het aanvechten van de francofone taalideologie. Dat ging de machthebbers te ver. Ze stonden positief tegenover de VB zolang die zich tot de studie van de Vlaamse cultuur, geschiedenis en taal beperkte. Daarvoor kon deze op welwillende financiële steun rekenen. Maar daarmee was de grens van het aanvaardbare getrokken, de limiet tussen justes revendications en exagérations ridicules van enkele taalfanatici.

Deze denigrerende reactie luidde in 1857 een nieuwe fase in: het inzicht dat een machtsverwervingsproces noodzakelijk was om de Vlaamse kwestie op de politieke agenda te krijgen. Tot dan hadden zich vanuit het levensbeschouwelijke conflictveld een liberale en katholieke partijformatie ontwikkeld. Van moderne partijen was nog geen sprake. De politieke macht was in handen van een beperkt aantal families, zogenaamde coterieën, die de plaatselijke kiesverenigingen domineerden en over mandaten beslisten. De partijleiding werd in feite uitgeoefend door de parlementaire groep en nog meer door een gebeurlijke regering. Het ging dus om de verwerving van subregionale machtsposities. Nationaal was die cijnselite begonnen aan een reeks graduele politieke toegevingen. Zo leidde de uniformisering van de kiescijns tot het grondwettelijk minimum (1848) tot zo'n 30.000 nieuwe, voornamelijk stedelijke kiezers. Het gaf die misnoegde middenklassers een eerste mogelijkheid om het machtsmonopolie van die coterieën langs kanalen van rationalisme, progressisme en flamingantisme aan te vallen, terwijl het platteland en de kleine steden er zogoed als buiten bleven. In de jaren 1860 bleek een breed stedelijk middenklassefront, steunend op de lagere bevolkingslagen, echter niet haalbaar. De organisatie in een derde Vlaamse partij of onafhankelijke politieke drukkingsgroep al evenmin. De V.B. in haar algemeenheid was daarover zelf te verdeeld. Zij ging niet alleen op in de levensbeschouwelijke polarisering, maar de Vlaamse strijd werd ook in de antithese tussen traditionalisme en moderniteit gekaderd. Een problematiek die van cruciaal belang is om de evolutie van de V.B. te begrijpen alsook de ermee samenhangende strategieën. Voor die dimensie wordt naar andere bijdragen verwezen.

Het recuperatiekarakter van de katholieke en liberale partijen mag daarbij niet worden onderschat. Gezien ze in een aantal verstedelijkte kiesarrondissementen sterk aan elkaar waren gewaagd en telkens zogoed als alle zetels op het spel stonden en eventueel een regeringsmeerderheid, hadden ze electoraal belang bij een integrerende marge waarbinnen de flamingantische drukkingsgroepen maar moesten proberen hun eisen hard te maken. Dat leidde tot de eerste Vlaamsgezinde machtsposities. Het sterkst gebeurde dat in Antwerpen en Gent waar ze als deelgroepen werden erkend en zich van plaatsen op de kiezerslijst verzekerd wisten. In Antwerpen konden ze zelfs autonoom hun kandidaten aanduiden. Drijvende kracht naar de taalwetgeving tot 1914 werd de Nederduitsche Bond. Als Vlaamsgezinde deelgroep kon ze tot 1900 de hele parlementaire afvaardiging van de Antwerpse Meetingpartij (°1862), die naar de katholieke partij toegroeide maar een eigen positie hield, onder druk zetten. Haar boegbeeld was Edward Coremans, de voorganger van Frans van Cauwelaert.

Taalwetgeving

Het was deze generatie flaminganten die voor de eerste taalwetten zou zorgen. De status van het Frans als nationale taal kwam niet in het gedrang, maar de machtselite ging ermee akkoord om de zowat drie miljoen louter Vlaamssprekenden niet langer de meest elementaire taalrechten te ontzeggen. Voor Vlaanderen betekende dat de overgang naar een tweetalig statuut. Wallonië bleef eentalig Frans, terwijl geen taalwet mogelijk bleek zonder een nadelige uitzonderingsbepaling voor het Brussels hoofdstedelijk gebied. Het ging om wetsvoorstellen die de respectieve regeringen meestal afremden en waarvan de belangrijkste tijdens de bespreking werden verminkt of dubbelzinnigheid in de interpretatie vertoonden. Daardoor was in het cijnsparlement nog een nationale consensus mogelijk zodat de eerste taalwetten bijna eenparig werden aangenomen. Het was ook de start van een traditie waarbij, gezien de moeizame toepassing, meestal tweemaal strijd diende geleverd: eerst om de taalwetten te bekomen, later om ze correct en volledig te doen toepassen. Hoewel de debatten soms vrij emotioneel verliepen, bleef de plaats ervan op de politieke agenda beperkt. Vooralsnog ontbrak het aan goedgeorganiseerde parlementaire pressiegroepen. De V.B. bleef in hoofdzaak een buitenparlementaire beweging (een aantal organisaties en persmedia) die via de publieke opinie haar boegfiguren probeerde te ondersteunen. Massamanifestaties of betogingen werden daartoe zelden aangewend, maar sorteerden dan wel effect.

Tijdens de katholieke regeerperiodes (1870-1878, 1884-1894) werd vooral werk gemaakt van de meest zichtbare discriminaties in contact met het publiek. In eerste instantie werden de onrechtvaardigheden op strafrechtgebied weggewerkt (gerecht). Die waren het meest schrijnend en een aantal schandalen werkte mobiliserend. Zo namen in 1873 zo'n 8000 à 10.000 Vlamingen deel aan een betoging te Brussel. De geleidelijkheid van de wetgeving blijkt uit de data: 1873, 1889, 1891, 1908. De genese ervan werd bevorderd doordat Vlaamse balies totstandkwamen te Gent (1873) en te Antwerpen (1885) alsook een Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden in 1885. Vanaf de jaren 1889-1891 werden in de universiteiten cursussen strafrecht en strafvordering in het Nederlands georganiseerd. In 1890 werd een amendement aanvaard waardoor vanaf 1895 in Vlaanderen van de magistratuur de kennis van het Nederlands werd geëist. Zwakke schakels bleven de resterende taalvrijheid voor de advocaten en het taalgebruik in burgerlijke zaken en in zaken van koophandel. De verfransende invloed die van de rechtsfaculteiten van de vier universiteiten uitging bleef in dit opzicht een zware handicap. Niettemin hadden de Fransonkundigen in Vlaanderen nu effectief recht op een Nederlandse rechtspleging. De wetten waren ook efficiënt omdat er nietigheid aan verbonden was.

Dat gold al minder voor de bestuurswet van 1878 (bestuurszaken). Het wetsvoorstel-Jan J. de Laet wilde artikel 23 van de grondwet zodanig interpreteren dat in Vlaanderen op alle bestuursniveaus de taalvrijheid van de burger voor die van de ambtenaar ging. Tijdens de bespreking sneuvelde twee derde van de inhoud omdat gemeenten en provincies eruit werden gelicht. Die moesten over hun taalgebruik vrij kunnen beslissen. In de praktijk viel dat mee. De situatie was te artificieel geweest. In vele Vlaamse gemeenten zette een proces tot vernederlandsing van de interne diensttaal in, versterkt door de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen in 1895. De wet zelf beperkte zich bijgevolg tot het regelen van de contacten tussen de centrale overheid en Nederlandstalige particulieren en besturen. Deze wettelijke bepalingen zouden echter slechts geleidelijk worden toegepast omdat men op weerstand van de Franseentalig Waalse bestuurspiramides in de ministeries stuitte, zowel qua uitvoering als qua sanctionering van misbruiken. Langzamerhand begon men voor een aanstelling in de Vlaamse provinciale diensten wel de kennis van het Nederlands te vragen, maar al te vaak bleef dat tot een oppervlakkig examen beperkt. Van Vlaamse kandidaten daarentegen werd een grondige kennis van het Frans geëist, waarin velen mislukten. Van een tweetalige gelijkheid in Vlaanderen was dus geen sprake, noch qua aanwerving noch qua bevordering. Integendeel, de vereiste kennis van het Vlaams wilde men beperkt houden tot diegenen in contact met het publiek. De eerste horde was echter genomen en in Vlaanderen kwamen Franseentalige Waalse ambtenaren de volgende decennia onder druk te staan.

Zogoed als geen greep kreeg men op de militaire hiërarchie. Het leger als nationale organisatie en natievormende factor onder eenheidsbevel was Franseentalig. Dat gold ook voor de meerderheid van officieren en onderofficieren alsook voor de medische dienst. Daartegenover stond dat de meeste rekruten geen Frans kenden en, gezien het systeem van loting en plaatsvervanging, tot de onderlagen van de bevolking behoorden. Nergens was het misprijzen voor het Vlaams zo groot en werden de Vlaamssprekenden zo inferieur behandeld. De poging van Edward Coremans in 1887 om, naar aanleiding van de discussie over de opleiding in de Militaire School, voortaan tweetaligheid van de officieren te verkrijgen, mislukte. In het parlement werd de aanvankelijke bepaling volledig uitgehold: van kennis der beschaafde Nederlandse taal naar een meer oppervlakkig gesprek over dienstzaken, naar een nog beperkter elementaire kennis, tot slechts het behalen van enkele punten op het examen en met de uitdrukkelijke toezegging door de regering dat onbekendheid met het Nederlands geen uitsluitingseffect zou hebben. Jonge officieren moesten dus allerlei essentiële vaardigheden verwerven, maar niet de kennis van het Nederlands. Daarbij werd in december 1887 gewag gemaakt van een koninklijke interventie onder Waalse druk.

Zo'n twee maanden voordien had Leopold II nochtans het voorbeeld gegeven door in het openbaar Nederlands te spreken. Op 27 november 1888 hield Coremans de eerste Nederlandse toespraak in de Kamer. In 1894 kwam er vrije keuze inzake eedaflegging. In 1886 was een Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gesticht. De tweetaligheid werd nu ook veruitwendigd via de titels van staatsleningen (1885), de muntstukken (1886), de bankbiljetten (1888), de postzegels (1891), het Staatsblad (1895)...

Intussen werd het voor de flaminganten steeds duidelijker dat, als zij greep wilden krijgen op de essentie van het verfransingsmechanisme en op de Franstalige besluitvormingspiramides, zij in eerste instantie de Franseentalige bovenbouw van het onderwijs in Vlaanderen moesten doorbreken. Deze analyse wordt door hedendaags internationaal comparatief onderzoek bevestigd. Bovendien zouden de andere taalwetten maar voluit kunnen renderen via zo'n tweetalige Vlaamse intelligentsia. Het is dan ook merkwaardig dat de inhoudelijk belangrijkste wet er kwam onder een liberale regering in 1883. Merkwaardig omdat die op een dominant Waalse vertegenwoordiging steunde die in haar openlijke bespotting en verguizing van de Vlaamse taal het verst ging. Merkwaardig omdat blijkbaar de vertrouwenskwestie niet werd gesteld ten aanzien van een paar belangrijke bepalingen die er door een beperkt aantal Brusselse en Gentse liberalen (zowat de enige Vlaamse verkozenen) in steun aan de katholieke oppositie werden doorgehaald. Dat gebeurde in volle schoolstrijd naar aanleiding van een grondige hervorming van het lager en het middelbaar onderwijs. Een besluitvormingsproces waarin nog altijd verklaringsfactoren ontbreken. De uiteindelijke wet voorzag in zijn belangrijkste bepaling dat in het 'officieel' middelbaar onderwijs voortaan, naast de lessen Nederlands (in het Nederlands te geven) en het gebruik ervan als initiatie tot Duits en Engels, nog twee leergangen (geschiedenis-aardrijkskunde, natuurwetenschappen) in het Nederlands moesten worden onderwezen. Daardoor werd voor het eerst het principe van het Nederlands als voertaal voor vakken op dat niveau ondubbelzinnig aanvaard. Impliciet werd het daardoor niet langer beschouwd als een loutere overstaptaal naar het Frans, maar symbolisch als een gelijke – daarom nog niet gelijkwaardige – cultuurtaal. Daarbij werd rekening gehouden met de aanwezigheid van belangrijke Waalse ambtenarenkringen in de grote Vlaamse steden en vooral in Brussel. Daarom konden die vakken 'tegelijkertijd' geheel of gedeeltelijk in het Frans worden onderwezen of konden er aparte 'Waalse' afdelingen werden opgericht. Die interpretatie was vaag gebleven. De toegestane afwijking was echter geen recht, maar afhankelijk van de beslissing van de inrichtende autoriteit, hetzij de regering, hetzij de stedelijke overheid. In de praktijk zou het aantal 'Waalse' afdelingen beperkt blijven tot de twee Brusselse athenea, deze van Antwerpen en Mechelen en de middelbare school van Halle. De wet zou in 29 rijksmiddelbarescholen stipt worden nageleefd, terwijl la méthode bilingue in 8 scholen werd gehuldigd. In de tien athenea werd de wet tot 1914 slechts uitzonderlijk volledig toegepast. De oorzaken zijn aanwijsbaar en verhelderend: geen aangepaste taalopleiding voor leraren natuurwetenschappen, geen aangepaste normaalschool voor regentessen, de sabotage door nationaal aangestelde Waalse studieprefecten-directie-leerkrachten en dus het probleem van het benoemingsbeleid in Vlaanderen, het tegenoffensief van Waalse ambtenarenkringen en een franskiljonse bourgeoisie die niet alleen de oprichting van 'Waalse' afdelingen eiste, maar ook een soepele interpretatie in functie van keuzevrijheid voor alle ouders. Ook op dat punt zou de wet oneigenlijk worden toegepast. Daartegenover stond een gevoelige kwaliteitsverbetering van het Nederlands, de grotere erkenning ervan in het schoolleven, de toevoeging van een normaalafdeling aan de faculteit letteren en wijsbegeerte van de Gentse rijksuniversiteit zodat het aantal in het Nederlands gedoceerde vakken – Germaanse taalkunde en geschiedenis – van één tot twaalf steeg. Bovenal waren in het verfranst middelbaar onderwijs bressen geslagen, waarlangs via een nieuw type van wetenschappelijk geschoolde moedertaalleraren volgende studentengeneraties radicalere eisen gingen stellen en het vraagstuk van de doorstroming naar de universiteit op de agenda brachten.

Nog belangrijker was de voorbeeldfunctie van de wet voor de katholieke flaminganten die nu een gelijkaardige regeling voor de katholieke colleges (waar veel meer leerlingen waren) gingen eisen. Terecht werd intussen het beeld gecorrigeerd van een alom achterblijvend katholiek onderwijs. Er waren vele inrichtende machten en vele locaties, met een grote verscheidenheid van belang dat aan het Nederlands werd gehecht. Deze verdiensten moeten niet worden geminimaliseerd evenmin als de grote inzet van de vele priester-leerkrachten, zoals ook de ene bisschop zich gunstiger opstelde dan de andere. Wil men geen afbreuk doen aan de hardnekkige strijd die het katholiek flamingantisme tot 1910 heeft moeten voeren, dan mag men echter de essentie van het probleem, de centrale eis, niet uit het oog verliezen. Met name de vraag of het episcopaat bereid was het principe van de vernederlandsing van 'vakken' te aanvaarden en daardoor het Nederlands als volwaardige cultuurtaal te respecteren. Het antwoord was neen, zoals in 1906 uit de beruchte bisschoppelijke onderrichtingen zou blijken. Ondanks interne verschillen behoorde de kerkelijke leiding tot het Franstalige Belgische establishment. Ze beschouwde het Frans als een internationaal beschaafde taal voor de clerus en de toekomstige elite, als de eenheidstaal van de katholieke partij en van België zelf. De verdringing van het Frans zou het Vlaamse volk tot een minderwaardige positie veroordelen. Dus wel waardering voor het Vlaams, maar het kon slechts op een tweederangsplaats aanspraak maken. Dat stond dan weer haaks op de bezorgdheid om de volkstaal bij een deel van de lagere clerus en van een zich zeer sterk ontwikkelende katholieke Vlaamse studentenbeweging (de oprichting van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond in 1903), wat tot grote spanningen leidde. Voor het episcopaat kon van een wetgevend initiatief al helemaal geen sprake zijn, omdat het als precedent kon dienen voor staatsinmenging in de vrijheid van onderwijs. De twee pogingen van Coremans in 1889 en in 1894, om naar het voorbeeld van 1883, een taalwet inzake het katholiek middelbaar onderwijs te verkrijgen, mislukten. Desalniettemin kon het traditionalistische flamingantisme steeds meer op de steun van vooral Mgr. Martinus-Hubertus Rutten rekenen.

Gezien de francofone tegendruk en het gevoel aan de limieten te zitten van hetgeen bij een cijnskiesstelsel mogelijk was, begon een aantal flaminganten zijn hoop op een democratisering van het kiesrecht te stellen.

De doorbraak van de massademocratie en de taalwetgeving (1894-1945)

De tussenvorm van het algemeen meervoudig stemrecht (AMS)

Taalwetgeving tot 1900

Mede onder invloed van de buitenparlementaire actie van de in 1885 opgerichte Belgische Werkliedenpartij (BWP) deed de cijnselite een nieuwe fundamentele toegeving, het compromis van het mannelijk algemeen meervoudig stemrecht: elke man één stem, maar gecorrigeerd door bijkomende stemmen op basis van bezit en bekwaamheid tot een maximum van drie. Het aantal kiezers vertienvoudigde. In Vlaanderen kregen honderdduizenden Fransonkundigen voor het eerst stemrecht. De facto hield dat de erkenning van de volkstaal in, want het was voortaan de enige mogelijke taal om propaganda te voeren. Vlaamse centenbladen en Vlaamse militanten werden onmisbaar. Potentieel kreeg de V.B. een massabasis. De verhouding tussen V.B. en arbeidersbeweging past in dit kader. Het onderzoek ernaar werd lang gehypothekeerd door een tweedeling tussen een niet-Vlaams socialisme enerzijds en een harmonieus met elkaar versmeltend christen-democratie en katholiek flamingantisme anderzijds. De realiteit was wel wat complexer. Alleen op een aantal machtspolitieke dimensies kan hier worden ingegaan.

Het Vlaamse socialisme nam een pragmatische houding aan, prioritair gericht op bondgenoten in functie van de verovering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Het was er zich goed van bewust dat de sterkte van de BWP in Wallonië en Brussel lag (in 1894: 27 gekozenen, allen in Wallonië, onder wie de Gentse leider Edward Anseele op een Luikse lijst). Met ergernis werd geluisterd naar Vlaamsgezinde redevoeringen over "Vlaamsche taal, duurbare voorouders, groots verleden" en nooit over "Vlaamsch brood, Vlaamsche lonen, Vlaamsche ellende". Het werd geconfronteerd met een V.B. zonder sociaal-economisch programma, verdeeld tussen katholieken en liberalen, die intern nog eens uiteenvielen met betrekking tot de socialistische hoofdeis, de democratisering van het kiesrecht. Die steun kwam er in Gent (hét socialistisch centrum van Vlaanderen) wel van francofone progressieve liberalen. Het Vlaamse socialisme zou in zijn politieke strategie de taalstrijd niet als aspect van de klassenstrijd activeren. De rechtvaardigheid van de Vlaamse kwestie werd door de meesten erkend, zij het als een kwestie van ondergeschikt belang. Nu de socialisten in het parlementair systeem waren opgenomen, moest ook stelling ten aanzien van de taalwetten worden genomen. Dat gaf niet veel problemen. In 1898 stemden van de Waalse volksvertegenwoordigers alleen de socialisten quasi in groep voor de Gelijkheidswet.

Met het oog op de veralgemening van het kiesrecht en het socialistische gevaar werd aan katholieke kant onder leiding van het episcopaat de basis van de zuilvorming gelegd. Daarvan wilde de katholieke middenklasse opnieuw gebruikmaken om het machtsmonopolie van de katholieke cijnscoterieën te contesteren, zowel via de christen-democratie als via het katholiek flamingantisme. Het ging ditmaal om een beweging die zich tot het platteland en de kleine steden uitstrekte en daar ook eigen accenten kreeg. Tot een organisatorische verwevenheid kwam het niet, behalve in de Daensistische Beweging. Nationale organisaties als de Boerenbond en de Belgische Volksbond (voorloper van de christen-democratie, maar nog geen arbeidersbeweging, eerder een van volksgezinde sociale actie) begonnen zich als standen te ontwikkelen en streefden hun politieke erkenning door het episcopaat na, waarbij discussies over de Vlaamse kwestie werden geweerd. Die belangen moesten dus in de Vlaamse kiesarrondissementen zelf worden verdedigd, waar variërende samenwerkingsverbonden ontstonden. Uiteindelijk bleef de regionale Vlaamsche Katholieke Landsbond als pressiegroep verweesd achter. Een Vlaams-katholieke partij was er niet gekomen, als stand voor een specifiek domein was hij niet erkend en hij was zelfs niet representatief voor het katholiek flamingantisme gezien het gebrek aan steun van de Nederduitsche Bond. Net zoals bij het liberalisme bleek op dat moment slechts een fractie van het katholieke flamingantisme bereid om de Vlaamse aan de sociale strijd te koppelen. De verdere initiatieven inzake taalwetgeving zouden voornamelijk uitgaan van katholieke flaminganten uit Antwerpen en Brussel die als zodanig via hun doelgroep op een gemeenschappelijke katholieke lijst waren gekozen. Tot 1914 bleven de Vlaamse christen-democratische gekozenen verdeeld. Een aantal zou tot op zekere hoogte de radicalisering na 1900 volgen. De heterogeniteit van de volksgezinde sociale actie speelde daarin een rol.

Maakt men de balans op na de eerste verkiezingen met AMS in 1894, met behoud van het systeem van absolute meerderheid, dan ziet men dat de katholieke cijnselite er in Vlaanderen niet alleen in geslaagd was het socialisme en het liberalisme gemarginaliseerd te houden – de katholieke partij behaalde alle 72 zetels alsook de 18 zetels van het arrondissement Brussel – maar ze had ook succesrijk de emancipatiedrang van de katholieke middenklasse opgevangen. Zowel de christen-democratie als het katholiek flamingantisme telde slechts een handvol verkozenen. Bij grote regeringsmeerderheden, van 56 tot 72 zetels, was hun greep op de politieke besluitvorming eerder gering. In feite regeerde het oude cijnskabinet gewoon door.

Toch werden qua taalwetgeving vorderingen gemaakt. Het ging om aanvullingen bij wetsontwerpen. Ze werden zonder veel belangstelling of discussie door het parlement gesluisd. In 1897 werd bij de reorganisatie van de burgerwacht een amendement aanvaard dat in Vlaanderen het Nederlands invoerde in het beheer van tuchtraden (toepassing van de wetten van 1878 en 1889) alsook in de opleiding en de bevelvoering. Bij dat laatste wou de regering zich maar neerleggen op uitdrukkelijke voorwaarde dat het niet als precedent voor het leger kon dienen. Toen in 1899 het militair strafwetboek werd herzien kregen Vlaamssprekenden ook elementaire rechten voor de krijgsraden en het krijgsgerechtshof. Gezien de soldaten zonder taalonderscheid over garnizoenen in Vlaanderen en Wallonië werden gespreid, werd het een heel voorzichtige aanzet naar vormen van tweetaligheid in heel België.

De Gelijkheidswet had een andere principiële draagwijdte waardoor de Vlaamse kwestie onverwachts België op stelten zette. Tot dan werden de wetten uitsluitend in het Frans gestemd en had alleen de Franse taal een rechtsgeldige waarde. Als een gevolg van de democratisering van het kiesrecht moest men nu echter rekening houden met de aanwezigheid van Fransonkundige volksvertegenwoordigers. De Gelijkheidswet kwam daaraan tegemoet door in de gelijkwaardigheid te voorzien van het Frans en het Nederlands in officiële wetteksten. In de Kamer werd dit bijna eensgezind gestemd, maar in de Senaat werd de tekst verminkt. Alleen de Franse tekst bleef rechtsgeldig, het Nederlands behield slechts de waarde van een officiële vertaling. De tweederangsbehandeling was zo symbolisch dat in Vlaanderen grote beroering ontstond. Dat resulteerde in de eerste mars op Brussel (Schaarbeek). De aanwezigheid was massaal mede omdat de Vlaamsgezinden voor het eerst weer eensgezind optraden, met ook de deelname van de Vlaamse socialisten. De wet werd in 1898 gestemd. De V.B. werd echter geen volksbeweging en de eendracht duurde niet lang.

Taalwetgeving 1900-1914

In 1899 werd het systeem van absolute meerderheid vervangen door het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Hierdoor wisten de drie partijen zich voortaan in beide landsgedeelten en in het arrondissement Brussel van een parlementaire vertegenwoordiging verzekerd. Dat creëerde meer Belgisch-nationale evenwichten. In Vlaanderen behield de katholieke partij 54 zetels, maar ze moest nu wel 18 zetels aan de oppositie laten: 14 aan de liberale, 3 aan de socialisten en 1 aan de daensisten (Daensistische Beweging). De katholieke regeringsmeerderheid hield stand maar brokkelde van 1902 tot 1910 bij elke verkiezing af, van 26 tot nog 6 zetels. Vanaf circa 1904 werd de conservatieve regering bijgevolg afhankelijk van de steun van een handjevol christen-democraten of flaminganten, terwijl ook haar Waalse vleugel aan betekenis won. Aanvankelijk probeerde het episcopaat via Rome door een klerikaal mandement nog elke dissidentie te smoren maar daarvoor was de parlementaire traditie in België reeds te ver ontwikkeld. Zowel de sociale als de Vlaamse kwestie kwam nu met meer kracht op de politieke agenda. Dat dwong de katholieke elite tot een soepele opstelling. In 1907 werd de christen-democratie geïntegreerd en kreeg ze haar vertegenwoordigers in de regering. Kort daarna liet de nieuwe regering de decennialang nagestreefde hoofdeis van het katholiek flamingantisme verwerpen.

Vooraf is er de vaststelling dat de taalwetgeving tien jaar stagneerde. Dat was niet toe te schrijven aan het verlies van katholieke zetels in Vlaanderen en een afremmende rol van liberalen en socialisten. Vanaf 1901 ging alle energie van het katholiek flamingantisme naar het realiseren van het wetsvoorstel-Edward Coremans dat opnieuw het Nederlands als voertaal van een aantal vakken in het gehele secundair katholiek onderwijs wilde invoeren. Gezien het delicate karakter van de vrijheid van onderwijs wilden zij dat bereiken via een akkoord binnen de katholieke meerderheid. Machinaties van episcopaat en regering maakten er een lijdensweg van. Een vertrouwenscrisis volgde in 1906 en 1907. De bisschoppelijke onderrichtingen van 1906 maakten ditmaal onverbloemd duidelijk dat het episcopaat weigerde het Nederlands als cultuurtaal te erkennen, hetgeen de hele ontvoogdingsstrategie via het onderwijs op de helling zette. Dat zorgde voor een bruusk ontklerikaliseringsproces bij een deel van de katholieke V.B. Het beschouwde zich in deze materie niet meer gebonden door de mening van het kerkelijk gezag zodat de Vlaamse kwestie als een vrije kwestie werd beschouwd. Toen de katholieke regering in 1907 in de Kamer het wetsvoorstel-Coremans onderuithaalde en men na 25 jaar strijd op wetgevend vlak nog niets had bereikt, was de maat vol. Een deel van de katholieke V.B. werd een opstandige beweging en zocht in functie van een wisselmeerderheid nu effectief toenadering tot de oppositie. Het inzicht was gegroeid dat eender welke ernstige taalwet alleen nog langs de weg van de pluralistische samenwerking kon worden verwezenlijkt en dat de breuklijn door alle partijen heen liep. Dat zou uiteindelijk resulteren in de wet-Paul Segers-Louis Franck van 1910. Onmiddellijk daarna startte de campagne voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit.

De taalkwestie was daarmee in een nieuwe fase gekomen en begon voor het eerst uit te groeien tot een nationaliteitenprobleem. Van nationale eensgezindheid via compromisvorming was dan ook geen sprake meer. De versterking van de legitimiteit van de Belgische natie via de ideeën van Henri Pirenne en Edmond Picard met zijn âme belge, alsook de patriottische vieringen naar aanleiding van de 75ste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid in 1905 konden dat niet verhinderen. De katholieke regering toonde zich verontrust over een eenzijdige taalregeling voor Vlaanderen waarin zij een bedreiging voor de eenheid en een aanzet tot bestuurlijke scheiding zag. Tussen 1906 en 1909 ondernam zij drie pogingen om vormen van nationale tweetaligheid te introduceren. Dat hield een volledig nieuw beginsel in, namelijk een verplichting tot kennis van het Nederlands in Wallonië, zeker in contact met Vlaamseentalige proletariërs. Dit kon rekenen op de instemming van de Vlaamse volksvertegenwoordigers die daarin nog een consequentie van de Gelijkheidswet zagen. Het stuitte echter, mits een aantal nuanceringen, op een Waals afwijzingsfront. Aan het territorialiteitsprincipe (aanpassing van de persoon aan de taal van de regio) in Wallonië mocht niet worden geraakt. Daarop zagen de flaminganten, met het oog op steun voor hun eisen, af van elke 'taaldwang' ten aanzien van Wallonië zowel qua bestuur als inzake onderwijs. Hun strijd gold alleen Vlaanderen. Dit Waalse veto tegen de mogelijkheid van een tweetalige Belgische elite en tweetalige ambtenaren (de aanzet tot het personaliteitsprincipe, dit wil zeggen in heel België aanpassing aan de taal van de persoon) had verregaande historische gevolgen. Eens deze keuze gemaakt en de taalhomogeniteit van Wallonië aanvaard, rees de vraag of men aan Vlaamsgezinde kant vrede zou nemen met een officiële tweetaligheid van Vlaanderen en dus faciliteiten voor een Franssprekende bovenklasse, dan wel of men zou evolueren naar een corresponderende eentaligheid, dit wil zeggen eveneens een interne homogenisering. Het gaf de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit een bijkomend perspectief.

Op dat moment was de V.B. na een periode van malaise in volle opgang qua ideologie en organisatie. Er manifesteerde zich steeds meer een alternatief, pluralistisch, Nederlandstalig buitenparlementair circuit. De culturele elite liet zich gelden via de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen (natuur- en geneeskunde, recht, geschiedenis en taalkunde), die de wetenschappelijke waarde van het Nederlands moesten aantonen en voornamelijk universitairen aantrokken. In 1910 kregen ze 1500 deelnemers bijeen. Daarnaast waren er de eerste effecten van een Vlaamse economische inhaalbeweging. Een economische elite verenigde zich in 1908 in het Vlaamsch Handelsverbond (de voorloper van het Vlaams Economisch Verbond), een emanatie van Vlaamse Kleine en Middelgrote Ondernemingen (KMO's). Als Vlaamsgezinde drukkingsgroep zette zij zich af tegen de dominantie van de francofone Belgische holdingbourgeoisie en haar belangenbehartiger het Comité Central Industriel, wat in Vlaanderen de aanzet vormde tot een fractionering van het patronaat en de burgerij. Daarnaast leidde de modernisering en de bureaucratisering van de staat tot een groeiende taalgevoelige tertiaire sector. Hierdoor werd een toenemend aantal Vlaamse ambtenaren en bedienden met de ongelijke concurrentie en de taalmuur qua opwaartse mobiliteit geconfronteerd. Deze beroepsgroepen waren vatbaar voor politieke mobilisering en vormden een belangrijke voedingsbodem voor een etnisch identiteitsgevoel. Vanaf 1910 organiseerden ze zich in de Vereniging van Vlaamse Staatsbedienden. In 1913 kregen ze reeds 1300 staats-, provinciale en stedelijke bedienden in een congres bijeen. Ook daar werd radicale taal gesproken: gelijkheid in aannemings- en bevorderingsexamens zonder achterpoortjes, kennis van het Nederlands voor alle bedienden in Vlaanderen en Brussel, tweetaligheid van alle ambtenaren in de ministeries, het Nederlands als bestuurstaal voor alle onderrichtingen in Vlaanderen. Een nieuwe taalwet inzake bestuur moest de volgende topprioriteit worden. Eenzelfde contestatie van het unitarisme op zijn Frans stelt men vast in de onderwijswereld.

Deze bewustwordingsfase werd sterk geaccentueerd door vrijzinnige intellectuelen zoals August Vermeylen, Julius Mac Leod en Lodewijk de Raet. Vooral deze laatste zorgde voor een verruiming van de Vlaamse gedachte en een nieuwe ideologische verantwoording. Hij haalde de V.B. uit haar culturele beperktheid, gaf haar een sociaal- economische onderbouw, legde de band tussen taalbelang en materieel belang. Centraal in zijn strategie stond de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Hierdoor zou niet alleen een Vlaamse elite worden gevormd en een einde komen aan de sociologische taalbreuk, maar de franskiljonse elite zou ook haar voornaamste intellectuele machtsbasis verliezen.

De radicalisering voltrok zich ook politiek en ging gepaard met een generatiewisseling. Zowel in de katholieke als in de liberale partij kwam er weer toenadering tussen Vlaams en sociaal, in een hernieuwde aanval op de nog sterke machtspositie van de coterieën, met nadruk op de democratisering van de kiesverenigingen en de invoering van een poll. Het nieuwe elan van het liberale flamingantisme stoelde op de aanvaarding van een Vlaamsgezind en democratisch programma. In 1913 werd de werking overkoepeld door de oprichting van een Liberale Vlaamsche Bond. Binnen de katholieke partij trok de Leuvense oud-studentengeneratie van de woelige jaren 1890 de leiding van de katholieke V.B. naar zich toe. In december 1907 verenigden de vijf provinciale Oudhoogstudentenbonden zich tot een Katholieke Vlaamsche Landsbond. Het ging om een nieuwe emancipatiepoging van de Vlaamsgezinde middenklasse die nog steeds een erkenning als vierde stand nastreefde en zich onder leiding van Frans van Cauwelaert als volksgezind profileerde. Als brugfiguur naar de christen-democratie fungeerde onder meer Hendrik Heyman, ondervoorzitter van het in 1912 opgerichte Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), waar de gedachte aan een politiek meer autonome katholieke arbeidersbeweging veld won. Intussen waren binnen de Belgische Werkliedenpartij de spanningen zo hoog opgelopen dat de Vlaamse kwestie vanaf 1909 een vrije kwestie werd. Niet toevallig gebeurde dat na de weigering van de Waalse socialisten om de taalrechten van tienduizenden Fransonkundige migranten te erkennen door ze ondergeschikt te maken aan de Franstaligheid van universitair geschoolde intellectuelen uit de Waalse bourgeoisie zoals mijningenieurs. In de daaropvolgende jaren zou het Vlaamse socialisme de radicaliserende voorhoede van de V.B. volgen, zij het niet met evenveel geestdrift in elke federatie. Dat gebeurde onder impuls van Camille Huysmans.

Deze nieuwe generatie zorgde nog voor een andere primeur: een permanente pluralistische campagne met het oog op de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Voor de katholieken werd deze campagne gevoerd vanuit de verwachting dat Leuven dan wel zou moeten volgen, naar analogie met het secundair onderwijs. Symbool voor de samenwerking stonden de drie kraaiende hanen: de katholiek Van Cauwelaert, de liberaal Franck en de socialist Huysmans. Deze ontzuiling zorgde in alle partijen voor schokken. Het desbetreffende wetsvoorstel werd in maart 1911 ingediend maar zou voor de oorlog niet meer worden besproken. De campagne ervoor liep zonder voorgaande in de geschiedenis van de V.B.

De verkiezingen van 1912 betekenden een verdere versnelling vanuit twee oogpunten. Na de gestadige vermindering van de katholieke regeringsmeerderheid tot nog 6 zetels in 1910, had de oppositie grote verwachtingen gekoesterd. Deze werden echter niet ingelost. De katholieke meerderheid bedroeg opnieuw 16 zetels. De antiklerikale progressieve meerderheid in Wallonië werd op het Belgische niveau nogmaals tenietgedaan door de grotere katholieke meerderheid in Vlaanderen. Vanuit die ontgoocheling schreef de wallingantische socialist Jules Destrée zijn beruchte brief aan de koning, waarin met bestuurlijke scheiding werd gedreigd en werd gewezen op de cultureel-etnische botsing tussen twee gemeenschappen, op het artificiële van de âme belge en de betekenis van de âme wallonne. De Waalse Beweging, die zich tot dan slechts sporadisch had laten gelden, werd nu gestructureerd met een dominantie van het Waals socialisme. Het was een beweging van bovenaf, beheerst door politieke mandatarissen. In feite werd na de eerste emotionele reactie, België als zodanig niet meer in vraag gesteld. De boodschap was echter niet mis te verstaan: enerzijds de eis tot politieke participatie via de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht (AES), anderzijds het stoppen van de Vlaamsgezinde drijverijen. Tegenover de Vlaamse uitdaging stelde de hoofdmacht van de Waalse Beweging een dubbele strategie: het territorialiteitsprincipe in Wallonië, het personaliteitsbeginsel in Vlaanderen en a fortiori in Brussel ter verdediging van de francofonie onder de vorm van de keuzevrijheid. Naar gelang van de positionering was zij bijgevolg regionalistisch en 'etnisch bewust' tegen de tweetaligheid van België, belgicistisch tegen de eentaligheid van Vlaanderen. Vlaamse en Waalse Beweging gleden vanuit een andere belangenbehartiging dus naast elkaar.

Het waren signalen die door de koning niet werden misverstaan en evenmin door het vooruitziende deel van het Belgische establishment. Franseentaligheid noch veralgemeende tweetaligheid maakte nog veel kans. Tweetaligheid van Vlaanderen en in zekere mate van de centrale diensten werd nu gezien als de hoeksteen van België. Na de verkiezingen van 1912 was onder leiding van Van Cauwelaert echter voor het eerst een Katholieke Vlaamsche Kamergroep van een twintigtal volksvertegenwoordigers ontstaan die dreigde desnoods de kabinetskwestie te trotseren als met haar eisen geen rekening werd gehouden. De jaren vlak voor 1914 liepen de taalspanningen dan ook hoog op naar aanleiding van de twee natievormende factoren bij uitstek, het leger en het lager onderwijs.

In 1909 was België afgestapt van het systeem van loting en plaatsvervanging zodat niet langer alleen de laagste sociale groepen met de taalwantoestanden werden geconfronteerd. Drie jaar later wilde regeringsleider Charles de Broqueville een veralgemeende dienstplicht invoeren. Zijn wetsontwerp bevatte geen bepaling over het taalgebruik. De flaminganten moesten nu kiezen tussen twee fundamentele opties: ofwel tweetaligheid van het legerkader ofwel eentaligheid door splitsing in taalkundig homogene onderdelen, in eerste instantie Vlaamse en Waalse regimenten. Dat laatste bleek onhaalbaar. De regeringsleider wenste een loi unioniste: geen Vlaams, geen Waals maar een Belgisch leger. Ook tegenover een splitsing op een lager niveau, dat van de compagnies, stelde hij de kabinetskwestie. Dat leidde tot de desintegratie van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep, terwijl ook de Vlaamse liberalen daarvan geen voorstander waren uit vrees voor een embryonale ontwikkeling tot bestuurlijke scheiding. In de uiteindelijke wet werd voor de toekomst een graduele tweetaligheid van het legerkader aanvaard. Dat gold voor officieren via de Militaire School en andere kanalen vanaf 1917 en voor de geneesheren via een praktisch examen vanaf 1915. Ook voor de opleiding van onderofficieren werden maatregelen voorzien. De taalwet van 1878 inzake bestuur werd onmiddellijk van kracht. De ontgoocheling in de V.B. was groot. De wet bood weliswaar uitzicht op serieuze verbetering, maar intussen zouden nog 25 à 30 jaar Vlaamse soldaten door een groot aantal Vlaamsonkundige officieren worden opgeleid en bevolen. Het leger bleef wezenlijk verfranst. Bovendien werd ook aan een eerlijke toepassing getwijfeld en die vrees werd al snel bevestigd. Tijdens de oorlog zou alles bij het oude blijven.

In 1914 werd de leerplicht van 6 tot 14 jaar ingevoerd en in een vierde graad (van 12 tot 14 jaar) voorzien. Het wetsontwerp bevatte geen taalregeling. Het lager onderwijs werd door de regering gezien als een instrument tot nationale opvoeding en vorming van tweetalige Belgen, zij het vooral in Vlaanderen. Vandaar de Vlaamsgezinde vrees dat voortaan een groeiend aantal vakken in het Frans zou worden gegeven en in de vierde graad volledig zou worden overgeschakeld, naar het voorbeeld van de catastrofale situatie in Brussel die ook reeds in Leuven bestond. Bovendien kon dat in het teken worden gesteld van de vereiste kennis van het Frans in het secundair onderwijs. Gezien het restant van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep bij de regering geen gehoor vond, werd een pluralistisch amendement ingediend dat van het territorialiteitsprincipe vertrok: in Vlaanderen moest de voertaal het Nederlands zijn, minimaal 18 uur per week, een tweede taal mocht maar eerst vanaf het vijfde leerjaar. De bereidheid was aanwezig om rekening te houden met de kinderen van Waalse ouders en volledig in het Frans opgevoede kinderen. Het mocht niet baten. Even zag het er zelfs naar uit dat, na het algemene principe "moedertaal-voertaal", gedeeltelijke afwijkingen voor "tweetalige gemeenten" ruimer dan beperkt tot de taalgrensgemeenten zouden worden geïnterpreteerd. Dat leidde tot een hevige buitenparlementaire campagne, waarna de regering op dat punt inbond. Wel werd de visie gehandhaafd dat ook in Vlaanderen het gezinshoofd zou verklaren welke de moedertaal van het kind was, zij het in principe zonder keuzevrijheid en onder controle van het schoolhoofd. Daarmee was voor Vlaanderen de grootste dreiging afgewend, hoewel men voor een de facto vrijheid beducht bleef. Bovendien had men opnieuw van elke regeling voor Brussel moeten afzien. Het resultaat werd als een nieuwe nederlaag ervaren.

Daardoor rees twijfel over de mogelijkheid de Vlaamsgezinde hoofdeis, de vernederlandsing van de Gentse universiteit, te realiseren. Terecht, want alle indicaties wezen eerder in de richting van een ontdubbeling. Op 20 juni 1914 zou de Katholieke Vlaamsche Landsbond zijn scherpste motie uit de vooroorlogse periode formuleren. Daarin werd gevraagd of de Vlamingen misschien ook eerst met bestuurlijke scheiding moesten dreigen om gehoor te vinden. Het gevoel aan de vooravond van beslissende overwinningen te staan, maakte plaats voor frustraties. Met de beruchte rekenkundige en meetkundige reeks voor ogen (de afweging van verkregen taalwetten tegen het gewicht van de voortschrijdende verfransing) begon een aantal radicale flaminganten belangstelling te krijgen voor de vanuit Waalse hoek in 1912 gelanceerde idee van bestuurlijke scheiding. In plaats van de defensieve strategie van de taalwetten kon daardoor het Franstalige front worden doorbroken. Dat gold niet voor de flaminganten die optimistischer waren of die een Belgisch-nationaal project om andere redenen verkozen. Aan katholieke kant om via Vlaanderen de macht in België uit te oefenen en de Waalse minderheid te beschermen. Aan liberale en socialistische kant omdat de steun van de Waalse partijgenoten een conditio sine qua non voor een alternatieve regeringsmeerderheid was en om minorisering in Vlaanderen te voorkomen. Wel dook reeds een visie op die later school zou maken: de idee van culturele autonomie (Huysmans) waardoor Vlaanderen zelf over de taalstructuur van zijn onderwijs zou beslissen.

De V.B. was onmiskenbaar een macht geworden. Toch leek het erop dat zij, zoals ten tijde van het cijnskiesrecht, opnieuw aan haar politieke limieten was gekomen met in casu een officiële tweetaligheid in Vlaanderen maar met behoud van het Frans als hoge statustaal. Voor verdere vooruitgang was zij, zoals de sociale beweging, mede afhankelijk van de invoering van het AES. Vandaar de wat paradoxale vaststelling dat het Waalse socialisme, zoals in 1893, contextueel een van de voornaamste wegbereiders van de V.B. is geweest.

De Brusselse agglomeratie

In de hoofdstad woog de verfransingsdruk veel sterker dan elders in Vlaanderen. Dat kwam zowel door het veel groter aantal Franstaligen (in 1846 rekende reeds 37,6% zich tot die taalgroep), maar ook door de centrumfunctie. In vergelijking waren er veel meer betrekkingen in de openbare sector (zoals de ministeries) en in de privé-sector te begeven. Vandaar de aantrekkingskracht op vooral Waalse immigranten die zich ook meer in de middengroepen van ambtenaren en bedienden situeerden, waaruit later de Waalse Beweging zou rekruteren. Zij waren in de ambtelijke hiërarchie dominant aanwezig. Voor 1880 vond echter geen massaal taalveranderingsproces plaats.

Vanaf de eerste taalwet in 1873 werd Brussel de losprijs van hetgeen de machtselite aan taalwetgeving voor Vlaanderen wilde toestaan. Ter rechtvaardiging werd ingeroepen dat de hoofdstad een ville mixte was. Als patriottisch centrum mocht het noch bij Vlaanderen noch bij Wallonië worden gerekend. Taalverplichtingen moesten tot een minimum worden beperkt om niemand te discrimineren. In de praktijk kwam het erop neer dat de francofone taaldruk zo weinig mogelijk in de weg mocht worden gelegd. Enerzijds waren er dus de sociaal-psychologische mechanismen die tot de verwerving van de hoge statustaal aanzetten, anderzijds de omstandigheden waarin dit gebeurde. Dat kader werd aangebracht vanuit een op elkaar inspelend nationaal en gemeentelijk besluitvormingsniveau. Het zorgde voor een versnelde verfransing in de diepte (generatiegewijs) en in de breedte (steeds meer

gemeenten).

Nationaal kreeg Brussel bij elke taalwet een apart statuut dat de Vlaamssprekende bevolking nauwelijks enige institutionele bescherming bood. Achteraf werden systematische overtredingen daartegen getolereerd. Dat gold zeker inzake onderwijs en bestuurszaken. Bovendien werden Waalse eentalige ambtenaren ter compensatie van wegvallende standplaatsen in Vlaanderen naar de hoofdstad verplaatst. Parallel met de uitdeinende verstedelijking zou dat apart taalstatuut zich tot een toenemend aantal oorspronkelijk Vlaamse gemeenten uitbreiden: de samenhang tussen verstedelijking en verfransing. In 1914 omvatte de agglomeratie reeds 13 gemeenten. De helft daarvan was in de parlementaire compromisvorming toegevoegd, zonder op dat moment de plaatselijke taalrealiteit te weerspiegelen.

Bij gebrek aan een nationale wetgeving gaf dat de lokale autoriteiten een grote vrijheid van handelen. Dat gold vooral inzake onderwijs en zeker toen het lager onderwijs vanaf 1880 een brede socialiseringsfunctie kreeg. De poging van de Brusselse burgemeester Karel Buls om via een transmutatiestelsel in het gemeentelijk onderwijs Brussel tot een hoofdstad met tweetalige inwoners uit te bouwen, gebaseerd op respect voor beide culturen, stuitte op harde francofone tegenkanting. Het draaide uit op een leegloop van de Vlaamse klassen waarbij de identificatie van Vlaams met armoede en minderwaardigheid er bij de ouders diep werd ingeprent. Van de nagestreefde tweetaligheid kwam dan ook weinig terecht. Het Vlaams werd niet veredeld tot Nederlands, waardoor de francofonie tevens de ontwikkeling van een concurrerende standaardtaal verhinderde, en diende slechts als aanlooptaal voor een zo snel mogelijke overstap naar het Frans. Bijgevolg kenden de Franssprekende kinderen alleen Frans, terwijl vele Vlaamssprekende kinderen in een eerste generatie geen van beide talen beheersten en grote leerachterstand opliepen: de ontwortelde Beulemansen, waarnaar Jules Destrée als afschrikwekkend voorbeeld verwees. In 1914 telde het lager stedelijk onderwijs in Brussel nog slechts 6 Vlaamse tegenover 405 Franstalige klassen, terwijl de huistaal van 56% der leerlingen het Vlaams was. In het vrij katholiek onderwijs leek de toestand niet beter te zijn. Hetzelfde scenario tekende zich af in de eerste acht gordelgemeenten.

Niettemin werd door de francofone machtselite aan het beeld van de tweetaligheid vastgehouden. Het manipuleren ervan behoorde immers tot de kern van de taalpolitiek. Qua inhoud omdat al wie een paar woorden Frans kende bij de tienjaarlijkse telling als tweetalig werd beschouwd en waarbij de vraag naar de huistaal bewust werd weggelaten. Qua aantal omdat dit soort toenemende tweetaligheid niet diende om het meertalige karakter van Brussel te onderstrepen, maar wel de toenemende francofone dominantie erbinnen: annexatie van de tweetaligen bij de reeds Franssprekenden of het alleen vergelijken van de eentaligen. Dat kon dan in het parlement worden ingeroepen om een apart taalstatuut voor de uitdeinende Brusselse agglomeratie te verdedigen, of lokaal om een Vlaamse of tweetalige structuur verder als overbodig te beschouwen.

Die ingesteldheid bleek eens temeer naar aanleiding van de taalwet met betrekking tot het lager onderwijs in 1914. Hoewel de rampzalige toestand bekend was, weigerde de regering een efficiënte taalregeling en ze maakte daarvan zelfs een breekpunt. Het zwaartepunt werd bij het gezinshoofd gelegd. Deze mocht bij de inschrijving de moedertaal of gebruikelijke taal aanduiden, maar die verklaring moest met de werkelijkheid overeenstemmen en de directeur moest controleren of het kind wel degelijk in staat was om in die taal het lager onderwijs te beginnen. Bij gebrek aan beschermende maatregelen werd de wet flagrant en op grote schaal overtreden. De facto werd de vrijheid van de ouders qua taalkeuze aangemoedigd, waardoor het taalideologisch gecreëerd vernederings-respectabiliteitsmechanisme voluit kon spelen. Alleen door de kennis van het Frans ontsnapte men aan de stigmatisering en de dagelijkse beschaamdheid. Men wist toen maar al te goed wat een Vlaamse identiteit was. Het Vlaams was de tweederangstaal voor tweederangsburgers. Dat gold evenzeer voor het bestuur en andere officiële externe contacten. In de toenemende communautaire spanningen verdedigde de francofonie van Brussel a fortiori de taalvrijheid die verfransend werkte en in de agglomeratie snel vorderingen maakte, ondanks de massale immigratie. Deze ideologische positionering verdedigde men ook nog voor Vlaanderen.

De Eerste Wereldoorlog als scharnier

In de bewustwording van zowel de Belgische als de Vlaamse natie is de Eerste Wereldoorlog van bijzonder belang geweest. Ook werd door de oorlog de antithese tussen beide aanzienlijk versneld (natievorming). De Duitse inval zorgde voor een sterk nationaal gevoel, een identificatie van de bevolking met vorst en vaderland. Er kwam een regering van nationale eenheid tot stand en een politieke Godsvrede, wat naar liberalen en socialisten wel een engagement in de richting van algemeen enkelvoudig stemrecht (AES) inhield. Tegelijkertijd deed de koning in functie van de eendracht een beroep op protonationale factoren waarbij hij de aparte symboliek voor Vlamingen en Walen erkende: de Guldensporenslag en de 600 Franchimontezen. Zowel in bezet gebied als aan het front geraakte het Belgische natiegevoel echter ondermijnd en manifesteerde zich een politiek Vlaams-nationalisme. Van doorslaggevende aard in de interactie waren: de machtsstrategie van de Duitse bezetter, de weigering van de Belgische regering om een aanvaardbaar toekomstperspectief te bieden, een radicaliserend deel van de V.B. dat haar vertrouwen in oplossingen binnen België verloor en tot collaboratie bereid was.

De Duitse bezettingspolitiek was door louter eigenbelang geïnspireerd. Lokmiddel bij uitstek van de Flamenpolitik was de inwilliging van de vooroorlogse Vlaamse hoofdeis, de vernederlandsing van de Gentse universiteit vanaf het academiejaar 1916-1917 (von Bissing Universiteit). Daardoor kon men werven binnen een ruimere kring dan de beperkte groepjes activisten van het eerste uur. Het activisme wilde via collaboratie ook een eigen staatkundige structuur voor Vlaanderen realiseren. Over de verhouding Vlaanderen-België en de mate van politieke autonomie bestonden echter grote meningsverschillen. Dit kwam ook tot uiting in de in 1917 opgerichte Raad van Vlaanderen. In april 1917 werd de bestuurlijke scheiding tussen Vlaanderen (hoofdstad Brussel) en Wallonië (hoofdstad Namen) afgekondigd, met ontdubbeling van de ministeries. Het bleven voornamelijk papieren maatregelen. In december 1917 riepen de activisten de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen uit. In de praktijk konden ze maar op weinig aanhang rekenen, zo'n 50.000 à 70.000 sympathisanten, en hadden ze een groot gebrek aan kader. Tegelijkertijd ging het om een verhevigde machtsstrijd in de ministeries en in het onderwijs. Een radicale flamingantische voorhoede probeerde sleutelposities in handen te krijgen en komaf te maken met de francofone dominantie. Ze was daarbij zelf niet wars van intimidatie en dwang tegen opponenten en om eerder gematigde medestanders tot engagement te verplichten. Intussen stelden Franstaligen de aantasting van hun machtspositie gelijk met Belgisch patriottisme, waarbij boycotten van het Nederlands gelijkstond met schade toebrengen aan het activisme. Achteraf zou de Belgische regering alle besluiten vernietigen. Talrijke ontslagen volgden zowel in de overheidsdienst als in de organisaties van vrije beroepen.

Niet de notoire activisten werden het meest getroffen, de meesten waren immers gevlucht, maar de ambtenaren die onder druk hadden toegegeven of die op hun taalrechten stonden. Het zou de sfeer tijdens het interbellum blijven verzieken en de wetgeving zowel inzake amnestie als inzake bestuur beïnvloeden.

De tweede pijler was de Frontbeweging, in 1916 ontstaan als reactie tegen de taalwantoestanden aan de IJzer. Een confrontatie leek haast onvermijdelijk. Aan de ene kant was er een francofoon legerkader dat zelfs de taalwet van 1913 niet toepaste, dat een onontwikkelde Vlaamse soldaat als minderwaardig en een Vlaamsgezinde intellectueel als staatsgevaarlijk zag, dat in het activisme een reden temeer vond om elke Vlaamsgezinde uiting als insubordinatie en landverraad te bestempelen. In oorlogstijd vormde die groep (zo'n 5000 officieren) een macht die koning en regering niet te veel wilden ontstemmen, mede uit vrees voor Waalse reacties en de positie van Frankrijk dat al onvrede had met de afzijdigheidspolitiek van de koning ten aanzien van (zinloze) offensieven. Hoewel de kwestie op hoog niveau een belangrijk agendapunt werd, waren de meningsverschillen verder zodanig dat noch toegevingen noch beloften werden gedaan. De misbruiken bleven bestaan. Aan de andere kant was er de prille aanwezigheid van Vlaamsgezinde intellectuelen uit de middenklasse die voor bewustwording, organisatie en leiding zorgde, die zich als een tegenelite liet gelden en op haar elementaire taalrechten stond. De beweging stelde de repressie vast en radicaliseerde. Er moesten Vlaamse en Waalse regimenten komen, en federalisme. Er werd begrip opgebracht voor het activisme en er werd gewezen op de ideeën van de Amerikaanse president Woodrow Wilson over het zelfbeschikkingsrecht van de volken. Door het eindoffensief van september 1918 geraakte de beweging, die zo'n 5000 sympathisanten telde, ontredderd. De basis voor een Vlaams-nationalistische partij was echter gelegd.

De Eerste Wereldoorlog bleek achteraf een katalysator te zijn geweest in verschillende betekenissen en uiteenlopende emotionele identificaties. Na de bevrijding beleefde het Belgisch nationaal gevoel een hoogtepunt. Ondersteund door allerlei patriottische manifestaties was dit gevoel naar andere sociale groepen uitgedeind. Het kende zijn excessen in de hetze tegen al wat Vlaamsgezind was en in een expansionistisch nationalisme. Het werd versterkt door dominant Franstalige oud-strijdersverenigingen die zich als drukkingsgroep via de straat zouden doen gelden, vooral tegen amnestie voor activisten. Bovendien had de Waalse Beweging veel van haar bestaansredenen verloren. De V.B. leek nog nauwelijks mee te tellen en het AES gaf het Waalse socialisme en liberalisme uitzicht op politieke participatie.

De V.B. zou zich echter vrij snel herpakken, zowel parlementair als buitenparlementair. Dat kwam zowel door de effecten van het politieke democratiseringsproces als door de vrij groot gebleven onderlinge Vlaamsgezinde solidariteit. Vele loyaal-Belgisch gebleven flaminganten, de grote meerderheid, hadden wel begrip (geen goedkeuring) voor de omstandigheden waarbinnen activisme en Frontbeweging tot ontwikkeling waren gekomen. Bovendien had de frontervaring bij velen de ogen geopend en ook dat werkte mobiliserend. Toch zou het nog even duren vooraleer de buitenparlementaire circuits, aangevuld met andere pressiegroepen (zoals het Verbond der Vlaamse Oud-strijders-VOS, in 1919 en het Vlaams Economisch Verbond-VEV, in 1926), zich hadden hersteld. Achteraf het meest opvallend is wellicht minder de opdeling in minimalisten en maximalisten, tussen wie de scheiding aanvankelijk nog niet zo groot was, dan wel de radicaliteit van het onmiddellijk naar voren geschoven Vlaams minimumprogramma. In die zin is de term 'minimalisten' ook misleidend. Ze groepeerden het vooroorlogse flamingantisme dat binnen de Belgische eenheidsstaat via taalwetgeving een minimumprogramma wilde realiseren. Dat was zeer ingrijpend: men wilde de volledige vernederlandsing van Vlaanderen volgens het territorialiteitsprincipe en de tweetaligheid van de centrale diensten. De maximalisten verenigden zich in de in 1919 opgerichte Frontpartij, een Vlaams-nationalistische partij die voor federalisme opteerde. Vooralsnog bleef de electorale score ervan beperkt, een vijftal zetels tot 1929. Van buitenparlementaire agitatie ter ondersteuning van de taalwetgeving was tijdens het interbellum overigens weinig sprake. Integendeel, vooral de franskiljonse tegenpartij en de oud-strijdersverenigingen zouden zich op die manier doen gelden.

Intussen werd Vlaanderen geleidelijk industrieel ontsloten. Zijn demografisch overwicht en dus ook zijn politieke vertegenwoordiging groeide. Voor een echte sociaal-economische take-off was het echter nog te vroeg en op cultureel gebied bleef het door een katholiek integrisme gedomineerd.

De effecten van het algemeen enkelvoudig stemrecht

De periode 1919-1927

In november 1918 aanvaardde de machtselite via het pact van Loppem de belangrijkste eisen van het socialistisch programma. Zo werd het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen (AES) ingevoerd. De nationale regering van Loppem (1918-1921) zou over de uitvoering ervan waken. Het betekende de integratie van het socialisme in het burgerlijk systeem. De V.B. was geen machtsfactor en moest het stellen met de vage belofte van een Vlaamse Hogeschool. De invoering van het AES had verstrekkende electorale gevolgen. Nationaal werd de socialistische partij bijna even sterk als de katholieke partij. Regionaal werd de politieke incongruentie bevestigd: een katholieke meerderheid in Vlaanderen, een socialistische in Wallonië. Voortaan werden coalitieregeringen noodzakelijk. Voor het eerst vereiste dat externe compromisvorming in functie van een regeerprogramma.

Dat hing dan evenzeer samen met de evolutie van de politieke partijen zelf. In de Belgische Werkliedenpartij (BWP) kreeg het Vlaamse socialisme meer parlementair gewicht, werd de meest Vlaamsgezinde politicus Camille Huysmans nu het boegbeeld van de meest Vlaamsgezinde federatie (de Antwerpse), bleef de Vlaamse kwestie een vrije kwestie. In de liberale partij was de vooroorlogs sterk opkomende progressistisch-flamingantische strekking in Vlaanderen nu gemarginaliseerd. De partij identificeerde zich voluit met een Franstalig Belgisch patriottisme, was sociaal conservatief en gekant tegen Vlaamsgezinde eisen. Het meest turbulent ging het toe in de katholieke partij, vooral in de Vlaamse arrondissementen. Daar volgde een nieuwe stormloop op de macht van de Franstalige conservatieve kiesverenigingen, waarbij het Vlaamsgezinde aanvankelijk als katalysator voor het ongenoegen van de andere sociale groepen diende. Dit sorteerde in een ingrijpende vernieuwing van het politiek personeel, waarbij de conservatieve burgerij in Vlaanderen na de verloren krachtproef met gesplitste lijsten in 1921 steeds meer geïsoleerd raakte. Dat jaar werd ook nationaal de Katholieke Unie als standenpartij opgericht. In eerste instantie betekende dit de emancipatie van de katholieke arbeidersbeweging onder leiding van een jonge generatie syndicalisten. Het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond (ACW) werd als christen-democratie en autonome stand (subzuil) erkend. Dat gold niet voor de Vlaamsgezinde middenklasse, zodat ook dit keer de oprichting van een regionale Vlaams-katholieke Volkspartij mislukte. Wel maakten de meeste Vlaamse verkozenen (40 van de 47, zij het niet allen met evenveel overtuiging) deel uit van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep, waarin de Vlaamse ACW-gekozenen nu mee tot de harde kern behoorden. De verwezenlijking van het Vlaamse minimumprogramma zou in eerste instantie het werk van die Vlaamse groep zijn. De ruimte daarvoor hing af van haar homogeniteit, haar relatie tot de regeringen en de opname van haar vertegenwoordigers daarin. Van belang was ook de keuze van de coalitiepartner gezien de onverenigbaarheid van liberale en socialistische programma's.

Tussen 1921 en 1927 zorgde die keuze voor grote interne spanningen. De conservatieve katholieken eisten een samengaan met de liberale partij, een bloc bourgeois. De doorbraakgroepen gaven de voorkeur aan de BWP, ook in de hoop op een constructieve Vlaamse taalpolitiek via de strekking-Huysmans. Een formule waartegen de koning (en ook de kardinaal) zijn invloed aanwendde uit vrees voor een verkorting van de dienstplicht en de uitvoering van het minimumprogramma. Met succes. De democratische groepen moesten tweemaal inbinden. Er volgden katholiek-liberale regeringen, terwijl zij zelf slechts moeizaam tot het regeringsniveau werden toegelaten. Dat bleef in hoge mate onder controle van de behoudsgezinden, met een grote betrokkenheid van de haute finance. Een regeringscrisis rond een Vlaams thema riskeren, was dan weer een ingreep die velen te drastisch vonden.

De Vlaamsgezinde eisen behoorden bijgevolg ook niet tot het regeerprogramma, zodat zij nog steeds via wetsvoorstellen dienden te worden gerealiseerd. Deze voorstellen maakten meer kans als zij aan andere dossiers gekoppeld werden, bij ruiloperaties via package dealing. Daarbij probeerde het verlichte deel van de machtselite (onder wie de koning) te anticiperen vanuit twee premissen. Ten eerste wilde men het behoud van het personaliteitsprincipe in Vlaanderen. De Vlaamse culturele identiteit werd nu als volwaardig erkend, maar met behoud van taalrechten voor de Franstalige minderheid, wat vooral voor de grote steden gold. Die erkenning impliceerde keuzevrijheid, onder meer op onderwijsgebied. Daardoor kon het Frans toch nog zijn positie als hoge statustaal en zo van nationale eenheidstaal bewaren. Ten tweede wilde men de Belgische eenheid verzekeren door wel eentaligheid op lagere niveaus toe te staan, maar dan gecompenseerd door een zekere tweetaligheid in het centrale beleidsapparaat en in de hogere kaders. De taalwetgeving uit de jaren 1920 weerspiegelde dit streven. Uiteindelijk leidde dit enkel tot grotere weerstanden. Aan Waalse kant wilde men van geen tweetaligheid weten. Aan Vlaamsgezinde kant verhinderde dat het realiseren van het minimumprogramma. Ondanks de geboekte vooruitgang werden de nieuwe taalwetten dan ook als nederlagen ervaren.

De taalwet inzake bestuur van 31 juli 1921 kwam er nog onder een driepartijenregering (bestuurszaken). Zij beoogde in eerste instantie een regeling voor de in 1878 weggelaten ondergeschikte besturen. Aanvankelijk was het wetsvoorstel-Frans van Cauwelaert door de Kamer goedgekeurd, misschien in functie van de steun van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep aan de voor de grondwetswijziging noodzakelijke tweederde meerderheid. Achteraf werd het door de senaatscommissie in de richting van een meer unitaire tweetaligheid omgebogen. Bij het uiteindelijke compromis was voor de bestuurstaal van gemeenten en provincies een evenwicht gevonden tussen het in de Kamer gestemde territorialiteitsprincipe en de door de senaatscommissie verdedigde gemeentelijke autonomie. Voor het eerst gold de wet voor geheel België in het kader van gelijke rechten en gelijke plichten. Basisprincipe was het beginsel streektaal-voertaal, wat in Vlaanderen tot een radicale vernederlandsing van vele gemeenten zou leiden. Er werd evenwel een aantal correcties aangebracht. Een gemeente- of provincieraad kon bij gewone meerderheid beslissen het Frans als tweede diensttaal in te voeren. Bovendien werd uitwendige tweetaligheid qua berichten en mededelingen opgelegd als 20% van de kiezers daarom zou vragen, wat in vele Vlaamse steden gebeurde. Dat stelde het probleem van de taalgemengde gebieden en de verschuivingen daarbinnen, voornamelijk aan de taalgrens. Veraneringen in het taalstatuut werden voortaan gekoppeld aan de resultaten van de tienjaarlijkse talentellingen. Als die uitwees dat een taalminderheid in een meerderheid was veranderd, 'kon' een gemeenteraad beslissen de bestuurstaal aan die nieuwe toestand aan te passen. Die telling kreeg daardoor reeds het effect van een referendum. Wat de gemeenten van de Brusselse agglomeratie en de provincie Brabant betrof, mochten die instanties de interne diensttaal vrij kiezen, wat in globo het Frans zou worden. Zij mochten zelfs vrij beslissen over hun externe relaties, dus hoe tegemoetkomend zij tegenover Nederlandstaligen zouden zijn. Wel moest op vraag in een officiële vertaling worden voorzien, wat het individu aan de administratieve taaldruk blootstelde. Alleen alle mededelingen en berichten aan het publiek moesten tweetalig zijn. De bepaling dat in de Brusselse agglomeratie, evenals in de centrale administratie, een gelijk aantal ambtenaren via Nederlandse en Franse examens moest worden aangeworven, was vervangen door van kandidaat-ambtenaren een zekere kennis van de tweede taal, variërend volgens de administratieve rang, te eisen. In de praktijk zou daarvan weinig terechtkomen. Er waren te veel achterpoortjes en een gebrek aan sancties. De Brusselse agglomeratie zelf werd tot 16 gemeenten uitgebreid, terwijl Brussel-stad de Vlaamse gemeenten Laken, Haren en Neder-Over-Heembeek opslorpte. Wat de staatsambtenaren in Vlaanderen en Wallonië betrof, werd de kennis van de streektaal verplicht voor wie in contact met het publiek kwam, maar deze verplichting bleef tot die categorie beperkt. De gebrekkige toepassing van de wet bleek uit het feit dat einde 1929 reeds honderden omzendbrieven waren verschenen. Als drukkingsgroep was in 1920 de Association Wallonne du Personnel de l'Etat (AWPE) opgericht, en in de reactie het Verbond van het Vlaamsch Personeel der Openbare Besturen (VVPOB). In feite werd de wet vrijwel uitsluitend met Vlaamse stemmen goedgekeurd, hoe groot de onvrede ook was. Een ontgoochelde Van Cauwelaert die de wet met de goedgekeurde Kamertekst van 6 augustus vergeleek wilde, eens de wet verworven was, de regering zelfs doen vallen. Maar hij kon de meerderheid van de Vlaamse Kamergroep daarvoor niet winnen, mede gezien de gespannen internationale toestand. Aan Waalse kant werd zwaar getild aan de rechten voor Vlaamse minderheden in Wallonië, aan een tweetaligheid die de carrièrebelangen van eentalige Walen aantastte en die een bedreiging voor hun machtsposities in de centrale besturen vormde.

De katholiek-liberale regeringscoalitie (1921-1925) kon het probleem van de vernederlandsing van de Gentse universiteit niet blijven ontwijken. Zeker niet toen de Vlaamse groep eerst na regeling daarvan haar goedkeuring aan een door de koning en de regering gewenste verlenging van de dienstplicht, in het kader van de Ruhrbezetting, wilde geven. Dat resulteerde in de taalwet van juli 1923, die nog werd verondersteld een tweetalig Belgisch belang in Vlaanderen veilig te stellen. De studenten konden voortaan kiezen tussen een Vlaamse en een Franstalige afdeling, waarin steeds eenderde van de cursussen in de andere taal zou worden gegeven. Opnieuw was de onvrede alom. Franstaligen, die het Nederlands als een universitair ongeschikte onderwijstaal bleven bestempelen, probeerden aan het systeem te ontsnappen via de onmiddellijke oprichting te Gent van een alternatieve exclusief Franstalige Ecole des Hautes Etudes. Ze kregen daarvoor de steun van het Gentse professorenkorps. Aan Vlaamsgezinde kant was de ontgoocheling alweer groot, omdat tegemoet werd gekomen aan de belangen van een zich superieur wanende Franstalige elite in Vlaanderen. Mede omwille van de boycot door Vlaamse studenten, die zich in de Franse afdeling inschreven, telde het Vlaamse regime in 1930 slechts 230 op 1690 studenten. Het had ook een negatieve weerslag op de ontdubbeling van de colleges in Leuven, waar een nieuwe studentengeneratie in Vlaams-nationalistische zin radicaliseerde. Toen Van Cauwelaert tijdens dezelfde maand juli 1923 door de Katholieke Vlaamsche Kamergroep uit vrees voor een regeringscrisis niet werd gevolgd om Vlaamse compagnies bij de herziening van de legerwet te eisen (stemming 17-10), nam hij als voorzitter ontslag. Dat leidde tot het uiteenvallen van de groep zelf. Deze situatie zou twee jaar voortduren.

De democratische regering-Prosper Poullet-Emile Vandervelde (1925-1926) en de daaropvolgende regering van nationale eenheid (mei 1926 – november 1927) hadden de handen vol met de financieel-economische crisis. Op dat moment kon men aan katholieke kant van een breuk spreken. De heropgerichte Vlaamsche Groep steunde de democratische regering van katholieken en socialisten, die door de conservatieve burgerij met alle middelen werd bestreden en na elf maanden ten val gebracht. In de daaropvolgende regering-Henri Jaspar zetelde dus wel een gekortwiekte BWP, maar was noch het ACW noch het katholiek flamingantisme (op een betwiste Harry Baels na) vertegenwoordigd. Nieuwe Vlaamse wetten kwamen er niet, wel een paar substantiële verbeteringen. Dat gold vooral voor het onderwijs, waar Huysmans minister was geworden en dat in 1926 ook bleef. De poging van Jaspar om hem opzij te schuiven werd mede door de groep-Van Cauwelaert verijdeld. Van zijn positie maakte Huysmans gebruik om aan de Gentse universiteit, tegen de adviezen in, jonge Vlaamsgezinde professoren te benoemen. Via dat Gentse model stuurde hij ook het rijkssecundair onderwijs verder in de richting moedertaal-voertaal. In de Vlaamse afdelingen van de athenea en de middelbare scholen moesten voortaan twee derde van de uren (in plaats van eenderde) in het Nederlands worden gegeven en eenderde in het Frans, het omgekeerde in de bestaande Waalse afdelingen waartoe de toegang eens temeer werd ingeperkt om misbruiken te beteugelen. Voor de katholieke colleges waar de toestand zeer ongelijk bleef, betekende dat een nieuwe stimulans. Met betrekking tot het lager onderwijs mocht in Vlaanderen in het verplicht programma geen tweede taal voor de derde graad voorkomen. Tegelijkertijd begon een uitputtingsoorlog om de Brusselse gemeentebesturen de taalwet van 1914 correct te doen toepassen, desnoods door de subsidiekraan dicht te draaien. Dat leverde voor het eerst resultaten op, die echter met Huysmans' opvolgers weer verdwenen.

De periode 1927-1935

Tijdens deze periode zouden katholiek-liberale coalities de belangrijke taalwetten van de jaren 1930 realiseren. Dat is verrassend, gezien de weerstand van de katholieke francofonie en de anti-Vlaamse opstelling van de liberale partij. In eerste instantie kwam het door het bereiken van een gewapende vrede binnen de katholieke partij. Conservatieve leiders als Jules Renkin vreesden dat een heruitgave van een democratische regering tot een interne scheuring zou leiden. Flaminganten en christen-democraten werden nu positief benaderd als een dam tegen het Vlaams-nationalisme enerzijds en tegen het socialisme anderzijds. Dat paste in een strategie om de Belgische Werkliedenpartij (BWP) te isoleren, maar veronderstelde wel fundamentele toegevingen. Het maakte des temeer kans omdat de wijze waarop die progressieve regering, ondanks haar intact gebleven parlementaire meerderheid, tegen de geldmuur was vastgelopen traumatisch nawerkte. De regeringscrisis van 1927 werd onmiddellijk bezworen door de vier uittredende socialisten te vervangen door twee liberalen en twee christen-democraten die ook flamingant waren. Daardoor werd een grote invloed op regeringsniveau aanvaard. Op taalgebied kwam de liberale coalitiepartner onder zwaardere druk te staan. Tegelijkertijd kregen liberale ministers het voortdurend aan de stok met een liberale fractie, terwijl de partij er electoraal nog meer belang bij had om het been stijf te houden. Een groot aantal regeringscrisissen was daarvan het gevolg.

Tijdens het overbruggingsjaar 1928 bleek de katholieke pacificatie uit de unanieme goedkeuring van de leger- en de amnestiewet. De goedkeuring van de legerwet werd van een regeling inzake taalgebruik afhankelijk gemaakt. In de verdere afwikkeling speelde de taalideologische terugvalpositie van de Belgische machtselite nog een grote rol. De toegestane eentaligheid op een lager niveau moest door tweetaligheid van de hogere kaders worden opgevangen. Vandaar de invoering van de provinciale rekrutering, van Vlaamse en Waalse compagnies (de secundaire optie van 1913 en de eis van 1923) met de mogelijkheid tot vorming van eentalige bataljons, de verstrenging van de eis tot kennis van de tweede landstaal in de Militaire School. Uitgangspunt was de volledige opleiding van de soldaat in de moedertaal. Daartegenover stond de niet-splitsing van de Militaire School, geen Vlaamse regimenten, het behoud van het Frans als commandotaal vanaf bataljonsniveau en als diensttaal onder de officieren, het in feite vrij kiezen door de milicien van zijn taalregime. Om die redenen verwachtte men aan Vlaamsgezinde kant, ondanks de vooruitgang, geen snelle en evenmin een loyale uitvoering van de wet van 7 november 1928. Dit zou alweer een juiste inschatting blijken. De bevoegde ministers hielden via kunstgrepen nog zoveel mogelijk gemengde eenheden in stand terwijl ze de evolutie naar eentalige bataljons afremden. Dat veroorzaakte in het leger organisatorische problemen, zodat stafchef Emile Galet zelf voor grotere eentalige eenheden begon te pleiten. Wel bleek opnieuw dat de steeds weer ingeroepen historische tweetaligheid van Vlaanderen vooral een ideologische argumentering diende. Nog geen 8% van de dienstplichtigen koos voor het Frans. Intussen bleef een Waalse meerderheid tegen elke taaldwang ten aanzien van Franseentaligen gekant. Ook daar groeide de idee dat niet langer alle francofone belangen konden worden veiliggesteld. De keuze drong zich op tussen ofwel de verdediging van de Franstaligheid in Vlaanderen ofwel de bescherming van de eentaligheid van Wallonië en van Franseentalige carrières.

De agitatie verplaatste zich onmiddellijk naar het vraagstuk van de amnestie. De beweging daarvoor was vlak na de Eerste Wereldoorlog reeds op gang gekomen, zij het onder verschillende gedaanten: ten voordele van ontslagen ambtenaren en onderwijzers, gestrafte soldaten, politieke veroordeelden en gevangen activisten, ballingen. Vanaf het begin vond ze steun bij katholieke flaminganten, Vlaamse socialisten en een aantal Vlaamse liberalen. Dat resulteerde in gezamenlijke wetsvoorstellen in juni en december 1921 en in december 1926. Het Vlaams-nationalisme zou er zich voluit mee identificeren en rond August Borms, die in 1924 nog een van de vier politieke gevangen was en die weigerde gratie te vragen, een Heldenhulde uitbouwen. De kwestie kreeg een symboolfunctie en werd politiek gevaarlijk. Vanuit het hof werd op de Franstalige liberalen druk uitgeoefend om daarrond geen crisis en verkiezingen uit te lokken. Ten slotte bereikte de regering een compromis. Op 6 december 1928 werd de Uitdovingswet, geen amnestie- maar een genadewet, door de Kamer goedgekeurd en op 16 januari door de Senaat. De volgende morgen werd Borms vrijgelaten, maar toen was het reeds te laat.

De spectaculaire verkiezingsoverwinning van de niet-verkiesbare Borms in Antwerpen op 9 december 1928 en de electorale doorbraak van het Vlaams-nationalisme in mei 1929, van zes naar elf zetels, zorgden voor de nog ontbrekende psychologische schok (Bormsverkiezing). Ze maakten het ongenoegen zichtbaar over de trage vooruitgang, de gebrekkige toepassing van de taalwetten, de afwijzing van het minimumprogramma en de anti-Vlaamse sfeer waarin dit gebeurde. Het Vlaams-nationalisme was in 1925 door het episcopaat weliswaar uitdrukkelijk verworpen, maar haar ideeën begonnen na het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond ook aan invloed te winnen bij het Algemeen Christelijk Vakverbond, de Katholieke Arbeidersjeugd, de Boerenbond en vooral bij de ongeorganiseerde intellectuele burgerij, priesters inbegrepen... Het gevolg was een versnellings- en radicaliseringsfase. Het Borms-effect werkte reeds als een katalysator op de nationale arbeidersbeweging. Zowel binnen de BWP als binnen het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond (ACW) wilde men nu tot bindende afspraken tussen Vlamingen en Walen komen in plaats van de kwestie verder vrij te laten. Reeds in januari geraakte bekend dat de BWP aan een compromis werkte, wellicht ook met de bedoeling de Katholieke Vlaamsche Kamergroep van de regering los te maken. Om de socialistische concurrent voor te zijn, bereikte de nationale christelijke arbeidersbeweging reeds op 13 maart 1929 een akkoord. Voor het eerst had het een eigen communautair programma uitgewerkt dat voor haar gekozenen bindend was. Om het gevaar van het regionalistisch nationalisme te bezweren, moest het minimumprogramma dringend worden gerealiseerd, zo niet verloor het alle geloofwaardigheid. Ten aanzien van de Waalse desiderata werd met een minimale tweetaligheid op Belgisch niveau ingestemd. Vanuit het ACW-LNTC werd op de andere standen en de Katholieke Unie druk uitgeoefend. Van groot belang was dat ook de BWP-Parti Ouvrier Belge via het congres van november 1929 een congruent standpunt innam. Vanuit de oppositie zou zij aan de cruciale wetten van de volgende jaren meewerken, zonder dat de interne spanningen daarom verdwenen. Het betekende een enorme steun voor de Katholieke Vlaamsche Kamergroep in de strijd binnen de eigen gelederen en ten aanzien van een onwillige liberale coalitiegenoot.

Na de verkiezingen van mei 1929 werd de Vlaamse kwestie een regeringszaak. Zowel Henri Jaspar als zijn opvolger Renkin was bereid daarover de kabinetskwestie te stellen en onderhandelde nu rechtstreeks met de Katholieke Vlaamsche Kamergroep. Dit kwam ook tot uiting in de samenstelling van de regeringen en gebeurde met instemming van de koning. Zoals ten tijde van het AES liet Albert I zich opnieuw kennen als een pragmaticus, als een verlicht behoudsgezinde die zijn positie aan nieuwe ontwikkelingen wist aan te passen en precies daardoor mee de limieten ervan kon bepalen. De viering van het Belgische eeuwfeest in 1930 speelde ook mee: van 143 Vlaamse gemeenten was in november 1929 reeds bekend dat zij bij verder in gebreke blijven uit protest zouden nalaten de nationale vlag uit te hangen. Van de bisschoppen is bekend dat zij vanaf het begin over het minimumprogramma verdeeld waren geweest. In globo kwam er toch niet veel steun, wat bleek uit de onwil om via de Leuvense universiteit het voorbeeld te geven.

Historische opties werden gelicht. De premissen van de jaren 1920 werden losgelaten of overleefden slechts in sterk afgezwakte vorm. In plaats van tweetaligheid van Vlaanderen werd eentaligheid nu het uitgangspunt. Dat correspondeerde met de Waalse keuze om voor alles de taalhomogeniteit van Wallonië veilig te stellen en daarbinnen geen Vlaamse minderheden met taalrechten te dulden. Daarnaast diende naar Waalse wens te worden afgestapt van het principe van de tweetaligheid in de centrale administratie (bestuurswet van 1921) en moest de kennis van de tweede landstaal tot een minimaal aantal topfuncties beperkt blijven. Eentaligen mochten niet worden gediscrimineerd en er diende in een gelijk aantal functies te worden voorzien. Dat veronderstelde bestuurlijke decentralisering, wat dan weer beantwoordde aan het Vlaamse inzicht dat zonder Vlaamse administratieve hiërarchie de toepassing van de taalwetten problematisch bleef en dus een vollediger taalhomogeniteit verkieselijk was. De strijd verplaatste zich naar de concrete invulling van deze nieuwe principes, alsook naar het vraagstuk van de taalgrens, van de Brusselse agglomeratie en naar de vraag in hoeverre nog met taalminderheden rekening zou worden gehouden (bestuurszaken, onderwijs).

Op korte tijd kwamen de taalwetten tot stand gebaseerd op de eentaligheid van Vlaanderen: op 5 april 1930 de vernederlandsing van de Gentse universiteit, op 28 juni 1932 de wet op het taalgebruik in de administratie, op 14 juli 1932 de wet op het taalregime in het lager en middelbaar onderwijs. Daarmee was de basis gelegd voor een eerste volledig in het Nederlands opgroeiende generatie, wat vooral na de Tweede Wereldoorlog merkbaar zou worden.

De vernederlandsing van de Gentse universiteit verliep het vlotst. Een eeuw na de Belgische onafhankelijkheid en twintig jaar na de start van de campagne verwierf Vlaanderen een volwaardige Nederlandstalige universiteit, met onmiddellijke en trapsgewijze invoering van het Nederlands vanaf het academiejaar 1930-1931. Het ministeriële verbod aan de Gentse professoren om nog aan de Ecole des Hautes Etudes te doceren, had voor deze instelling nefaste gevolgen. Gezien de liberale ministers onder zware druk stonden vanuit de eigen Franstalige achterban en vooral vanuit de machtige Brusselse federatie, moest de koning toch nog tot tweemaal toe het ontslag van de regering weigeren. Wel was het dossier gekoppeld aan de keuzevrijheid in het lager en het middelbaar onderwijs. De Leuvense universiteit moest volgen en ontdubbelde. De blijvende Franstalige dominantie zou in de jaren 1960 tot nieuwe conflicten leiden. De door Franstalige liberalen bestuurde Université libre de Bruxelles bleef achterophinken.

De taalwetten van juni-juli 1932 vereisten nog een afmattende parlementaire strijd, ook tegen aanvankelijke regeringsvoorstellen in. Er waren vier regeringscrisissen nodig, met in juni 1931 de vervanging van Jaspar door Renkin als premier. De taalwetten inzake lager en middelbaar onderwijs impliceerden de volledige vernederlandsing. De streektaal werd de onderwijstaal. De vrijheid van het gezinshoofd werd afgeschaft, zowel in het officieel als in het vrij katholiek onderwijs. Toen de liberalen inbonden hadden ze van de toepasbaarheid van dat laatste net een conditio sine qua non gemaakt om oneerlijke concurrentie uit te sluiten. Want ook het episcopaat had weerstand geboden, traditioneel refererend aan het vrijheidsargument uit de schoolstrijd. Op 20 augustus 1930 probeerde kardinaal Ernest-Joseph van Roey, de opvolger van Désiré Mercier in 1926, nog tevergeefs te anticiperen. Hij droeg zijn collegedirecteurs op om, naar het voorbeeld van het rijksonderwijs, bijna twee derde van de lessen in het Nederlands te geven. Niettemin lokte de betrokkenheid van het vrij onderwijs bijna nog een nieuwe regeringscrisis uit en werd dit slechts node door de Brusselse en Waalse katholieken aanvaard. De naleving van de wet zou er ook moeilijker blijken en geheel vrije (niet-gesubsidieerde) instellingen bleven eraan ontsnappen. De facto leidde de wet ook naar de uitdoving van de Franstalige, 'Waalse', afdelingen in het rijksonderwijs. Aan de positie van de anderstalige minderheden werd veel aandacht besteed. De gezamenlijke weerstand van wallinganten en flaminganten tegen permanente minderheidsklassen met een anderstalige finaliteit bleek echter te groot. Aan Waalse kant was dat al van oudsher de houding. Aan Vlaamse kant vroeg men zich af of men daardoor in feite niet vooral een beperkte tweetalige elite bediende die zich via een apart klasseonderwijs sociaal wilde blijven onderscheiden. Tegelijkertijd vreesde men opnieuw de invoering van uitzonderingsbepalingen. Van afdwingbare rechten wilde men bijgevolg niet weten. Wel werden overgangsmaatregelen voorzien. Voor kinderen, van wie de moedertaal of de gebruikelijke taal niet het Nederlands was, konden in het lager onderwijs nog transmutatieklassen (inspirator Camille Huysmans) worden opgericht als voorbereiding op het secundair onderwijs in de streektaal. In afwachting konden ze ook op dat laatste niveau nog even worden gehandhaafd. De transmutatieklassen hadden dus een duidelijk integrerende functie. Hoewel dit in principe voor heel België gold, zou in Wallonië het ius soli (bodemrecht), ondanks de duizenden Vlaamse migranten, onverminderd van kracht blijven en was er voor 'Vlaamse eilanden' geen plaats. In Vlaanderen zouden er in 1951-1952 nog aanpassingsklassen in 15 gemeenten bestaan. Vooral in de Vlaamse Rand rond Brussel (randgemeenten) werden ze oneigenlijk gebruikt, omdat de kinderen hun secundair onderwijs in de Brusselse agglomeratie konden volgen. Daar werkte het taalveranderingsproces nog steeds in omgekeerde richting. Intussen bleef de Brusselse agglomeratie zelf, evenals de taalgrensgemeenten, eens temeer aan elke afdoende taalregeling ontsnappen. Ongeacht de bepalingen van de wet, die een aantal verbeteringen bevatten, gold de facto nog steeds de vrijheid van het gezinshoofd. Dwingende sancties ontbraken en de opgerichte inspectie stelde onvoldoende voor. Op dat moment bleek nog zo'n 40% van de kinderen het Nederlands als moedertaal te hebben, terwijl zo'n 20% tweetaligen als Vlamingen werd beschouwd. Tijdens de bespreking hadden de francofonen reeds veelvuldig de taalfaciliteiten voor Franstaligen in Vlaanderen gekoppeld aan de accommodatie van Nederlandstaligen in de agglomeratie. Kortom, terwijl Vlaanderen vernederlandste, verfranste Brussel verder. Dat gold ook op bestuurlijk gebied.

De nieuwe bestuurswet werd tegelijkertijd behandeld. Het territorialiteitsprincipe stond niet meer ter discussie. De verzachtingen uit 1921 verdwenen. De interne diensten van de gemeenten werden eentalig zonder nog de mogelijkheid tot toevoeging van een tweede taal. Dat gold ook voor de externe berichtgeving. Gezien deze verstrakking werd het vraagstuk van de taalgemengde gebieden aan de taalgrens wat scherper gesteld. Deze gemeenten kregen een 'zwevend' statuut volgens de uitslag van de tienjaarlijkse talentellingen. Bij aanwezigheid van 30% anderstaligen diende naar externe tweetaligheid en een taalgesplitst schoolnet overgeschakeld; ontstond een anderstalige meerderheid dan veranderde de bestuurstaal. Een regeling die door de francofonie ook snel ten aanzien van het Brusselse 'grens'-gebied zou worden ingeroepen in functie van een verdere uitbreiding van de agglomeratie. Het verscherpte nog het referendumkarakter van de talentellingen en de politieke betekenis ervan. Voor de Brusselse agglomeratie zelf bleef de individuele tweetaligheid van de ambtenaren het uitgangspunt, zij het met gradaties volgens de uitgeoefende functie. De taalexamens werden echter vaak tot een formaliteit herleid, zodat in 1963 nog steeds zo'n 90% van de hoogste categorie ambtenaren Franstalig was. De gemeentebesturen hadden dit geconsolideerd door inzake interne diensttaal voor Franseentaligheid te kiezen wat hen volgens de wet vrijstond. Wel had de wet de externe tweetaligheid meer benadrukt. De gemeenten werden verplicht te antwoorden in de taal gebruikt door particulieren en gemeentebesturen. Tevens gold de verplichting om alle administratieve documenten volgens de keuzetaal van de belanghebbende op te stellen. Naast dit knelpunt betrof de belangrijkste discussie de organisatie van de centrale administratie. Daarbij werd teruggekomen op het basisprincipe van 1921, met name de tweetaligheidsvereiste voor nationale ambtenaren. Reeds in 1929 hadden beide nationale arbeidersbewegingen voor een verregaande bestuurlijke decentralisering geopteerd. De oorspronkelijke regeringstekst werd in een sfeer van wederzijds begrip door katholieken en socialistische oppositieleden in de zin van zoveel mogelijk eentalige diensten aangepast. Daartegen stelde de koning zijn veto omdat het te veel de unitaire staatsstructuur ondermijnde en in de richting van bestuurlijke scheiding ging. De top van de administratie, zo'n 300-tal ambtenaren, moest tweetalig blijven. Dat stuitte in de Kamer op bezwaar van de Waalse socialisten, waardoor het geheel in gevaar kwam. Uiteindelijk vond de regering een uitweg in een idee dat reeds in het ACW ter sprake was gekomen. Het uitgangspunt bleef de tweetaligheid van de dienst op basis van de eentaligheid der ambtenaren. Deze zouden worden ingedeeld volgens taalrollen waartussen een "billijk evenwicht" moest ontstaan. Om daarboven de eenheid van de administratie te waarborgen zouden aan (Frans)eentalige topambtenaren tweetalige adjuncten worden toegevoegd. Vanuit Vlaams oogpunt betekende dit, in vergelijking met het oorspronkelijk akkoord, een wezenlijke verslechtering. Geen consequente tweetaligheid en geen consequente eentaligheid, maar nog een tussenvorm die in twee opzichten nadelig was. Vooreerst zou de indeling in taalrollen te wensen overlaten en werden slechts traag vorderingen gemaakt in de richting van een billijk evenwicht, met een grootschalige ontduiking in sommige departementen. Evenzo bleef de administratie door een Franstalige hiërarchie beheerst zodat afremmende machtsmechanismen de inferieure positie van de Nederlandssprekenden nog konden bestendigen. Daartegenover stond dat nieuwe promotiekanalen opengingen, wat de conflictgeladenheid verhoogde. Geen pacificatie dus, maar aan beide kanten een nog sterker ethnic competition. De discussie daarover zou snel worden hervat. Nieuw was de oprichting van een paritaire Commissie voor Taaltoezicht, die over de toepassing van de taalwetten van 1932 moest waken. Het ging echter slechts om een adviserend orgaan zonder initiatiefrecht terwijl evenmin in sancties was voorzien.

De wet van 15 juni 1935 kwam er onder een driepartijenregering en trok ook inzake gerecht het territorialiteitsprincipe door. Na de vooroorlogse vernederlandsing van de magistratuur werd ditmaal het verzet van vooral de Gentse en Antwerpse advocaten gebroken. Opnieuw speelde mee dat anders ook de rechten van de Vlaamse minderheden in Wallonië moesten worden erkend. Het bleek een uitstekende wet te zijn die gezien de sanctie van nietigheid nauwkeurig werd toegepast. Enkel in Brussel liet de wet te wensen over. Bovendien werden qua taalgebruik in rechtszaken nog drie gemeenten (Evere, Ganshoren, Sint-Agatha-Berchem) bij de Brusselse agglomeratie gevoegd.

Ten slotte zorgde de invoering van de simultaanvertaling in 1936 voor de oplossing van het communicatieprobleem in het parlement. In november 1935 hadden de Vlaamse katholieken immers besloten zowel daar als in de vergaderingen van de Rechterzijde uitsluitend Nederlands te spreken. Dit had tot nogal wat incidenten en beschuldigingen van séparatisme parlementaire geleid. Tijdens die jaren werd trouwens ook in de BWP het interne taalgebruik en de discriminatie ten aanzien van Nederlandssprekenden weer scherp aan de orde gesteld.

Tussen 1930 en 1935 was de essentie van het minimumprogramma gerealiseerd. De taalwetten waren met grote meerderheid goedgekeurd. Ze brachten evenwel geen pacificatie. Te veel spanningshaarden bleven bestaan: de centrale administratie, de Brusselse agglomeratie, de taalgrensgemeenten... Bovendien boden taalwetten institutionele bescherming, maar ze maakten geen einde aan een sociologische minderheidsmentaliteit en de sociale symboolfunctie van het Frans hetgeen vooral in het bedrijfsleven doorwerkte. Des te ergerlijker was de ervaring dat de taalwetten opnieuw slecht werden toegepast en de onwil die zich daarbij op verschillende niveaus en vooral in Brussel bleef manifesteren. Reeds in 1935 werd federalisme een belangrijk strijdpunt. Deze volgende radicalisering voltrok zich in een gewijzigd politiek klimaat, waarbij de spanningen mede omwille van een nieuwe generatiewisseling nog verder toenamen.

De periode 1936-1940

Terwijl de politieke elite de taalstrijd onder controle probeerde te krijgen, bereikte de economische crisis een dieptepunt en werden recordcijfers inzake werkloosheid genoteerd. De mislukking van de deflatiepolitiek leidde in 1935 tot de opname van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in een driepartijenregering. De schokkende verkiezingen van 1936 maakten van haar de grootste partij en ze werd tot 1939 onmisbaar in de coalitievorming. Daarnaast was er de doorbraak van extreem-rechts: ineens 21 zetels voor Rex (zij het een kortstondig succes), 16 zetels (+8) voor het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en zijn verbondenen. Deze laatste partij belichaamde nu een klerikaal en fascistisch geworden Vlaams-nationalisme dat zijn ware aard nog achter een Vlaams radicalisme probeerde te verbergen, maar dat de Belgische staat nu ook omwille van het democratisch pluralistisch maatschappijmodel afwees. Grootste verliezer was de katholieke partij die probeerde te anticiperen door zich in een Vlaamse (Katholieke Vlaamsche Volkspartij-KVV, 1936) en Waalse vleugel te herstructureren. De verrechtsing bleek uit het Beginselakkoord tussen KVV en VNV in december 1936, gericht op de bundeling van alle Vlaamse en katholieke krachten op corporatistische en federale basis met het oog op een antilinkse christelijke volkse orde. Bestreden door de groep Frans van Cauwelaert en het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond (ACW) enerzijds, door een deel van de leiding van het VNV anderzijds, hield het niet lang stand. Het had wel een grote impact op de BWP. Zo werd in maart 1937 het eerste Vlaamsch Socialistisch Congres georganiseerd (de angst voor een autonoom fascistisch en klerikaal Vlaanderen speelde), met duidelijke beklemtoning van de eigen Vlaamse identiteit.

Naast een afdoende amnestieregeling concentreerden de minimalisten zich in de lijn van de taalwetten van 1932 nu vooral op het verwerven van culturele autonomie. Dit in de beperkte betekenis van de aanpassing van de centrale administratie aan de culturele tweeledigheid van het land, met in eerste instantie de splitsing van de bestuurlijke diensten van het ministerie van openbaar onderwijs. De intentie daartoe werd in zowat elke regeringsverklaring opgenomen. Bovendien streefde men gelijkberechtiging na in alle commissies, officiële en semi-officiële organismen zowel met betrekking tot kunsten en letteren als op het sociaal-economisch vlak. Parallel herleefde de Waalse Beweging omwille van de economische en demografische achteruitgang van de regio en de vrees voor minorisering. Zo werd tijdens de regeringsverklaring van Paul-Henri Spaak in mei 1938 voor het eerst gewag gemaakt van een Waals probleem. Kort daarna dienden drie Waalse socialisten een wetsvoorstel tot federalisering in. In de jaren 1938 en 1939 zouden ook de Waalse socialisten apart congresseren. Intussen presenteerde de liberale partij zich als een 'nationale' partij, gekant tegen elke verdere toegeving. Door die polarisatie behaalde zij in 1939 electorale winst. Daarvoor had ze in 1937 naar aanleiding van de amnestiewet twee opeenvolgende liberale ministers tot ontslag gedwongen. Tegelijkertijd verhulde dat een aanval op de socialistische regeringsdeelname en het gevoerde sociaal-economisch beleid. Het verklaart dan weer de in blok gunstige houding van de BWP ten aanzien van amnestie, onder meer om een regeringscrisis te vermijden.

De grote regeringsinstabiliteit tijdens de jaren 1937-1939 (zes regeringen) werd dan ook mee veroorzaakt door de taalproblematiek, rechtstreeks of als aangrijpingspunt. Het bleef een bron van conflicten en buitenparlementaire agitatie speelde daarin een grote rol: de actie van Flor Grammens tot toepassing van de taalwetten, de beroering rond het amnestievraagstuk (de wet van juni 1937) waarbij vooral de patriottische oud-strijdersverenigingen zware tegendruk uitoefenden, de zaak-Adriaan Martens... Intussen werden nog vorderingen gemaakt: de eerste zelfstandige Vlaamse radio-uitzendingen in 1937, de oprichting in 1938 van twee adviserende cultuurraden, van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde. Datzelfde jaar kwam ook de laatste grote taalwet tot stand, deze op het leger (30 juli 1938). De opheffing van het Frans-Belgisch militair akkoord in 1936 noodzaakte tot een nieuwe hervorming. Na moeizame debatten werden de belangrijkste Vlaamsgezinde eisen gerealiseerd. De reeds bij wet van 1928 voorziene eentalige compagnies dienden tot integraal eentalige regimenten en zelfs divisies gegroepeerd, met inbegrip van het commando. De Militaire School werd gesplitst en het beginsel van proportionaliteit bij aanwerving aanvaard om de Vlaamse achterstand in te halen. Daarnaast voorzag men in een versterkte tweetaligheid van het legerkader (volgens een telling beschikte op dat moment 48% van de officieren over voldoende kennis van het Nederlands). Nog voor men aan een werkelijke toepassing toe was, brak de Tweede Wereldoorlog uit.

Het meest urgente actiepunt, de uitbouw van "culturele autonomie" in de centrale administratie, als antwoord op het federalisme, bleef echter steken. Acht jaar na het beoogde billijke evenwicht telde men in het ministerie van onderwijs (het meest geviseerd, gezien het territorialiteitsprincipe inzake onderwijs) op acht topambtenaren nog zeven Franstaligen. Het in februari 1940 ingediende wetsontwerp wilde elke ambtenaar in dit departement tot en met de secretaris-generaal een taaladjunct van een andere taalrol geven, zodat alle aangelegenheden in de eigen taal konden worden afgewerkt. Daarover lokte de liberale partij eens temeer een crisis uit. De koning weigerde het ontslag van de regering. Een paar weken later viel het Duitse leger binnen.

De Tweede Wereldoorlog

Vanaf het begin collaboreerde het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), in zijn greep naar de macht, met nazi-Duitsland, ook ideologisch. Ten eigen bate voerden de Duitsers opnieuw een Flamenpolitik. De aanstelling van Gerard Romsée tot secretaris-generaal van binnenlandse zaken leidde tot de massale inschakeling van het VNV in 's lands bestuur, vaak ten koste van mandatarissen uit de katholieke partij. De gevolgen daarvan zijn nog onvoldoende bestudeerd. De heringerichte Commissie voor Taaltoezicht kreeg nu onderzoeksrecht in functie van de volledige uitvoering van de Belgische taalwetten van 1932. De aandacht ging uit naar de sabotage in de taalgrensstreek en vooral in de Brusselse agglomeratie. Het effect ervan was voelbaar. In de Brusselse agglomeratie steeg het aantal Nederlandstalige klassen, leraars en leerlingen gestadig, maar minder dan uit de onderzoeksresultaten was gebleken. Rust en orde bleef voor de Duitsers immers prioritair. Deze ingreep maakte het Nederlands echter des te antipathieker omdat het als een onderdeel van de bezettingsdwang werd ervaren. Het Duitse doel op lange termijn was overigens de taalkundige en culturele verduitsing van Brussel. Het bespeelde thema van "Brussel te heroveren Vlaamse grond" paste daarin als tussenfase. Dat gold evenzeer voor de poging tot hervorming van de Université libre de Bruxelles (ULB). De Franse invloed moest worden uitgeschakeld en er moest een op Duitsland georiënteerde Grenzlanduniversität worden uitgebouwd, ter versterking van de Duitse ideologische positie in België en in West-Europa. De eerste stap was de oprichting aan de ULB van een Nederlandstalige sectie in functie van een geleidelijke ontdubbeling. Toen de Duitse bezetter ook de personeelspolitiek wilde bepalen, besliste de raad van beheer eind 1941 om de universiteit te sluiten. Daarnaast was er de bestuurlijke hergroepering van de steden in zeven grote agglomeraties, waardoor in september 1942 ook Groot-Brussel totstandkwam. Het omvatte 19 gemeenten en 930.000 inwoners. Het bestuur was in handen van 12 schepenen, paritair samengesteld. Verder dan een omvangrijke bezetting van ambten geraakte het VNV echter niet. Zelf gevangen in een uitzichtloze opbodpolitiek marginaliseerde het in Vlaanderen nog meer naarmate de krijgskansen keerden. Na de Tweede Wereldoorlog zouden Franstaligen, vooral in Brussel, uit het voorgaande wapens halen tegen al wat Vlaams was, niet alleen meer geïdentificeerd met het boerse maar nu ook met het verraad. Een bijkomende reden om het Frans, "de taal van de patriotten", als hoge statustaal in volle vrijheid te laten gedijen. Of: opnieuw het belang van de mythevorming in de politieke strijd.

Taalwetten in een zich emanciperend Vlaanderen

Tussen het einde van de jaren 1950 en het einde van de jaren 1960 werd binnen de unitaire Belgische staat voor de laatste maal gepoogd om de taalconflicten via taalwetgeving op te lossen. Het werd een ongemeen harde strijd die de publieke opinie zeer intens beroerde, veel politieke energie opslorpte, grote electorale verschuivingen veroorzaakte, nieuwe politieke partijen deed ontstaan, regeringen ten val bracht, begeleid werd door massamanifestaties en talrijke soms dramatische crisismomenten in het onderhandelingsproces teweegbracht. De inzet van de strijd was niet gering, want het taaleisenpakket was, in vergelijking met dat van de jaren 1930 bijzonder radicaal. Het globale resultaat kon voor de V.B. zeker niet negatief worden genoemd, maar zoals dat in het verleden steeds het geval was geweest, bleek ook nu de toepassing van een aantal belangrijke taalwetten zeer problematisch te zijn.

De harde strijd voor oude en nieuwe taaleisen

De radicalisering van de taaleisen deed zich op meerdere vlakken voor. De wetten van de jaren 1930 vormden het uitgangspunt van de actie. De V.B. wilde er duidelijke verbeteringen in aanbrengen, de problemen die er voor haar uit voortvloeiden wegwerken, de lacunes opvullen en daar waar ze niet of slecht toegepast werden de uitholling ervan tegengaan. Op een paar terreinen – de politiek ten aanzien van de minderheden in taalhomogene gebieden en de privé-sector – wilde men bovendien verder gaan dan de taalregelingen van het interbellum.

Voor de V.B. hadden de weg te werken problemen in de eerste plaats te maken met de invoering van het territorialiteitsbeginsel. In 1932 had men dit principe langs de taalgrens inderdaad niet volledig toegepast. De Nederlandstaligen werden er niet echt beschermd, want zodra er in een taalgrensgemeente een Franstalige meerderheid geteld werd, schoof de taalgrens op. Vooral omwille van de subjectieve en manipuleerbare criteria die gehanteerd werden en het gebrek aan controle op de tellingsoperaties betwistten de Vlaamsgezinden ten stelligste de uitslag van de tienjaarlijkse talentellingen. Ze interpreteerden deze betwiste resultaten dan ook als referenda ten gunste van de Franstaligen en als hefbomen in de taalstrijd. De telling van 1947 toonde inderdaad aan dat Vlaanderen opnieuw een aantal gemeenten zou moeten afstaan ten gevolge van de voortschrijdende verfransing aan de taalgrens. De Vlaamse eis was dan ook duidelijk: de taalgrens moest eens en voor altijd worden vastgelegd en aan talentellingen mocht geen enkel belang meer worden toegekend. Meer zelfs, ze moesten worden afgeschaft. Men opteerde voor een wetenschappelijk-filologische aanpak, op basis van de gewest- en cultuurtaal, waarbij overhevelingen en ruiloperaties uitgevoerd werden teneinde klare situaties te creëren, waaraan niet meer getornd kon worden. Via een stabiele grens moesten grensconflicten worden uitgebannen.

Dezelfde principes moesten gelden voor de grensgemeenten met Brussel. De vrij massale uitwijking van Franstaligen naar de Brusselse randgemeenten vormde in de jaren 1950 en 1960 een onderdeel van een brede demografische beweging die alle grote steden meemaakten. Ook de hoofdstad dijde verder uit en een tiental Vlaams-Brabantse gemeenten werd geconfronteerd met een voor de grondbezitters gunstige immobiliënbeweging, die echter bijzonder negatief was voor de taalhomogeniteit van die Vlaamse gemeenten. De wijze waarop Brussel met de taalwetgeving omsprong was niet van aard om het verfransingsproces af te remmen. Het was dit verfransende statuut dat de Franstalige ingewekenen voor deze gemeenten opeisten. De wet van 1932 vermeldde niet expliciet dat het om taalgrensgemeenten ging, maar de gemeentebesturen zelf interpreteerden de wet wel in die zin. Zodra er volgens de telling meer dan 50% Franstaligen gevestigd waren, moest de gemeente overgeheveld worden en bij meer dan 30% moest ze extern tweetalig worden. De Vlaamse eis met betrekking tot duidelijke territoriale afbakeningen en de afschaffing van de talentelling sloeg dus begrijpelijkerwijze ook op dit gebied.

De situatie van de Franstalige minderheden in Vlaanderen zelf vormde het derde luik in de strijd om de totale taalhomogeniteit. De wet van 1932 had, zoals we al zagen, de knoop definitief doorgehakt – de minderheden verloren in de publieke sfeer elke juridische bescherming en vielen terug op louter individuele taalrechten in de privé-sfeer – maar er waren nog verschillende uitzonderingen op het principe. Op heel wat plaatsen bestonden er nog transmutatieklassen, maar vooral de Franstalige middelbare school en de Franstalige universiteit in Leuven vormden een doorn in het oog van hen die het territorialiteitsprincipe overal in Vlaanderen toegepast wilden zien.

De taalwetten van de jaren 1930 hadden in alle publieke sectoren een taalevenwicht vooropgesteld. Die 'passende' evenwichten waren twintig jaar later nog lang niet bereikt. De taalwetten vervolledigen speelde dus een tweede belangrijke rol in het Vlaamse eisenpakket. Zo stond de wegwerking van de onevenwichten in de centrale administratie hoog op de agenda. Maar ook het Franstalige bastion dat de Belgische diplomatie gebleven was, wekte veel wrevel. Men nam het niet langer dat ambassades, gezantschappen en afvaardigingen bij internationale organisaties wegens "het bijzonder karakter van de diplomatie" uitzonderingen vormden op de taalwet. En dat de wet van 1938 die in de individuele tweetaligheid van de officieren voorzag en in de opleiding van een Nederlandstalig legerkorps meer dan tien jaar later nog steeds niet toegepast werd, irriteerde de V.B. evenzeer.

De grootste ergernis veroorzaakte de Brusselse taalsituatie. Onder meer door de uitbreiding van de tertiaire sector in de naoorlogse periode, bleef de druk tot verfransing in alle lagen van de Brusselse bevolking bestaan en werd de invloedssfeer van de Franstaligen nog uitgebreid. De in de wet van 1932 voorziene tweetaligheid van de publieke sector bleef in de praktijk een dode letter. Bijna alle gemeenten kozen voor het Frans als interne bestuurstaal en de tweetaligheidseis bleef ongecontroleerd, terwijl ook het taalexamen tot een formaliteit herleid was. De V.B. eiste van nu af aan dat het tweetaligheidssysteem zowel intern als extern toegepast zou worden. De individuele tweetaligheid van de ambtenaren moest niet enkel op leidinggevend niveau een realiteit worden, maar ook voor iedereen die met het publiek in contact kwam. En ook de controle-instanties moesten efficiënter kunnen werken. Deze laatste eis was trouwens niet beperkt tot Brussel. Controleorganen en apparaten zoals het Vast Wervingssecretariaat moesten overal meer en beter ingeschakeld worden. Door van het diploma het enige criterium te maken voor de indeling in taalkaders, wilde men bovendien de taalculturele identiteit van de Nederlandstaligen versterken. Taalexamens boden op dit vlak inderdaad minder garanties.

Al deze voorgestelde maatregelen correspondeerden, zoals gezegd, met het denkpatroon van de wetgevers van 1932. Dat was niet langer het geval voor de Vlaamse eisen ten aanzien van de Franstalige minderheidsgroepen in de grenszones. Deze waren, zoals bekend, geconcentreerd aan de grens tussen Vlaanderen en Wallonië en aan de grens tussen Vlaanderen en Brussel. De wetgever van 1932 had ingestemd met het territorialiteitsprincipe, maar had tegelijkertijd een hoffelijke behandeling voor de anderstaligen geëist, wat in de praktijk neerkwam op taalrechten voor de Franstalige minderheden. Zodra zij 20% van de plaatselijke bevolking uitmaakten, werden taalrechten gegeven en vanaf 30% evolueerde de gemeente in de richting van tweetaligheid. Tegen dit taalverschuivingsproces wilden de radicale Vlamingen zich nu volledig beschermen. Verfransende grensgemeenten, taalgemengde gebieden en anderstalige eilanden pasten niet in een visie die het grondgebied als enig afbakingscriterium vooropstelde. Franstaligen die zich op het Nederlandstalige grondgebied kwamen vestigen dienden zich aan te passen. Uitzonderingen konden niet worden toegestaan, ook niet als het om hoge concentraties ging. Grenscorrecties waren te verkiezen boven onduidelijke linguïstische situaties. Beschermende maatregelen hoorden niet thuis in deze radicale strategie, die niet enkel haaks stond op de visie van de compromisgezinde unitaristen en op die van de plaatselijke voorstanders van residentiële wijken met veel kapitaalkrachtigen, maar die vooral regelrecht indruiste tegen de liberale taalideologie van de Franstaligen. Ze stootte nog op andere bezwaren, want ook al hadden er zich in deze grensgemeenten eilanden en buurten met hoge Franstalige concentraties gevormd, toch was het linguïstische beeld in de meeste van deze gemeenten vrij heterogeen, waardoor ruiloperaties tussen de gemeenten niet voor de hand lagen.

De geschiedenis van de taalwetgeving had zich tot dan toe uitsluitend beperkt tot de publieke sector. Ook daarin kwam nu verandering. Voor het eerst wilde de V.B. maatregelen afdwingen in de privé-sector. Het industriële, financiële en commerciële leven was in Vlaanderen nog sterk gedomineerd door de Franstalige burgerij, zeker in de grote bedrijven. De vernederlandsing van het bedrijfsleven zetten de radicale Vlaamsgezinden van nu af eveneens op de agenda. Dat de eis hard aankwam in de betrokken milieus hoeft wellicht niet te worden onderstreept. Ze was echter eens temeer een overtuigend bewijs van de manier waarop de V.B. zich inzake taalwetgeving harder dan in het verleden opstelde.

Trachten we vervolgens de verschillende factoren op een rij te zetten die deze radicalisering kunnen helpen verklaren. De specifieke politieke constellatie van het naoorlogse decennium mag daarbij zeker niet uit het oog verloren worden. Door het aanleunen van het Vlaams-nationalisme bij de fascistische ideologie en de samenwerking met de nazi-bezetter, raakte de V.B. in hoge mate gediscrediteerd. Als een onderdeel van de naoorlogse restauratiepolitiek stond het herstel van de eenheidsstaat opnieuw centraal. Het flamingantisme werd geïsoleerd van de politieke macht. De Vlaamse formaties verdwenen van het toneel en ook de traditionele partijen ondervonden de weerslag van de collaboratie van het pro-Duitse Vlaanderen. Aan de Franstaligen werd op die wijze de gelegenheid geboden om een ongenuanceerde anti-Vlaamse houding aan de dag te leggen. Maar ook de Vlamingen die aan het herstel van de democratie prioriteit verleenden vonden het weinig opportuun om openlijk voor hun flamingantisme uit te komen. De tellingen van 1947 hadden bijgevolg in een anti-Vlaams klimaat plaats en het is meer dan aannemelijk dat dit repercussies had op de uitslag. Frans spreken en Belgisch patriottisme werden immers opnieuw met elkaar geassocieerd. De resultaten van de talentelling zorgden desalniettemin voor heel wat opschudding in Vlaamsgezinde kringen: de taalgrens schoof op, Brussel breidde met niet minder dan drie gemeenten uit, in vier randgemeenten zou de externe tweetaligheid moeten toegepast worden en ook de taalgrensgemeente Ronse evolueerde in diezelfde richting. De totaal onbevredigende wijze waarop met de toepassing van de taalwetgeving werd omgesprongen, werd door hoe langer hoe meer Vlamingen ervaren als een poging vanwege de Franstaligen om het hun ontnomen terrein te heroveren. Kortom, de agressieve opstelling van francofoon België gaf voedsel aan een heroplevend flamingantisme, en toen in 1954 de socialistisch-liberale regering-Achille van Acker de talentellingsresultaten publiceerde en dus ten uitvoer legde, gaven deze maatregelen een nieuwe stimulans aan de heroplevende V.B. Toen de turbulente periode van de bestraffing van de collaboratie (repressie) achter de rug was en de pacificatie van de Koningskwestie en van de schoolstrijd tot stand gebracht, namen tal van Vlaamsgezinden met een nieuwe dynamiek de draad van de taalwetgeving weer op.

Ze konden dat met des temeer overtuiging doen omdat er zich ondertussen een fundamentele wijziging had voltrokken op demografisch, economisch en sociaal vlak. In tegenstelling tot Wallonië nam de bevolking van Vlaanderen toe en bereikte ze 56% van het totale bevolkingscijfer. De economische expansiewetten hadden tot gevolg dat het Vlaamse welvaartstekort geleidelijk aan slonk. Naast de oude lagen van Vlaamsgezinde ondernemers ontstonden er nieuwe lagen van tertiaire bedrijfsleiders. Die Vlaamsbewuste burgerij eiste haar plaats op in het politieke bestel. In het verlengde van deze ontwikkeling werd arbeid en promotie verschaft aan de afgestudeerden van het hoger, middelbaar en technisch onderwijs en aan de eerste universitair gediplomeerden van de Nederlandstalige universiteit. De eerste generaties van gediplomeerden uit het vernederlandste onderwijs kwamen terecht in een tertiaire sector die volop in expansie was en in sociaal-culturele instellingen die eveneens een democratiseringsfase doormaakten. Zowel in het bedrijfsleven als bij ambtenaren en kantoorpersoneel werd er vanaf het einde van de jaren 1950 veel massaler geijverd voor de erkenning van de taalrechten van een volwaardige Vlaamse sociale elite.

Deze activiteit had in alle Vlaamse organisaties plaats. Aanvankelijk lag het zwaartepunt vooral bij de culturele verenigingen (Davidsfonds, Willemsfonds, Vermeylenfonds). De oprichting van politieke drukkingsgroepen hoorde vervolgens eveneens thuis in deze organisatorische bedrijvigheid. De Vlaamse Volksbeweging en het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens hadden een vrij brede en democratische basis. Het zwaartepunt werd vervolgens naar de partijen verlegd. De heropleving en de electorale doorbraak van de Vlaams-nationalistische Volksunie (VU) was er het eerste symptoom van. Zij bereikte dit succes goeddeels ten koste van de Christelijke Volkspartij (CVP), waarvoor ze als zweeppartij ging fungeren. Dit verklaart overigens waarom de CVP geconfronteerd werd met de vorming van een autonome Vlaamse vleugel. Haar zuilorganisaties, zowel langs patronale als langs vakbondszijde, versterkten deze tendens. In de schoot van de CVP-parlementsfractie ontstond er dan ook een pressiegroep die als de Groep der Acht de geschiedenis inging en een niet geringe invloed uitoefende, ook omdat zij doorgedreven contacten met de buitenparlementaire V.B. had en een directe lijn naar de krantenredacties. De rol van de Vlaamse pers en van haar editorialisten mag in het radicaliseringsproces trouwens evenmin onvermeld blijven. Op de socialistische en liberale partijen had deze evolutie aanvankelijk minder impact. De overtuigende meerderheidspositie van de CVP in Vlaanderen maakte dat ze op hun Franstalige partijgenoten bleven steunen. Naarmate het Vlaamse numerieke overwicht zich sterker deed voelen en de Vlaamse taaleisen harder werden, groeide uiteraard ook in Franstalig België het verzet. Het scherpte op zijn beurt weer het flamingantisme aan. Voor de V.B. was het klimaat met andere woorden rijp om met het taaleisenpakket in de aanval te gaan.

Het besluitvormingsproces en zijn resultaten

Van mei 1961 tot de zomer van 1963 stond de taalwetgeving dan ook bijna permanent in het middelpunt van de politieke belangstelling. Toen in mei 1961, dus een maand na de installatie van de rooms-rode regering-Theo Lefèvre-Paul-Henri Spaak, met het taalwetgevende werk werd begonnen, was de eigenlijke basis al een aantal jaren voordien gelegd. Opgericht onder leiding van Pierre Harmel (Parti Social-Chrétien, PSC), om de communautaire problematiek in het midden van de jaren 1950 te 'encommissioneren' en te bestuderen, en samengesteld uit wetenschappers en vertegenwoordigers van de Vlaamse en Waalse Bewegingen, hadden de unitaristen geen al te sterke stempel op de resultaten van dit studiecentrum kunnen drukken. Met de Vlaamse eisen werd er terdege rekening gehouden. De nationale taalcongressen van de Christelijke Volkspartij, CVP-PSC legden in 1960 vervolgens de basis voor een verzoenende dialoog met de Franstaligen en ook daarin kwam men tegemoet aan een aantal belangrijke Vlaamse eisen. De minister van binnenlandse zaken, de PSC'er Arthur Gilson, die de ontwerpen voor de taalgrens- en de bestuurswet moest voorleggen, was bovendien goed omringd door Vlaamse specialisten.

De strijd ging dus niet zozeer om de realisatie van de eisen van de gematigde Vlaamsgezinden die vooral verbeteringen aan de taalwetten van het interbellum wilden aanbrengen, maar wel tussen de radicale flaminganten en de compromisgezinde unitaristen, die wars van wat zij als taalextremisme ervoeren, ervan overtuigd waren dat er in het belang van de Belgische eenheid aan beide zijden toegevingen moesten worden gedaan. Men vond hen in groten getale terug bij de socialistische en de katholieke partijen. Veel invloed ging er in laatstgenoemde partij bijvoorbeeld uit van het middenstandsunitarisme, verpersoonlijkt door voorzitter Paul vanden Boeynants. Het waren ook deze verzoenende unitaristen die de regering domineerden en dus in conflict kwamen met de geradicaliseerde V.B.

De acties van burgerlijke ongehoorzaamheid tegen de talentellingen – meer dan 500 Vlaamse gemeenten boycotten in 1960 de telling – zetten de regering ertoe aan om zo vlug mogelijk compromisteksten voor te leggen. De taalproblemen moesten spoedig gepacificeerd worden via wederzijdse toegevingen, zodat de veel belangrijker geachte sociaal-economische problematiek – de massale stakingsacties tegen de eenheidswet waren maar pas achter de rug – aangepakt kon worden. Om de radicale flaminganten de wind uit de zeilen te nemen nam de CVP het voortouw. De regering ging er bovendien van uit dat men de ingewikkelde taalmaterie best geleidelijk kon aanpakken: eerst de taalgrens, dan de bestuurswet en tot slot de onderwijswet.

Om het aantal toegevingen van Vlaamse zijde zo gering mogelijk te houden zorgden de Vlaamse drukkingsgroepen en de concurrentie tussen de flaminganten van CVP en Volksunie (VU) ervoor dat de druk op de ketel werd gehouden. Grootschalige mobilisatieacties drukten dan ook op de besluitvorming. Dat was het geval met de eerste Vlaamse Mars op Brussel in 1961 en evenzeer met deze van 1962. De Vlaamse pers droeg ook het hare bij tot een klimaat van zeer wisselende politieke krachtsverhoudingen, waarbinnen het voor de regering moeilijk was om op dezelfde lijn te zitten als de parlementaire meerderheid. Een permanente crisissfeer hing in die periode in de lucht. De regering zocht dus naar middelen om het parlement zoveel mogelijk uit te schakelen en in besloten partijcomités, via de klassieke pacificatiemethodes de compromissen tussen de radicalen en de unitaristen tot stand te brengen. Het pragmatisme vierde dan ook niet zelden hoogtij, terwijl aan een paar essentiële punten in het compromis verschillende interpretaties konden gegeven worden, waarmee de deelnemers aan het overleg hun achterban tevreden konden stellen.

Welke Vlaamse eisen werden nu door het taalwetgevingsproces van 1961-1963 ingewilligd? Belangrijke successen werden geboekt inzake de vastlegging van de taalgrens. Reeds in 1961 schaften regering en parlement het taalluik in de tienjaarlijkse volkstelling af. Voortaan zouden er geen talentellingen meer gehouden worden. De grens werd een louter territoriaal concept. Een jaar later werd de grens ook definitief vastgelegd en fungeerde ze voortaan als een bestuurlijke afbakening: 80 Vlaamse en 80 Waalse gemeenten kregen een eentalig statuut, terwijl er ook een aantal overhevelingen plaatsvond. Komen-Moeskroen ressorteerde van nu af onder de Franstalige provincie Henegouwen en zes Voerense gemeenten werden van Luik naar Limburg overgeheveld. Ook tussen het tweetalige Brussel en de randgemeenten werd de grens afgebakend. Brussel werd tot negentien gemeenten beperkt en werd omringd door het Nederlandstalig arrondissement Halle-Vilvoorde. Een taaltracé scheidde eveneens het Duitsprekende gebied van de vijfentwintig Oostkantongemeenten van het Franstalige Wallonië. Het territorialiteitsbeginsel werd tevens doorgetrokken op onderwijsvlak. De transmutatieklassen die Vlaanderen nog telde werden nu radicaal afgeschaft. Hun diploma's werden niet meer erkend en ze kregen geen subsidies meer. Tijdens het besluitvormingsproces van 1961-1963 werd met andere woorden de laatste hand gelegd aan de realisatie van de territorialiteitseis. Enkel de Leuvense kwestie, waarover zo dadelijk meer, vormde nog een uitzondering.

De regering hield eveneens haar belofte om het centrale bestuur een rechtvaardige vertegenwoordiging te geven. Eentalige kaders van gelijke omvang en op basis van het diploma en een tweetalig kader, samengesteld uit ambtenaren die voor een grondig, door het Vast Wervingssecretariaat ingericht taalexamen geslaagd waren, zagen het licht. De topfuncties werden paritair verdeeld, de taal van de dossiers werd deze van de streek en niet langer die van de particulier, terwijl voortaan ook de parastatale instellingen aan de taalwetten onderworpen werden. Van de toepassing van de taalwet op het leger werd verder werk gemaakt. De adjunct van de minister van buitenlandse zaken, de Vlaamse socialist Hendrik Fayat, bewerkstelligde ten slotte ook de Vlaamse doorbraak in de buitendiensten. Vanaf 1962 had er bij de aanwerving en de promoties van diplomaten een inhaalbeweging plaats en werd de interne verfransingsdruk enigszins geneutraliseerd (diplomatie).

De taalwetten van 1963 hielden voor Brussel eveneens verreikende garanties in: de gewaarborgde rekrutering van Nederlandstalige ambtenaren, taalpariteit op leidinggevend niveau, gecontroleerde taalexamens, de controle op de externe tweetaligheid, interne tweetaligheid volgens de lokalisatie van de zaak, de taal van de betrokken persoon of de ambtenaar en de oprichting van nieuwe controle-instanties. Niet enkel de gemeenten vielen onder de wet maar ook de Openbare Comités voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's), de nutsbedrijven, de intercommunales, de maatschappelijke centra en de gezondheidsinstellingen die ervan afhingen. De controleorganen werden trouwens over het algemeen verbeterd. Het Vast Wervingssecretariaat werd de enige instantie die taalexamens kon inrichten. De Vaste Commissie voor Taaltoezicht was een verbeterde versie van de commissie van 1932 en zou in belangrijke mate gaan bijdragen tot de precisering van de taalwet. De naleving van de wet werd in Brussel gecontroleerd door de vice-gouverneur, terwijl de Raad van State de niet-naleving van de taalwetten overal kon sanctioneren via de nietigverklaring.

Mede met de steun van de Vlaamse sociaal-economische drukkingsgroepen (Vlaams Economisch Verbond, Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond) had er ten slotte ook een doorbraak plaats in de privé-sector. De rechtspersonen en de ondernemingen dienden voortaan de documenten ten behoeve van hun personeel, deze bestemd voor de overheid en gericht tot het publiek in de taal van de streek op te stellen.

Tot zover het overzicht van de Vlaamse taaleisen die zonder veel compromisvoorwaarden ingewilligd werden. Anders was het gesteld met de minderhedenpolitiek. In twee gebieden, Voeren en de Brusselse randgemeenten, zorgden hoge concentraties van Franstaligen voor problemen en conflicten. Het radicale Vlaamse standpunt – anderstaligen mochten geen afbreuk doen aan het taalhomogeen karakter van de streek – vond vanzelfsprekend geen gehoor bij de unitaristen die de linguïstische inschikkelijkheid van de onthaalgemeenten bepleitten. Het unitaristische standpunt haalde het uiteindelijk, ook al slaagden de Vlamingen erin het territorialiteitsprincipe zoveel mogelijk overeind te houden. Zo stonden ze erop dat de nieuwe term "taalfaciliteiten" gebruikt werd, zodat de vergelijking met het tweetaligheidssysteem van de wet van 1932 niet gemaakt kon worden. Het ging dus in geen geval om tweetalige gebieden: de streektaal bleef de voertaal van het bestuur en van het onderwijs. Berichten en afschriften konden in de andere taal worden opgesteld en op speciale aanvraag kon er lager onderwijs ingericht worden. De Vlamingen bestempelden de faciliteiten bovendien als tijdelijk en als overgangsmaatregelen om de integratie van de inwijkelingen te vergemakkelijken. Die interpretatie werd echter niet expliciet in de wet opgenomen, terwijl de Vlamingen ook bakzeil haalden inzake de administratieve indeling van de zes Brusselse randgemeenten. Deze vormden een apart arrondissement en ressorteerden niet onder het eentalige Vlaanderen. Het compromis dat in Hertoginnedal in 1963 totstandkwam trachtte met andere woorden de Vlaamse territorialiteitseis te verzoenen met het personaliteitsbeginsel dat voor de Franstaligen prioritair was. Al naar gelang men zich in een van beide kampen bevond, sloot de interpretatie van het faciliteitenstelsel meer bij het ene dan bij het andere principe aan. Het stelsel werd van toepassing in de zes Brusselse randgemeenten, in de Voerense gemeenten, in Komen-Moeskroen, in Ronse en in enkele gemeenten met Duitstalige minderheden in de streek van Malmédy.

De laatste maar daarom niet de minst conflictgeladen fase in het taalwetgevingsproces had in 1968 plaats. Het territorialiteitsprincipe werd toen in praktijk gebracht op het laatste Franstalige bastion dat Vlaanderen nog telde: de Leuvense universiteit, met in het verlengde de Franstalige middelbare school voor het personeel van de universiteit. In 1963 waren de Vlamingen er niet in geslaagd het verzet van de Franstalige professoren tegen het taalhomogene karakter van Leuven te breken. Het Vlaamse ongenoegen daaromtrent groeide sterk aan toen de bisschoppen, als inrichtende macht, de oprichting van nieuwe Franstalige universitaire vestingen aankondigden in Brussel en Brabant. Het Vlaams-Leuvense studentenprotest werd gesteund door een nieuwe massabetoging van de V.B. De CVP'er Jan Verroken, een lid van de Groep der Acht, diende een wetsvoorstel in dat de overheveling van de Université Catholique de Louvain (UCL) tot stand moest brengen. De CVP-ministers traden echter allen af toen de regering onder leiding van de unitarist Vanden Boeynants er niet wilde op ingaan. De daaropvolgende regering van katholieken en socialisten regelde het conflict. De UCL werd financieel in staat gesteld een nieuwe campus op te richten in Ottignies, Brussel kreeg er een eigen Nederlandstalige universiteit bij, en de Katholieke Universiteit van Leuven (KUL) bleef in Leuven gevestigd. De stad vormde dus niet langer meer een uitzondering in het taalhomogene Vlaanderen. Aan het taalwetgevende werk kwam op die manier in 1968 een einde. De strijd om de toepassing van de taalwetten had ondertussen al een aanvang genomen.

Toepassingsproblemen

Als men vervolgens de toepassing van de taalwetgeving van de jaren 1960 aan de praktijk van de daaropvolgende decennia toetst, dan valt het volgende op. Het taalhomogeniseringsproces van Vlaanderen verliep vrij probleemloos. Noch in Vlaanderen, noch op de taalgrens met Wallonië, noch met betrekking tot de Leuvense kwestie ontstonden er nadien nog ernstige toepassingsconflicten. Deze concentreerden zich daarentegen op drie terreinen, met name op de overheveling van de Voerense dorpen en Komen, op de totstandkoming van het tweetalige Brussel en op de interpretatie van het faciliteitensysteem in de Brusselse Rand. De pacificatiefase zal pas na vijfentwintig jaar, in 1988, plaatsvinden, nadat de conflicten de verschillende regeringen voor grote moeilijkheden hadden geplaatst. Slechts parallel met de introductie van een federaal systeem bleek het mogelijk tot een compromis te komen (federalisme).

Dat de overheveling van de zes Nederlandstalige dorpen uit de Voerstreek naar Limburg zou uitgroeien tot een voor de Franstaligen zeer symbolisch geladen en sterk opgeklopt conflict, kon al tijdens de parlementaire debatten van 1962 worden voorspeld. Deze dorpen hadden procentueel een grote concentratie van Franstaligen en waren sociaal-economisch sterk op Luik georiënteerd, waartoe ze dan ook van oudsher behoord hadden. Vooral in de Senaat was het Waalse protest losgebarsten, mede onder druk van het Mouvement populaire wallon, een syndicale massaorganisatie. De druk van de tweede Vlaamse Mars op Brussel was nodig geweest om de overheveling tot stand te brengen. De Franstaligen ondergingen haar als een vernedering: ook al ging het maar om een paar duizend mensen, een belangrijke groep van Franssprekenden zou voortaan onder een Vlaamse provincie ressorteren. Tegenbetogingen in Luik waren er het antwoord op en de Voerstreek werd een probleemgebied dat de Franstaligen regelmatig in de publieke opinie brachten. Er werden crisismomenten rond georganiseerd die bij de radicale flaminganten eveneens reacties en tegenreacties ontlokten. De verhouding tussen Nederlandstaligen en Franstaligen werd zeer gespannen, vooral toen de lijst Retour à Liège de meerderheid haalde. De voorgedragen burgemeesterskandidaat, de ingeweken Waal José Happart, weigerde Nederlands te spreken of te bewijzen dat hij die taal kende. Zijn houding paste in de strategie van de Franstalige meerderheid die zich niet wilde neerleggen bij de beslissingen van 1962 en voor de terugkeer van Voeren naar Luik ijverde. Zij argumenteerden dat in een regime van algemeen stemrecht de taalkennis geenszins als verkiesbaarheidscriterium kon gelden en de stem van de meerderheid integendeel beslissend moest zijn. Dit standpunt stond uiteraard lijnrecht tegenover dat van de Vlamingen, die in geen enkel geval aan de taalgrens wilden raken en het bij faciliteiten hielden. Bestuurders van gemeenten die tot het Nederlandstalig gebied behoorden, moesten Nederlands kennen. Een Nederlandsonkundige burgemeester kon in Voeren dus niet aanblijven. De kwestie oversteeg bijgevolg het louter lokale kader. Happart werd voor Vlamingen en Walen het symbool van de communautaire strijd. Aan Franstalige kant steeg daardoor zijn populariteit, zodat hij voor de socialisten, in het kader van hun meerderheidsstrategie in Wallonië, electoraal zeer aantrekkelijk werd. Het verklaart mede waarom het conflict tot in 1988 onoplosbaar bleek.

Even intens en politiek verderreikend was de strijd die zich in Brussel afspeelde. Het spreekt vanzelf dat er in de eerste plaats op moet worden gewezen dat het taalpact van Hertoginnedal (1963) bij de Franstalige drukkingsgroepen een dynamiek losmaakte die tot de doorbraak van het Front démocratique des Francophones (FDF) als grootste partij in het Brusselse leidde. Gemeenteraden, schepencolleges en burgemeesterszetels werden vanaf 1970 massaal veroverd. Deze partij maakte er geen geheim van dat ze de taalwetten zou boycotten en telkens als ze beleidsverantwoordelijkheid kreeg deed ze het dan ook. Alle afdelingen van de traditionele partijen hadden te lijden onder het electorale geweld van het FDF waardoor een Franstalige opbodpolitiek ontstond en ook andere coalitiebesturen een hardere taalpolitieke lijn gingen volgen. Dat meer dan een vierde van de negentien gemeenten de taalwetten omzeilde en ruim een vierde er prat op ging ze met voeten te treden, was er het logische gevolg van. Maar aangezien Brussel het grote communautaire knelpunt in België vormde, ging het FDF ook op het nationale vlak het politieke gebeuren domineren en de andere Franstalige partijen onder druk zetten. In die omstandigheden waren de paritair samengestelde en zeer moeizaam totstandgekomen regeringen nu niet de meest aangewezen organen om een strakke toepassing van de taalwetten te realiseren. Deze situatie was overigens niet nieuw. In twee derde van de gevallen eisten de Franstaligen de voor de taalwetgeving zo cruciale post van binnenlandse zaken op.

Achter de transformaties van het Brusselse politieke landschap gingen bovendien welbepaalde sociale realiteiten schuil. Bekijken we de situatie vanuit de mechanismen die de werking van de administraties bepalen, dan kan niet ontkend worden dat de taalwetten ingrijpend waren voor de Franstaligen. Het rekruteringsveld van vakbonden en politici bij de aanwerving van personeel zou drastisch gewijzigd worden door de gecontroleerde taalvoorwaarde. Benoemingen en bevorderingen en andere statutaire verworvenheden konden op de helling worden gezet. Het personeelsbeleid van de diensten en de onderlinge verhoudingen tussen de personeelsleden zouden aan bruuske mutaties blootgesteld kunnen worden. Kortom, voor een hele generatie van Franstalige en verfranste ambtenaren diende de taalvrijheidseis vooral om hun angst voor de eigen carrière ideologisch te sublimeren. De taalkwestie was met andere woorden ook een syndicale kwestie. Het lag dus voor de hand dat al deze personeelsleden voorstanders waren van onwrikbare taalstandpunten en ze er weinig voor voelden om zelf de bedreigende taalwetten toe te passen.

Stonden diverse sociaal-economische en partijpolitieke belangen de volledige toepassing van het taalpact dus duidelijk in de weg, toch moet daarnaast zeker ook gewezen worden op de structurele zwakte die het controlesysteem zelf vertoonde. Zo kan de afzwakking van de macht van de vice-gouverneur als een belangrijk symptoom aangewezen worden. Hij kreeg geen onderzoeksbevoegdheid, kon in Brussel wel schorsen maar niet vernietigen en kon geen uitspraak van de Raad van State uitlokken. Hij werd niet enkel geconfronteerd met de hetzes van de gemeentebesturen, maar vond evenmin steun bij de regering. Even indringend waren de klachten van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, die het betreurde dat de commissie slechts adviserend was en er met haar adviezen weinig rekening gehouden werd. De indeling van de Raad van State in aparte taalkamers had weliswaar tot gevolg dat de arresten van de Nederlandstalige Kamer steeds duidelijker de geest van Hertoginnedal weerspiegelden, maar de problemen die telkens op regeringsniveau ontstonden bij de uitvoering van de arresten, bemoeilijkten in sterke mate de toepassing. De meeste problemen bestonden trouwens bij de voogdijoverheid die de eindbeslissing moest nemen.

Aan de basis van deze Franstalige politiek lag uiteraard een welbepaalde strategie. De Franstaligen grepen namelijk regelmatig naar de klassieke middelen om een eindbeslissing zo lang mogelijk uit te stellen en op de lange baan te schuiven: vragen naar meer informatie, de oprichting van werkgroepen, de inschakeling van talrijke adviserende procedures en van de rechterlijke instanties. Maar ook inzake jurisprudentie hielden ze vast aan principes die hen in staat stelden de taalwetten minimaal toe te passen. Om tot een compromis te kunnen komen waren er trouwens heel wat onduidelijkheden in de wet geslopen. Onprecieze formuleringen, slordige vertalingen en onvolledigheden leidden niet zelden tot tegenstrijdige juridische interpretaties die geëxploiteerd konden worden. Ontelbaar waren dan ook de interpretatiediscussies en als er soms na jaren toch eindelijk een jurisprudentie was gegroeid, dan stuitte de uitvoering niet zelden op de tegenstand van de regering.

We zullen even stilstaan bij een aantal conflictmateries die tot heel wat politieke strijd aanleiding gaven. De pariteit op het leidinggevende niveau stond lange tijd in het brandpunt van de politieke belangstelling. In 1963 had men een overgangsperiode van tien jaar voorzien, maar in 1973 bleef het onevenwicht tussen Nederlands- en Franstaligen nog zeer flagrant. In sommige gemeenten was er enige verandering merkbaar maar in de meerderheid van de gemeenten constateerde men een status-quo of was het aantal Nederlandstaligen zelfs nog gedaald. Zeer tegen de zin van de Franstaligen verkregen de Vlamingen dat de realisatie van de pariteit toch opgenomen werd in het regeerakkoord van 1973. Een voor de Franstaligen niet onvoordelige oplossing kwam vervolgens tot stand. Voor de gemeentebesturen die de wet niet hadden toegepast werden namelijk gunstmaatregelen getroffen, zoals vervroegde pensioneringen, het buiten het kader plaatsen van personeelsleden, overhevelingen naar de andere taalrol, terbeschikkingstellingen et cetera. Het verloop van het conflict rond de Schaarbeekse loketten illustreerde op een nog duidelijker wijze de politieke onwil om de tweetaligheidseis zoals ze vervat was in de taalwet van 1963 toe te passen (lokettenkwestie). In plaats van aan alle loketten tweetalige ambtenaren te plaatsen, zoals de wet het vroeg, richtte de Schaarbeekse overheid slechts één loket in waar de Vlamingen in hun taal te woord werden gestaan. De zaak sleepte meer dan drie jaar aan, alle mogelijke procedurele maatregelen werden achtereenvolgens ingeschakeld en pas toen deze volledig uitgeput waren, moest een magistraat onder rijkswachtbescherming de taalwet doen toepassen, niet nadat aan het FDF een aantal taalcompensaties werd gegeven in de niet-gemeentelijke diensten. Slaagden de (Schaarbeekse) Franstaligen er uiteindelijk dus toch niet in om de wet te omzeilen, dan was dat wel het geval via de oprichting van tientallen verenigingen zonder winstoogmerk (vzw's) in de Brusselse gemeenten. Vanaf het midden van de jaren 1970 bouwden de gemeentebesturen zo een heel netwerk van parallelle beleidsorganen op die zich op de persoonsgebonden materies (cultuur, welzijn) gingen toeleggen en waarmee ook enkele honderden banen waren gemoeid. De taalwetten paste men op die instellingen uiteraard niet toe. Een even controversieel punt betrof de groep van contractuelen. Ook bij de rekrutering van deze personeelsleden werden door de gemeentebesturen en Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) de taalwetten niet toegepast, omdat ze volgens de Franstaligen enkel op statutairen sloegen. De vice-gouverneur schorste tientallen van deze aanwervingen maar interpretatieverschillen zorgden ervoor dat de vernietigingsbesluiten uitbleven. Door te argumenteren dat geneesheren geen ambtenaren zijn en hun aanwerving in de eerste plaats een wetenschappelijke aangelegenheid is, bleven de Brusselse OCMW-ziekenhuizen hoofdzakelijk Franstalige dokters rekruteren. Er werd ook gesleuteld aan het taalexamen zodat na verloop van tijd wel een bijzonder elementaire taalkennis getoetst werd. Deze ziekenhuizen ruilden eveneens het statutaire stelsel in voor het contractuele aannemingsstelsel. De honderden schorsingen van de vice-gouverneur bleven dan ook zonder gevolg. Kortom, dat men er in Brussel in slaagde om de taalwetten zeer minimalistisch toe te passen, is een understatement. Voor de V.B. bleef de omzeiling van de taalwetten dan ook een heet hangijzer.

Daar waar de Franstaligen konden – en vergeten we niet dat ze in de faciliteitengemeenten van de Brusselse Rand bijna overal politieke meerderheidsposities innamen – gingen ze in deze randgemeenten op dezelfde minimalistische wijze met de taalwetgeving om als in Brussel. De tactieken die we zo-even beschreven vinden we dus eveneens terug met betrekking tot dit probleemgebied. Het feit dat het faciliteitensysteem niet als zijnde tijdelijk in de wet was opgenomen, had er de Franstaligen toe aangezet in de toekenning ervan een stap in de richting van de aanhechting bij het tweetalige Brussel te zien. Voor Franstaligen bleef de uitwijking naar de randgemeenten dus aantrekkelijk, zodat de concentraties en dus hun electoraal gewicht nog toenamen, waardoor het FDF zich in nog sterkere mate ging bekommeren om de belangen van zijn taalgenoten. Het interpreteerde de taalwetten dan ook zoveel mogelijk in de richting van het personaliteitsbeginsel. De conflicten met de Vlamingen escaleerden op die manier gevoelig. De Brusselse ingewekenen beschouwden zich trouwens niet als een minderheid in een anderstalig gebied, maar als hoofdstedelingen die het recht hadden om zich ook op linguïstisch vlak volledig thuis te voelen aan de rand van hun stad. Het conflict met de Vlamingen werd er na verloop van tijd even bitsig als in Voeren. Eenzelfde probleem dook er op, toen de voorzitter van het OCMW van Kraainem eveneens weigerde als bestuurder Nederlands te spreken en zich daarbij eveneens beriep op de verkiezingsuitslag in de gemeente, die een Franstalige meerderheidspositie te zien gaf. Bij het zoeken naar oplossingen voor dit conflict in 1988 zou men beide probleemgebieden dan ook samen proberen te pacificeren.

Na verloop van tijd vertoonden de zes faciliteitengemeenten een taalregime dat, met uitzondering van de interne administratie, zeer weinig verschillen vertoonde met dat van Brussel. Tegen het einde van de jaren 1960 werden er jaarlijks meer Franstalige dan Nederlandstalige administratieve documenten afgeleverd. Van integratie in de Nederlandstalige gemeenschap was er weinig of geen sprake. De Franstaligen lieten hun kinderen het eigen basisonderwijs volgen en stuurden hen vervolgens naar een middelbare school in Brussel. Cultureel waren ze eveneens volledig op Brussel afgestemd. Omdat ook de middenstand zich aan de taalsituatie aanpaste week ook het externe taalbeeld er nog weinig af van het Brusselse. De inwijking van onder meer Engels- en Duitstaligen in deze gemeenten zwakte het Nederlandstalige karakter van de Brusselse Rand verder af.

Door de klemtoon te leggen op de conflictmateries, zijn we in de voorgaande paragrafen wat al te veel voorbijgegaan aan een aantal andere repercussies van de taalwetgeving uit de jaren 1960. Zo moet er zeker op gewezen worden dat de taalwetten de status van het Nederlands in Vlaanderen ontegenzeglijk verhoogden. In Vlaanderen was de taalstrijd nu achter de rug. Een homogeen taalgebied was tot stand gebracht en het aantal banen voor Nederlandstaligen in bestuurszaken, onderwijs, gerecht en leger sterk toegenomen. Twee belangrijke doelstellingen van de V.B. waren met andere woorden gerealiseerd. Men kon zich nu volop op de taal zelf gaan concentreren. De ontwikkeling van het Nederlands ging dan ook met rasse schreden vooruit. Dat uitte zich niet enkel in de culturele sector maar zeker ook op wetenschappelijk vlak. De standaardtaal kende een enorme vooruitgang, zowel kwantitatief als kwalitatief. Onderwijs, radio en televisie populariseerden haar en stimuleerden een grotere taalvaardigheid. De jongeren werden ook veel taalbewuster.

Of er ten gevolge van de tweetaligheidsverplichting in het Brusselse openbare leven ingrijpende taalverschuivingen plaatsgrepen, kan minder duidelijk aangegeven worden. Dat het Vast Wervingssecretariaat zijn werk correct deed, kan niet worden ontkend. Ook nam het aantal in Brussel tewerkgestelde Nederlandstalige ambtenaren toe, ook in de gemeentelijke diensten. De status en de functionaliteit van het Nederlands verhoogde ongetwijfeld ook in de hoofdstad. De kennis van deze taal was nu veel meer dan in het verleden een vereiste geworden voor aanwervingen, benoemingen en bevorderingen, voor de contacten met het eentalige Vlaanderen en voor deze met de Vlaamse gemeenschap in Brussel. Het zou echter verkeerd zijn te concluderen dat het wettelijke toezicht op de tweetaligheidseis automatisch een vernederlandsing inhield. Slagen voor een taalexamen of als tweetalige op de Nederlandse taalrol staan, betekent daarom niet dat men ook tot die cultuurgemeenschap behoort. De taal van de werksfeer en van de privé-sfeer – en in taalgemengde gezinnen bleef die zeer dikwijls het Frans – spelen hoe dan ook een belangrijke rol. De politieke onwil om de taalwetten volledig toe te passen, gekoppeld aan de minderheidspositie van de Nederlandstalige cultuurgemeenschap in Brussel, zwakte het effect van de wetten gevoelig af. Dat taalwetten slechts beperkt kunnen interveniëren in het bestaande taalgedrag bewees het Brusselse voorbeeld heel overtuigend.

Federalisme en taalpolitiek

De communautaire kwestie slorpte in de jaren 1970, 1980 en het begin van de jaren 1990 evenveel politieke energie op als in het decennium voordien. De inzet van de strijd ging ditmaal echter niet langer meer om de taalverhoudingen in het unitaire België maar om het voortbestaan van de in 1830 gecreëerde eenheidsstaat. De meest uiteenlopende en tegengestelde belangen kwamen aan bod, waardoor de resultaten van de staatshervorming uitermate complex werden. In andere bijdragen van dit naslagwerk wordt dit proces al uitvoerig geanalyseerd. We willen hier twee hoofdvragen beantwoorden: in welke mate speelde de taalpolitiek een rol in dit federaliseringsproces? Welke gevolgen had de federalisering op de taalpolitiek en de taalwetgeving? (federalisme)

De taalpolitieke aspecten van de federalisering

Sterk samengevat kan worden gesteld dat het federale denken langs Vlaamse kant ontstaan en gegroeid is parallel met de economische inhaalbeweging die zich in het naoorlogse Vlaanderen voltrok, met de zich snel uitbreidende middengroepen in de niet-manuele sectoren en met de electorale machtstoename van deze groepen waarbinnen zich een harde kern ontwikkelde die een nationalistische ideologie voorstond en in federalistische en zelfs separatistische termen ging denken. De wijze waarop de taalpolitiek sinds de jaren 1920 geëvolueerd was stond dergelijke federalistische oplossingen niet in de weg. Het tegendeel was veeleer waar. De strijd voor territoriaal vastgelegde taalrechten was in dit opzicht zelfs van doorslaggevend belang. Door de territoriale concentratie van de taalgemeenschappen in 1932 officieel in te voeren werd België langzamerhand een land met afgebakende linguïstische grenzen, zodat in principe de weg naar federalisering geëffend was. Deze tweeledigheid hield in zekere zin zelfs de kiemen van het uiteenvallen van de unitaire staat in zich. De taalwetten van de jaren 1960 versterkten in hoge mate dit proces. Voor de toekomstige ontwikkeling in federalistische richting vormden de taalwetten dus een basisgegeven. Een federaal systeem kan slechts worden ingevoerd als er strikte demarcatielijnen zijn. Territoriale criteria bepalen immers welke taalgemeenschappen autonoom worden.

De niet-naleving en niet-toepassing van de taalwetten deden reeds in het begin van de 20ste eeuw radicale flaminganten ontstaan die de hoop opgaven de taaleisen in het unitaire België te kunnen realiseren. Ze grepen deze situatie aan om autonomie op te eisen. We zagen al hoe het activisme en de Frontbeweging de invloed van dit denken en deze strategie ondergingen. De nationalistische partijvorming tijdens het interbellum vertrok van dezelfde premissen. Vele leden van deze en gelijkaardige stromingen stapten de collaboratie met de nazi-bezetter in om deze (maar uiteraard ook om andere politieke) doelstellingen te realiseren. Met de oprichting van de Volksunie (VU) in het midden van de jaren 1950 werd dezelfde draad opnieuw opgenomen. Het compromis van Hertoginnedal werd door de radicale flaminganten vervolgens aangegrepen om het federalistische denken en streven te versterken. De toegeving met betrekking tot de faciliteitengemeenten vormde een uitstekend wapen om federalistische oplossingen op de agenda te krijgen. Het door unitaristen en gematigde Vlaamsgezinden uitgedokterde compromis konden de radicale flaminganten aan hun achterban immers presenteren als het resultaat van de ondemocratische machtspositie van de Franstalige bourgeoisie in België. De reactie van het Front démocratique des Francophones (FDF) sterkte hen in die mening en bezorgde hun campagne meer armslag in Vlaanderen. Mede daardoor werd het federalisme in Vlaanderen gemakkelijker bespreekbaar, zeker in de Christelijke Volkspartij (CVP). De Leuvense kwestie werd vervolgens het eigenlijke breekpunt. Deze kwestie werkte in beide taalgemeenschappen zo polariserend dat de taalpartijen een grote sprong voorwaarts deden (onderwijs). Het conflict maakte het ook voor de unitaristen duidelijk dat het probleem van de staatshervorming nog moeilijk te omzeilen viel, zeker als men de radicale federalisten de pas wilde afsnijden. De taalwet van 1968 versnelde dus niet enkel het federaliseringsproces maar gaf er tevens een fundamentele wending aan.

In het Vlaamse federale denken was de taalculturele component bovendien een heel centraal gegeven. Een einde maken aan elke vorm van taaloverheersing en Vlaanderen een eigen taalculturele homogeniteit verschaffen vormden aanvankelijk het hoofdpunt in het programma van de Vlaamse federalisten. Het verlangen om zelf de taalculturele aspecten van het beleid vorm te geven en te beheren uitte zich in de reeds voor de Tweede Wereldoorlog geformuleerde cruciale eis voor culturele autonomie. Alle aspecten die naar de ondergeschikte positie van Vlaanderen verwezen moesten overigens worden weggewerkt, zodat het federale denken zich ook ging uitstrekken tot alle persoonsgebonden materies, tot de economische en sociale sectoren en zelfs tot het buitenlands beleid. De eis tot zelfbestuur oversteeg dus hoe langer hoe meer het loutere taalaspect. Men ging er immers van uit dat in een gefederaliseerd België Vlaanderen zelf volledig zijn taalpolitiek zou bepalen en toepassen.

Aan Waalse zijde speelde de taalproblematiek een minder prominente rol bij de totstandkoming van het federale denken. De economische factoren waren er veel meer overheersend. De achteruitgang van de Waalse economie deed frustraties ontstaan ten opzichte van een zich economisch emanciperend Vlaanderen. Federale stromingen kwamen op die manier op de voorgrond en kregen er ook een massakarakter. Met de hulp van de centrale regering, overheidsinitiatieven en voordelige verdeelsleutels wilde men de Waalse economie uit het slop halen en onafhankelijk van Vlaanderen vervolgens zijn kansen grijpen in een autonoom Wallonië. De taalpolitiek legde dus niet de basis van het denken over autonomie, maar versterkte die wel. De Vlaamse taaleisen en meer bepaald het verlies aan banen en aan perspectieven die ze voor de Franseentalige Walen inhielden, zeker in de centrale administratie en in Brussel, was bijvoorbeeld voor het Mouvement populaire wallon en ook voor de Waalse vakbonden in het algemeen, een reden tot protest. De aanpassing van de parlementaire vertegenwoordiging aan de demografische evolutie (zetelaanpassing), deed bovendien de vrees voor Waalse minorisatie in het Belgische unitaire politieke bestel toenemen. De Voerense kwestie werd – we zagen het al – eveneens als een nederlaag voor Wallonië ervaren en stimuleerde dus het wallingantische verzet. De "Walen buiten"-actie ten tijde van de Leuvense crisis was voor de Waalse Beweging zelfs een traumatische ervaring. Ze ontketende zonder enige twijfel een versterkte Waalse reflex zowel bij socialisten, liberalen als katholieken, veroorzaakte een breuk in de CVP-Parti Social-Chrétien en deed het Rassemblement wallon ontstaan. Het zou bijgevolg onjuist zijn de gevolgen van de taalwetten van 1962-1963 en 1968 te negeren bij de politieke doorbraak van het Waalse federalisme.

Weer anders lagen de accenten in Brussel. Ervoor beducht aan invloed in te boeten in een gefederaliseerd België – de hoofdstad ontleende haar centrale positie immers aan de eenheidsstaat – en in een tweeledige staat onder de heerschappij van Vlaanderen te komen, stonden de Brusselse francofonen aanvankelijk vrij huiverig ten aanzien van decentralisatie en federalisme. Naarmate de federale opvattingen in Vlaanderen en Wallonië veld wonnen, achtten ze een uitgebreid en autonoom Brussels gewest het beste verdedigingswapen in hun strijd om het machtsbehoud in de hoofdstad. De taalwetten van 1963 sterkten hen in die visie. We zagen immers al hoe het FDF, met de andere Franstalige partijen in zijn zog, zich in de eerste plaats tegen de Vlaamse taaleisen inzake Brussel afzette en de Brusselse Rand opeiste. Hertoginnedal lag met andere woorden aan de basis van de grote doorbraak die het FDF kende. De Leuvense crisis maakte de sprong voorwaarts van het FDF nog veel groter. De verschillende fasen in de strijd om de toepassing van de taalwetten waren telkens opnieuw groeimomenten voor de partij. De taalwetten ongedaan maken was dan ook een van de belangrijkste doelstellingen die het FDF en zijn Franstalige bondgenoten wilden gerealiseerd zien bij de totstandbrenging van een eigen, autonoom Brussels gewest.

Beweren dat doorheen het gevecht om de taalwetten en hun toepassing de programma's van zowel de Vlaamse, de Waalse als de Brusselse politieke partijen bij het begin van de jaren 1970 verruimd waren geworden tot het federale gedachtegoed, is dus geenszins overdreven.

De gevolgen van de federalisering op de taalpolitiek in eentalige gebieden

De federalisering heeft zich, zoals bekend, in verschillende fasen voltrokken en nam reeds meer dan vijfentwintig jaar in beslag. De invloed van deze ingrijpende institutionele veranderingen op de taalpolitiek verliep dan ook parallel ermee. Laten we daarom die verschillende fasen nog eens even op een rij zetten.

Reeds voor er sprake was van een eigenlijke staatshervorming in federale zin werd er met de Vlaamse eis voor taalculturele autonomie rekening gehouden. De oprichting van afzonderlijke ministeriële departementen voor onderwijs en cultuur en de splitsing van de instituten voor radio en televisie in het begin van de jaren 1960 waren er immers duidelijke aanzetten toe (omroep). De grondwetsherziening van 1970 voorzag vervolgens in de oprichting van twee Cultuurraden, een Nederlandstalige en een Franstalige, die in de culturele sector beslissingsmacht kregen (Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap). Tegelijkertijd werd een begin gemaakt met de realisatie van de Waalse en Brusselse eis inzake gewestvorming. Zowel inzake gemeenschapsmateries als inzake gewestmateries werd in 1980 een behoorlijke stap gezet. Vanaf 1982 functioneerden er Raden die wetgevende bevoegdheid hadden met betrekking tot belangrijke delen van de persoons- en plaatsgebonden aspecten van het beleid. De grootste overwinning boekten de federalisten echter in 1988. Ondergeschikte besturen, werkgelegenheid en wetenschappelijk onderzoek ressorteerden voortaan samen met tal van andere sectoren onder de bevoegdheid van de gewesten, terwijl de drie gemeenschappen, de Nederlands-, de Frans- en Duitstalige, heel het culturele en persoonsgebonden beleid, het onderwijs en het taalgebruik toegewezen kregen (Vlaamse Gemeenschap). Vijf jaar later werd de bevoegdheid van gewesten en gemeenschappen opnieuw uitgebreid en bestonden de Raden uit eigen verkozen leden. Kamer en Senaat werden aan deze federale structuur aangepast. De provincie Brabant, die gewesten en gemeenschappen overlapte, werd opgesplitst in eentalige Vlaams-Brabantse en Waals-Brabantse provincies.

De taalwetgeving onderging inhoudelijk geen echte wijzigingen, maar er vond wel een aantal aanpassingen plaats. Zo werd de indeling in vier taalgebieden (het eentalige Vlaanderen, het Franseentalige Wallonië, het tweetalige Brussel en het Duitstalige gebied) in 1970 grondwettelijk bekrachtigd en kreeg de taalgrens eveneens een grondwettelijk statuut. Ze werd een soort binnengrens tussen Vlaanderen en Wallonië, tussen Vlaanderen en Brussel en tussen Wallonië en de Oostkantons. Hieraan werden ook de administratieve en gerechtelijke grenzen aangepast. Zo werd het aparte arrondissement van de zes faciliteitengemeenten afgeschaft en geïntegreerd in het eentalige arrondissement. Omdat de bevoegdheid over de ondergeschikte besturen (gemeenten en provincies) en over de taalpolitiek getransfereerd werd naar gewesten en gemeenschappen, behoorde de toepassing van de taalwetgeving voortaan niet langer meer tot het centrale beleid. Voor de taalpolitiek in eentalige gebieden was daarmee een fundamentele stap gezet. Dat er ondertussen ook vooruitgang was geboekt in de privé-sector in Vlaanderen, hoeft geenszins te verbazen. De taalwet van 1963 werd via het Septemberdecreet van 1973 niet enkel uitgebouwd en van sancties voorzien, maar in de loop van de jaren 1980 bracht men aan de toepassing van de taalwet in de ondernemingen nog verschillende verfijningen aan. De inplanting van buitenlandse bedrijven in Vlaanderen was daaraan overigens niet vreemd (bedrijfsleven).

Wat we reeds constateerden met betrekking tot de positieve rol van de taalwetten bij de ontwikkeling van het taalculturele bewustzijn in Vlaanderen, geldt uiteraard nog in veel sterkere mate voor het effect van de taalculturele autonomie. Door zich volledig op de eigen taal en cultuur te richten en de samenwerking met Nederland te versterken, zowel op het vlak van de taal, de literatuur, de media, het onderwijs, de podiumkunsten als het onderzoek, vervaagde de band tussen Vlaanderen en Franstalig België. Het werden stilaan twee werelden met een eigen identiteit. Langs Vlaamse zijde verdwenen langzamerhand de oude frustraties en de relatie hoge status- en lage statustaal kreeg een heel andere inhoud. Het taalculturele zelfbewustzijn van de Vlamingen nam ontegensprekelijk toe. Dat het Engels zich als internationale taal meer op de voorgrond drong in Vlaanderen dan in Franstalig België, gaf nog een andere dimensie aan deze verhouding, die hoe langer hoe minder van ondergeschikte aard was. Het superioriteitsgevoel van de Franstaligen sprak de Vlamingen minder en minder aan, terwijl men zich in sommige Franstalige kringen eveneens begon te realiseren dat Vlaanderen op taalcultureel vlak deel uitmaakt van de Nederlandse cultuur. De Europese eenmaking stimuleert trouwens deze culturele eenheidsgedachte.

De Franstaligen in Voeren en de Vlaams-Brabantse faciliteitengemeenten behoorden vanaf 1988 dus duidelijk tot het eentalige Vlaanderen. Het sprak echter vanzelf dat men deze beslissing slechts had kunnen treffen omdat er verschillende toegevingen aan de Franstaligen tegenover stonden. Deze toegevingen sloegen in de allereerste plaats op het statuut van de faciliteiten zelf. Ze werden grondwettelijk vergrendeld en wijzigingen konden er slechts aan worden aangebracht als de beide taalgemeenschappen ermee akkoord gingen. De Vlamingen hadden dus afstand moeten nemen van hun interpretatie over het tijdelijke en integratieve karakter van het faciliteitensysteem. De faciliteiten zelf werden echter niet uitgebreid. De Franstalige eis om eigen gemeentelijke gemeenschapscommissies op te richten – ten tijde van de Egmont-onderhandelingen bestond er een akkoord over – was in 1978 uiteindelijk verworpen en er werd ook nu niet meer op teruggekomen.

Veel ingewikkelder was het compromis dat in 1988 bereikt werd inzake het taalgebruik en de taalkennis van de mandatarissen in de faciliteitengemeenten. Ervan uitgaande dat gemeenteraden geen openbare diensten zijn die bestuurshandelingen stellen, dat de grondwet de taalvrijheid garandeert en dat taalkennis geen bijkomend verkiezingscriterium kan zijn, poneerden de Franstaligen dat de gemeenteraadsleden niet onder de taalwetten vielen. De Nederlandstalige Kamer van de Raad van State daarentegen vertrok van de voorrang van de taalhomogeniteit van het Nederlandstalige gebied, stelde dat gemeenteraden en raden van Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) wel degelijk bestuurshandelingen stellen, dat de faciliteiten er zijn voor privé-personen en niet voor bestuurders en dat deze mandatarissen niet een volwaardig lid van deze bestuursorganen kunnen zijn, als ze de taal van het gebied niet kennen. In 1983 werd José Happarts benoeming tot burgemeester dus ongrondwettelijk verklaard, een standpunt dat later door het Arbitragehof gedeeltelijk gevolgd werd. Het Hof stelde dat uit het grondwettelijk vastgelegde territorialiteitsbeginsel voortvloeide dat bestuursautoriteiten in Vlaanderen Nederlands moesten kennen, maar dat die kennis niet opgelegd kon worden als verkiesbaarheidscriterium. Het arrest gold evenzeer voor de Vlaams-Brabantse faciliteitengemeenten aangezien die voortaan ook onder Vlaanderen ressorteerden. Tussen 1983 en 1987 veroorzaakten deze conflicten een zeer gespannen communautair klimaat en ze waren dringend aan een oplossing toe. Door de kwestie in het grotere geheel van de staatshervormingsfase van 1988 op te nemen, slaagde men erin haar te regelen. Het arrest van het Arbitragehof werd als uitgangspunt genomen. Burgemeesters en voorzitters van het OCMW die het Nederlands niet machtig waren, konden voortaan worden afgezet. Happart-situaties behoorden tot het verleden. Door de invoering van de evenredige verhouding en het besturen met consensus in de colleges van deze gemeenten, kreeg de (Vlaamse) minderheid er een reële macht. Raadsleden en schepenen die het Nederlands niet kenden, bleven echter onaantastbaar. Door de schepenen in die gemeenten rechtstreeks te laten verkiezen gold immers ook voor hen, zoals voor de raadsleden trouwens, dat er bij hun verkiezing een onweerlegbaar vermoeden ontstaat dat ze de taal van het gebied kennen.

Ook op electoraal vlak werden nog een paar toegevingen gedaan. De Franstaligen uit Voeren en de Vlaams-Brabantse rand eisten dat ze in het gefederaliseerde België hun stem zouden kunnen uitbrengen voor de Franstalige Gemeenschapsraad. Dat strookte vanzelfsprekend niet met de federale logica die de Vlamingen hanteerden. Het compromis van 1992-1993 kwam in belangrijke mate aan de Vlaamse interpretatie tegemoet. Wie voor de Vlaamse, Waalse en Franstalige Raad verkozen wilde worden moest in het desbetreffende gebied wonen. Wel konden de Franstaligen uit Voeren en de randgemeenten uitgenodigd worden om met raadgevende stem deel te nemen aan de Waalse en Franstalige Raden. Maken ze, met instemming van een tweederde meerderheid, gebruik van deze uitzonderingsmaatregel, dan moeten ze echter aan al hun andere mandaten verzaken. De belangen van de Franstaligen werden met andere woorden ondergeschikt gemaakt aan de territorialiteitseis.

In ruil daarvoor werd wel een zeer strikte naleving van de taalwetten in het vooruitzicht gesteld. Inwoners van de Vlaams-Brabantse faciliteitengemeenten konden voortaan met hun taalklachten terecht bij de adjunct van de Vlaams-Brabantse gouverneur, terwijl het paritair samengestelde controleorgaan, de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, ook meer bevoegdheden kreeg. Daarmee zijn we beland bij een ander vrij wezenlijk onderdeel van het pacificatieproces: de rol van de federale instellingen als scheidsrechter tussen de taalgemeenschappen. Zo werd het taalgebruik in al de faciliteitengemeenten van het land niet overgeheveld naar de gemeenschappen, maar bleef het de bevoegdheid van de federale minister. Eenzelfde arbiterrol in geval van conflicten werd toebedeeld aan het adviescollege van alle gouverneurs, dus zowel uit Vlaanderen als uit Wallonië. Het geheel is, zoals we al zegden, een heel ingewikkeld model, dat op een vrij broos evenwicht stoelt. Het is nog te vroeg om de balans van dit specifieke pacificatieproces op te maken.

De taalpolitiek in en van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Bij de uitbouw van het gefederaliseerde België zorgde Brussel voor talrijke problemen. Dat kon ook moeilijk anders want twee tegengestelde visies stonden tegenover elkaar. Zoals we al zagen, wilden de Franstaligen een uitgebreid autonoom gewest met zoveel mogelijk bevoegdheden. Met evenveel kracht verwierpen de Vlamingen dit voorstel. Zij opteerden voor sterke banden tussen Vlaams Brussel en Vlaanderen en beschouwden Brussel als een verlengstuk van de Vlaamse en Waalse taalgemeenschappen. Deze tegenstelling bemoeilijkte in hoge mate de compromisvorming. Het duurde dan ook tot 1989 eer Brussel een plaats kreeg in het Belgische federale model. De Franstaligen scoorden op een voor hen fundamenteel punt: het hoofdstedelijk gebied werd de facto een derde gewest met een eigen raad en regering en met nagenoeg dezelfde bevoegdheden als beide andere gewesten. De Vlamingen kregen in ruil een paritaire vertegenwoordiging en een reëel vetorecht in de gewestelijke beleidsorganen van Brussel. Ook inzake de gemeenschapsmateries werden verschillende Vlaamse eisen ingewilligd. Gemeenschapscommissies werden in beide taalgemeenschappen opgericht; overleg- en coördinatieorganen, nodig voor de regeling van bicommunautaire aangelegenheden werden eveneens ingesteld. Tussen de Vlaamse Gemeenschapscommissie en de Vlaamse overheid werd een hechte band behouden, terwijl die band eveneens tot uiting kwam in de verzekerde vertegenwoordiging van Brussel in de Vlaamse Regering. Maakte Wallonië de band met Brussel losser in 1993 – een aantal culturele materies werden naar het Gewest overgeheveld – dan was dat geenszins het geval voor Vlaanderen. De Brusselse Vlamingen blijven een geïntegreerd onderdeel uitmaken van de Vlaamse Gemeenschap.

Welke invloed oefende dit federaliseringsproces uit op de taalpolitiek in en van Brussel? We zullen de vraag eerst trachten te beantwoorden wat het gemeenschapsluik betreft. Uit wat in dit overzicht voorafging, is al duidelijk geworden dat deze Vlaamse strategie reeds een zekere traditie kende in Brussel. Reeds in de 19de eeuw probeerde de V.B. er de beoefening van het Nederlands als cultuurtaal te handhaven, het taalverlies tegen te gaan en de taalverbondenheid met Vlaanderen te versterken met behulp van de oprichting van eigen onderwijs- en culturele instellingen (de Koninklijke Vlaamse Schouwburg bijvoorbeeld). Op die strategie, die als de institutionele ondersteuning van de Vlaamse groepsidentiteit kan gedefinieerd worden, bouwde men in het interbellum verder.

De pro-Vlaamse politiek die de Duitse bezetter in Brussel had gevoerd, werd door de Franstaligen na 1945 aangegrepen om geen of slechts minimale inspanningen voor de Vlamingen op onderwijsvlak te leveren. De helft van de Nederlandstalige leerlingen gingen opnieuw naar Franstalige scholen. Rekening houdend met de rol van het onderwijs in het verfransingsproces, is het dan ook begrijpelijk dat de V.B. voldoende Nederlandstalige scholen opeiste en een efficiënte controle op de taalverklaring van het gezinshoofd. Om de pil van de toegeving inzake de faciliteitengemeenten voor de Vlamingen te vergulden werden er in 1963 dan ook verschillende toegevingen gedaan in de onderwijssector: het aantal Nederlandstalige scholen werd verhoogd, de leerlingennormen lagen er lager dan in Vlaanderen en via de taalcontrole konden kinderen uit Nederlandstalige gezinnen niet langer meer ingeschreven worden in Franstalige scholen. Dit laatste onderdeel van de onderwijswet lokte echter zoveel protest uit, niet enkel bij de Franstaligen maar ook bij Vlamingen die hun kinderen via de Franse school sociale promotie wilden bezorgen, dat de liberté du père de famille in 1970 opnieuw ingevoerd werd. Wel stond er een versnelde inplanting van Nederlandstalige kinderkribben, peuter-, kleuter- en basisscholen tegenover. Via een goede reputatie inzake taalonderwijs en meertaligheid en mede door de toenemende nood aan twee- en drietaligheid in Brussel en de aanwezigheid van een geringer aantal migrantenkinderen dan in de Franstalige scholen trokken de Vlaamse scholen progressief meer kinderen uit taalgemengde en Franstalige gezinnen aan. Het is een fenomeen dat de scholen voor specifieke aanpassingsproblemen plaatst, maar hen een positieve rol in het meertaligheidsproces in Brussel verstrekt. Als Nederlandstalig onderwijscentrum breidde Brussel trouwens nog op andere niveaus gevoelig uit. De autonome Vrije Universiteit van Brussel en de talrijke hogescholen dragen daartoe in sterke mate bij.

Naast hun aandacht voor het onderwijs, spitsten de Vlamingen hun organisatorische activiteiten vooral op de culturele aspecten toe. De aanhang van de meer dan 800 Nederlandstalige verenigingen die men in 1970 telde, vormde een netwerk van relaties die de onderlinge samenhang van de Brusselse Vlamingen versterkte. Er ontstonden tevens verschillende overkoepelende organisaties. In vijftien jaar tijd had er vervolgens een verdubbeling van de sociaal-culturele verenigingen plaats, terwijl de steun van de vice-gouverneur en van de Vlaamse Regering aan de podiumkunsten eveneens van belang was.

De vrij positieve ervaringen in de onderwijs- en culturele sectoren, gecombineerd met de culturele autonomie die de Vlamingen ondertussen hadden veroverd, hadden tot gevolg dat de verdere uitbouw van Nederlandseentalige structuren in Brussel tot de hoofdprioriteit van de Vlamingen ging behoren. De Brusselse Vlamingen wilden nu over de nodige bevoegdheden beschikken in heel de persoonsgebonden sfeer en dus ook in de sociale en de gezondheidssector eigen instellingen oprichten. Ze creëerden op die manier geldige alternatieven voor de Brusselse instellingen, waarbinnen de tweetaligheidseis meestal op een uiterst minimalistische wijze werd toegepast. Bij de uitwerking van het compromis in 1988 werd met deze Vlaams-Brusselse eisen rekening gehouden, want toen de Vlaamse Gemeenschapscommissie werd opgericht waren haar bevoegdheden veel uitgebreider dan deze van haar in 1972 opgerichte voorgangster, de Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse Agglomeratie. Deze bevoegdheden slaan vandaag de dag inderdaad op de hele persoonsgebonden sector.

Het kan niet worden ontkend dat deze vorm van taalpolitiek het Nederlands en de Nederlandse cultuur in de hoofdstad heeft versterkt, zeker als prestige- en machtsfactor. Het is echter een strategie die zich tot een minderheid richt en die ook vrij elitair is aangezien men de autochtone tweetaligen, die enkel een Vlaams dialect kennen en tot de lagere sociale groepen behoren, er weinig of niet mee bereikt. De talloze ingewekenen uit het Middellandse-Zeegebied vallen er eveneens buiten. De strategie stelt de Franstaligen bovendien in de gelegenheid de Vlaamse minderheidspositie te beklemtonen en de dominante Franse cultuurgemeenschap te versterken. Ze kunnen Brussel op die manier gemakkelijk als een Franstalige stad presenteren en de taalsociologische realiteit, die er een van grote verscheidenheid is, negeren. En ook al zijn er via de Nederlandstalige scholen tendensen in die richting te bespeuren, toch kan niet worden beweerd dat de individuele twee- en drietaligheid erdoor versterkt wordt. Kortom, het is een politiek die Brussel op taalcultureel vlak sterk afhankelijk maakt van Vlaanderens machtspositie in België. Zolang Vlaanderen Nederlandstalig Brussel als verlengstuk van de Vlaamse Gemeenschap blijft beschouwen en blijft opkomen voor een gelijkwaardige positie van het Nederlands in haar hoofdstad, zal deze taalculturele politiek vruchten kunnen afwerpen. Een brede democratische basis heeft ze echter niet.

Welke gevolgen had ten slotte de Brusselse gewestvorming voor de taalwetgeving zoals die in 1963 totstandkwam? Ze deed in de eerste plaats nieuwe instellingen ontstaan waarop taalwetgeving van toepassing werd. Dat was het geval voor de Agglomeratie, die na verloop van tijd overging in het Gewest en waarvan de administratie op haar beurt aangevuld werd met overgehevelde ambtenaren van de centrale diensten en van de gesplitste provincie Brabant. Het aantal Nederlandstaligen en Franstaligen werd er verdeeld op basis van een 30/70-verhouding. Deze taalkaders werden echter het onderwerp van heel wat conflicten. Traditiegetrouw bepleitten de Franstaligen terzake een verdeling op basis van het werkvolume.

Wat de toepassing van de taalwetgeving op de gemeentelijke overheden betreft bleven er problemen bij de voogdijoverheid die de eindbeslissing moet nemen. Tussen 1982 en 1988 werd ze verdeeld tussen de nationale ministers en de Brusselse executieve. Het voogdijmechanisme werd daardoor niet enkel ingewikkelder, maar tegenstrijdige houdingen kwamen in nog grotere mate dan voorheen voor. Aan meer dan 40% van de schorsingen van de vice-gouverneur werd in die periode bijvoorbeeld geen gevolg gegeven. In 1989 ging de voogdij vervolgens helemaal over naar de gewestelijke regering. Aan de beperkte bevoegdheid van de vice-gouverneur werd niets veranderd. De problemen bleven dan ook dezelfde. Het aantal Franseentalige contractuelen dat de gemeenten en de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) aanwierven steeg met het jaar, temeer omdat het systeem ook elders in de administraties in volle opgang was. Het aantal Nederlandstalige artsen in de OCMW-ziekenhuizen bleef rond 6% schommelen. Ondanks de adviezen van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht en de Raad van State, werd met de tweetaligheidseis geen rekening gehouden. Onder druk van de Brusselse Vlamingen in de Hoofdstedelijke Gewestregering kwam men eind 1996 tot een Taalhoffelijkheidsakkoord om aan deze toestand een einde te maken. Nieuw aan te werven contractuelen moeten voortaan een taalexamen afleggen, een wervingsreserve wordt aangelegd en er wordt ook in een opleiding voorzien. Deze regeling geldt ook voor het medisch en paramedisch personeel van de ziekenhuizen.

Dat de gewestvorming het tweetalige karakter van de hoofdstad heeft gestimuleerd, kan dus moeilijk worden beweerd. Het tegendeel is veeleer waar. De Vlamingen gaven de prioriteit aan de ontwikkeling van de eigen gemeenschapsinstellingen in Brussel, waardoor de controle op de tweetaligheidseis op het achterplan raakte. Het akkoord van 1996 zet de scheefgegroeide situatie ook niet echt recht. Heel de bicommunautaire sector blijft trouwens voor de Vlamingen een zwak punt. De Nederlandstalige activiteiten van de Brusselse gemeenten op het vlak van onderwijs en cultuur blijven bovendien uiterst beperkt, ook al hebben de Vlamingen in een aantal gemeenten een eigen schepen.

Het zou echter onjuist zijn de impact van de Vlamingen in het Brusselse gewest enkel af te meten aan de hand van de resultaten van de taalwetgevingspolitiek. De gewestvorming en de beschermde positie die ze in de Brusselse gewestelijke instellingen genieten, zetten er de Vlamingen toe aan politiek actief te zijn in de hele regionale context. Dat die politiek direct en indirect de positie van de Vlamingen in Brussel versterkt kan dan ook niet worden ontkend, ook al houdt ze tevens een verzwakking van de band met Vlaanderen in. Toch blijft ook op gewestelijk vlak de band met Vlaanderen het sterkste wapen van de Nederlandstalige Brusselaars om zich tegen de francofone meerderheid te beschermen. Gelukkig voor de Brusselse Vlamingen is de rol die Brussel op Europees en internationaal vlak speelt een element dat Vlaanderen en Brussel samenhoudt. Samen met de Brusselse Vlamingen werkt Vlaanderen er immers aan de culturele en economische uitstraling van zijn gemeenschap en gewest. Door van Brussel de hoofdstad van Vlaanderen te maken, er de regering, het parlement en de administratie te vestigen, liet de Vlaamse regering overduidelijk merken dat ze de interactie tussen Vlaanderen en Brussel van fundamenteel belang vindt. Voor de taalpolitieke situatie van de Brussels-Vlaamse minderheid in het multilinguïstische Brussel is het hoe dan ook een positief signaal, temeer omdat het internationale gedeelte van de bevolking reeds eenderde van de populatie uitmaakt, een rol speelt die boven de twee taalgemeenschappen uitstijgt en de Vlaamse minderheid in Brussel ook op die wijze een andere dimensie verschaft. Het gaat immers hoe langer hoe minder op om Brussel enkel vanuit de tegenstelling tussen de minoritaire Nederlandstalige en de majoritaire Franstalige Brusselaars te benaderen, laat staan te besturen.

Taalpolitiek: een voorbijgestreefde strijd in de gefederaliseerde Belgische staat?

Moeten we uit dit overzicht nu besluiten dat de taalwetgeving in de V.B. van de jaren 1990 nog slechts een marginale rol speelt en deze rol het komende decennium helemaal uitgespeeld zal zijn? De evolutie naar steeds meer autonomie voor de gemeenschappen en gewesten wijst wel degelijk in die richting. Autonome gemeenschappen bepalen immers zelf hun taalpolitiek. Recente politieke ontwikkelingen wijzen er echter op dat de taalconflicten nog lang niet weggeëbd zijn en dat ze de relatie tussen Vlamingen en Franstaligen nog steeds blijven vertroebelen.

De radicalisering die zich de laatste jaren van de V.B. heeft meester gemaakt, speelt in dat proces ontegensprekelijk een rol. Vanaf 1991 ongeveer werd het duidelijk dat het extreem-rechtse Vlaams Blok (VB) een niet te onderschatten machtsfactor werd in Vlaanderen. In het racistisch-nationalistisch gedachtegoed van deze partij is er geen plaats voor taalpluralisme; de Nederlandse taal is een van de meest essentiële constituerende onderdelen van de 'volkseigen' cultuur die allesoverheersend moet zijn. Dit gedachtegoed drong op vrij grote schaal door in de culturele drukkingsgroepen van de V.B. (Vlaamse Volksbeweging, Davidsfonds, Algemeen Nederlands Zangverbond, IJzerbedevaart). De democratisch gerichte culturele verenigingen en partijen keerden zich openlijk van het VB af, maar dat nam niet weg dat het electorale succes van het VB ook op deze organisaties een impact had. Ze trachtten extreem-rechts te isoleren en tegelijkertijd het gras onder de voeten weg te maaien door de eigen Vlaamse eisen te radicaliseren. De taaleisen van zowel de Christelijke Volkspartij (CVP), de Socialistische Partij (SP) als de Vlaamse Liberalen en Democraten (VLD) verscherpten, terwijl deze van de Volksunie (VU) het dichtst bij deze van het Blok gingen aanleunen. De voortschrijdende zelfstandigheid van Vlaanderen zwakte deze tendens geenszins af. In deze fase van de regionalisering kwam het er voor de verkozenen van het Vlaams Parlement vooral op aan zich een eigen profiel aan te meten ten overstaan van de Vlaamse achterban. Vlaanderens taaleigen versterken hoorde in deze strategie thuis. In het verlengde van de eisen om de autonomie nog meer uit te breiden, verstrakte dan ook de houding van Vlaanderen tegenover de toegevingen die tijdens de akkoorden van 1988-1989 en 1992-1993 waren gedaan en zeker tegenover de taaleisen die de Franstaligen onverminderd bleven stellen.

Deze radicalisering uitte zich vanzelfsprekend in de reeds vermelde resterende conflictthema's. De volledige doortrekking van de territorialiteitseis is zo'n thema. VB en VU pleiten dan ook onverkort voor de afschaffing van het faciliteitensysteem. In de andere Vlaamse partijen brak deze eis eveneens door. De idee dat deze Vlaams-Brabantse gemeenten een geïntegreerd onderdeel van Vlaanderen zijn won bovendien aan belang door de oprichting en het in werking treden van de provincie Vlaams-Brabant en de uitbouw van haar eigen hoofdplaats, Leuven. Met de inmenging van de federale overheid in deze gemeenten stemt Vlaanderen hoe langer hoe minder in. De toenemende concentratie van welvarende buitenlanders in deze gemeenten doet de vrees voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2000 aangroeien. Buitenlanders van Europese afkomst mogen er vanaf dan stemmen. Om de invloed van de anderstaligen af te remmen bepleit Vlaanderen dan ook beperkende voorwaarden. Maatregelen om de Vlaamse identiteit van deze gemeenten te versterken en de Vlaamse aanwezigheid op te drijven, behoren eveneens tot de recente Vlaamse politiek. De traditionele partijen richtten daartoe de vzw De Rand op. VB en radicale flaminganten uit andere partijen willen terzake veel verder gaan en de inwijking van buitenlanders zelf aanpakken.

De precaire positie van de Vlamingen in Brussel is het tweede thema dat het onderwerp vormt van geradicaliseerde Vlaamse eisen. Het VB spreekt onomwonden van een heroveringsstrategie door Vlaanderen. Ook voor de VU moet Brussel een geïntegreerd onderdeel van Vlaanderen worden. De Vlaamse regeringsleden willen het toekomstige België samengesteld zien uit twee deelstaten, waarbij Brussel een speciaal statuut krijgt als ontmoetingsplaats van de twee gemeenschappen. Vanuit Vlaams Brussel gaan er overigens ook stemmen op om de taalculturele band met Vlaanderen nauwer aan te halen, meer werk te maken van het overleg en meer rechtstreekse steun te geven aan de Vlaamse minderheid, niet enkel in de gemeenschapssector maar ook op het gewestelijke niveau en zeker met betrekking tot de problematische gemeentelijke en bicommunautaire sector.

De Franstalige reactie op het taalpolitieke luik van het Vlaamse offensief was heftig. Het geradicaliseerde Vlaamse discours werd als bedreigend ervaren. Het wallingantisme werd erdoor versterkt, het Waals-Brussels bondgenootschap dook opnieuw op terwijl er van liberale zijde een alliantie met het Front démocratique des Francophones totstandkwam, die in Brussel de grootste politieke formatie werd. De overheveling van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar de Brusselse Gemeenschapscommissie maakte van Franstalig Brussel een nog sterkere tegenspeler voor de Vlaamse minderheid. De francofone machtspositie gaat in de hoofdstad dus zeker niet achteruit, net zomin als de electorale sterkte van de Franstaligen in de randgemeenten. Dit sterke Franstalige Brussel zet zich dan ook schrap tegen het Vlaamse veroveringsdiscours, geeft in zijn media scherp uiting aan dit protest, wil in geen enkel geval laten raken aan de grondwettelijk vastgelegde faciliteiten en voert integendeel vanuit de hoofdstad concrete acties om de Franstaligen in de rand financieel en cultureel te ondersteunen. In Voeren wordt dezelfde strategie gevoerd. Ze leidde in 1995 tot een beperkt gehouden conflict dat resulteerde in enkele culturele maatregelen ten voordele van de Franstaligen. Kortom, in het gefederaliseerde België zijn de taalconflicthaarden nog lang niet allemaal verwijderd. Dat de taalproblematiek het onderwerp zal uitmaken van de onderhandelingen tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel die in de nabije toekomst waarschijnlijk zullen worden gevoerd, lijdt dan ook weinig twijfel.

Dit overzicht zou onvolledig zijn als we tot slot ook niet even over de grenzen van het gefederaliseerde België keken. De V.B. moet zich immers ook zorgen maken over de toekomst van het Nederlands in Europa. Hoe meer de Europese Unie groeit, des te duidelijker is het dat in de Europese Gemeenschap (EG) een taalstrijd gaande is. Het aantal werktalen kan er om praktische redenen niet eindeloos toenemen. De strijd tussen de talen met een lagere internationale status en deze met een hoog internationaal prestige is dan ook nu al bezig. Dat de kleine talen het zullen moeten afleggen tegen de grotere, is voorspelbaar. De strijd zal dus tussen de grote talen, zoals het Engels, het Frans en het Duits gaan. De relatie taal-politiek die we in het eerste hoofdstuk van deze bijdrage analyseerden, zal met andere woorden ook van toepassing worden op Europa. Vanuit zijn internationale reputatie, onder invloed van Amerika, is de positie van het Engels het sterkst, maar Frankrijk zal zich naar alle waarschijnlijkheid wel niet willen neerleggen bij dit ene communicatiemiddel. Vanuit de Europese hoofdstad Brussel mag het Frans zeker op steun rekenen. En of Duitsland, Italië en Spanje zich zomaar gewonnen zullen geven ten gunste van het Engels is eveneens maar de vraag. Dat de EG de culturele diversiteit als dominante voorwaarde naar voren schuift, toont overigens aan dat er in deze fase van het proces weinig vrees is voor taalhomogenisering. Het Nederlands zit als middelgrote taal echter in een moeilijke positie. De strijd om binnen de Europese instellingen een volwaardige taal te blijven, zal hard zijn. Vlaanderen en Nederland beseffen dat ze de verdediging van het Nederlands het best gezamenlijk voeren. De Vlaamse-Nederlandse toenadering op taalcultureel gebied breidt de laatste jaren dan ook zienderogen uit. Dat de V.B. op het vlak van taalstrijd en taalpolitiek sinds het einde van de 18de eeuw heel wat ervaring heeft opgedaan en de Nederlanders dus heel wat kunnen leren uit de Belgische taalstrijd is uit deze bijdrage hopelijk duidelijk geworden.

Chronologische lijst Belgische taalwetten sinds de Franse tijd

Deze lijst bevat de volgende informatie: officiële datum van de wet, de verordening, het KB of het decreet, inhoud, eventueel alternatieve benaming van de wet (bijvoorbeeld wet-Coremans), datum van publicatie in de Moniteur belge (MB) of het Belgisch Staatsblad (BS) (vanaf 3 maart 1895 verscheen de MB volledig tweetalig), overzichtsartikel(en) waarin de wet behandeld wordt.

2 Frimaire Jaar IV (23 november 1795): pleidooien en vonnissen moeten voor de rechtbanken in het Frans opgesteld zijn, decreet Pérès-Portiez. (zie: gerecht)

28 Frimaire Jaar IV (19 december 1795): alle documenten die niet in het Frans zijn geschreven, moeten worden vertaald op straffe van verwerping, decreet Pérès-Portiez. (zie: gerecht)

24 Prairial Jaar XI (13 juni 1803): besluit op het taalgebruik in authentieke akten. (zie: bestuur, gerecht, taalpolitiek en -wetgeving)

18 juli 1814: besluit op het taalgebruik in notariële akten. (zie: bestuur)

1 oktober 1814: KB op het taalgebruik in burgerlijke en rechterlijke akten. (zie: bestuur)

15 september 1819: KB op het taalgebruik in publieke akten. (zie: bestuur, gerecht, taalpolitiek en -wetgeving)

26 oktober 1822: KB op de uitbreiding van het KB van 15 september 1819 tot de arrondissementen Brussel en Leuven. (zie: bestuur, gerecht en taalpolitiek en -wetgeving)

18 juni 1823: KB op het taalgebruik in het middelbaar onderwijs. (zie: onderwijs)

28 augustus 1829 : KB's op het taalgebruik in openbare akten en strafzaken. (zie: gerecht, bestuur)

4 juni 1830: KB op het taalgebruik in bestuurszaken en gerecht. (zie: bestuur, gerecht en taalpolitiek en -wetgeving)

16 en 27 oktober 1830: besluit op het taalgebruik in het leger. (zie: leger)

16 november 1830: het Bulletin officiel des lois et actes du Gouvernement wordt in het Frans gepubliceerd, maar in de provincies waar Nederlands of Duits wordt gesproken les gouverneurs (...) sont autorisés à le faire traduire. Deze vertaling is echter niet officieel. Burgers kunnen zich in het Frans, Duits of Nederlands tot de administratie wenden. Voor hun contacten met rechtbanken of parketten kunnen burgers ook hun taal kiezen op voorwaarde dat de rechters en advocaten die taal begrijpen. (zie: bestuur)

7 februari 1831: grondwet, artikel 23 over de vrijheid van het taalgebruik. (zie bestuur, gerecht)

18 maart 1838: organieke wet voor de Koninklijke Militaire School, artikel 4 over het onderricht van het Nederlands (MB 21 maart 1838). (zie: leger)

17 augustus 1873: wet op het taalgebruik in strafrechtzaken, wet-Coremans (MB 26 augustus 1873). (zie: gerecht)

22 mei 1878: wet op het taalgebruik in bestuurszaken, wet-De Laet (MB 24 mei 1878). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

15 juni 1883: wet op het taalgebruik in het officieel middelbaar onderwijs, wet-Coremans-De Vigne (MB 17 juni 1883). (zie: lager en middelbaar onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

10 juli 1883: KB op de wet op de arbeidsboekjes, artikel 2: wettelijke bepalingen in de dienstboekjes van arbeiders moeten ook in het Nederlands. (zie: bedrijfsleven)

24 juni 1885: wet op de Buurtspoorwegen, artikel 8 van de wet van 22 mei 1878 zal door de Nationale maatschappij nageleefd worden (MB 25 juni 1885). (zie: bestuur)

29 maart 1886: KB op de fabricatie van munten: tweetalige muntstukken (MB 4 april 1886). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

6 mei 1888: wet op de reorganisatie van de Militaire School, artikel 5: het Nederlands zal aan de Koninklijke Militaire School gedoceerd worden zodat alle aspirant-officieren er een voldoende kennis van kunnen verwerven (MB 10 mei 1888). (zie: leger)

3 mei 1889: wet op het taalgebruik in strafrechtzaken, wet-Coremans-De Vigne (MB 11 mei 1889). (zie: gerecht)

10 april 1890: wet op het hoger onderwijs, artikel 49: verplichte kennis van het Nederlands voor de magistratuur vanaf 1895 en de invoering van Nederlandstalige colleges strafrecht en strafprocedure (MB 24 april 1890). (zie: gerecht, taalpolitiek en -wetgeving)

4 september 1891: wet op het taalgebruik in de beroepshoven van Brussel en Luik, wet-Coremans-Lejeune (MB 20 september 1891). (zie: bestuur, gerecht, taalpolitiek en -wetgeving)

26 maart 1891: KB op zegels, artikel 3: tweetalige zegels (MB 30/31 maart 1891). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

30 juli 1894: wet op de vrijheid van taalkeuze bij de eedaflegging in het parlement (MB 22 september 1894). (zie: taalpolitiek en -wetgeving)

4 september 1896: wet op de werkplaatsreglementen: het werkplaatsreglement moet in een voor de arbeiders verstaanbare taal bekend worden gemaakt (BS 13 september 1896). (zie: gerecht)

9 september 1897: wet op de organisatie van de burgerwacht, artikel 137: wet van 3 mei 1889 is ook van toepassing op tuchtzaken waarover de burgerwacht uitspraak doet (BS 11 september 1897). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

18 april 1898: wet op het taalgebruik in officiële wetteksten, Gelijkheidswet (BS 15 mei 1898). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

15 juni 1899: wet op de herziening van het militaire strafwetboek, gebruik van Nederlands voor militaire rechtbanken mogelijk (BS 30 juni 1899). (zie: taalpolitiek en -wetgeving)

26 maart 1900: wet op de Nationale Bank, artikel 5 en artikel 7: de Nationale Bank moet de wet van 22 mei 1878 naleven (BS 28 maart 1900). (zie: bestuur)

22 februari 1908: wet op het gebruik van het Nederlands in strafzaken in het arrondissement Brussel, wet-Van der Linden-Renkin (BS 1 maart 1908) (zie: gerecht)

4 mei 1910: wet op het taalgebruik in het middelbaar onderwijs, wet-Franck-Segers (BS 15 mei 1910). (zie: onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

2 juli 1913: wet op het taalgebruik in het leger, wet-de Brocqueville (BS 31 juli 1913). (zie: leger, taalpolitiek en -wetgeving)

26 augustus 1913: wet op de oprichting van de Nationale Maatschappij voor Waterdistributie, artikel 17: de Maatschappij moet de wet van 22 mei 1878 naleven (BS 11 september 1913). (zie: bestuur)

19 mei 1914: organieke wet op het lager onderwijs, artikel 15: de onderwijstaal moet de moedertaal of de gebruikelijke taal van het kind zijn, wet-Poullet (BS 21 mei 1914). (zie: onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

15 maart 1916: Duitse verordening tot vernederlandsing van de Rijksuniversiteit Gent (wijziging KB 9 december 1849). (zie: onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

31 juli 1921: wet op het taalgebruik in bestuurszaken (BS 12 augustus 1921). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

27 januari 1922: KB ter uitvoering van de wet van 31 juli 1921 (BS 29 januari 1921). (zie: bestuur)

31 juli 1923: wet op het taalgebruik aan de Rijksuniversiteit Gent; wet-Nolf (BS 1 augustus 1923). (zie: onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

30 november 1924: KB op de organisatie van de diplomatieke carrière, artikel 18: officiële opname van het Nederlands in het diplomatiek examen (BS 14 januari 1925). (zie: diplomatie)

7 november 1928: wet op het taalgebruik in het leger (BS 10 november 1928). (zie: leger, taalpolitiek en -wetgeving)

5 april 1930: wet op de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit Gent (BS 16 april 1930). (zie: bedrijfsleven, onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

28 juni 1932: wet op het taalgebruik in bestuurszaken (BS 29 juni 1932). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

14 juli 1932: wet op het taalgebruik in het lager en middelbaar onderwijs (BS 3 augustus 1932). (zie: onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

15 juni 1935: wet op het taalgebruik in gerechtzaken, wet-Marck (BS 22 juni 1935). (zie: gerecht, taalpolitiek en -wetgeving)

30 juli 1938: wet op het taalgebruik in het leger (BS 22/23 augustus 1938). (zie: leger, taalpolitiek en -wetgeving)

20 september 1948: wet op de organisatie van de economie, artikel 25: advies aan ondernemingsraden om het Nederlands als voertaal te gebruiken (BS 27/28 september 1948). (zie: bedrijfsleven)

30 juli 1955: wet op het taalgebruik in het leger (BS 13 augustus 1955). (zie: leger)

5-6 april 1962: wetten op het gebruik van het Nederlands in de diplomatieke diensten, wetten-Fayat (BS 10 april 1962). (zie: diplomatie)

8 november 1962: wet op de vastlegging van de taalgrens, wet-Gilson (BS 22 november 1962). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

30 juli 1963: wet op het taalgebruik in het onderwijs, wet-Gilson (BS 22 augustus 1963). (zie: onderwijs)

2 augustus 1963: wet op het taalgebruik in bestuurszaken, wet-Gilson (BS 22 augustus 1963). (zie: bedrijfsleven, bestuur, diplomatie, taalpolitiek en -wetgeving)

9 augustus 1963: wet op het taalgebruik in rechtszaken, aanpassing van de wet van 15 juni 1935 (BS 13 augustus 1935). (zie: gerecht)

9 april 1965: wet op de expansie van het hoger onderwijs, artikel 15: de onderwijstaal aan de Rijksuniversiteit Gent en het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen is het Nederlands (BS 27 april 1965). (zie: onderwijs)

18 juli 1966: KB dat de wetten op het taalgebruik in bestuurszaken coördineert (BS 2 augustus 1966). (zie: bestuur)

10 april 1967: wet op de officiële Nederlandse vertaling van de grondwet van België (BS 3 mei 1967). (zie: gerecht)

10 oktober 1967: wet op de publicatie van het nieuwe Gerechtelijk Wetboek (BS 31 oktober 1967). (zie: gerecht)

28 mei 1970: wet op de rechtspersoonlijkheid van de Katholieke Universiteit Leuven en de Vrije Universiteit Brussel, artikel 1 en 2 voorzien in de creatie van twee Nederlandstalige universiteiten (BS 25 juni 1970). (zie: onderwijs, taalpolitiek en -wetgeving)

24 december 1970: grondwetsherziening, artikel 59bis: oprichting cultuurraden, die bevoegd zijn voor het taalgebruik in bestuurszaken, in het onderwijs en in de ondernemingen (BS 22 januari 1971). (zie: bestuur, taalpolitiek en -wetgeving)

19 juli 1973: decreet op het taalgebruik in het bedrijfsleven, Septemberdecreet (BS 6 september 1973). (zie: bedrijfsleven, taalpolitiek en -wetgeving)

27 juli 1971: wet op het taalgebruik in het lager onderwijs, aanpassing artikel 10 van de wet van 30 juli 1963 (BS 22 oktober 1971). (zie: onderwijs)

7 en 15 juli 1988: grondwetsherziening, regeling van het taalgebruik en de talenkennis van mandatarissen in de faciliteitengemeenten (BS 9 en 19 juli 1988) (zie: taalpolitiek en -wetgeving)

1 juni 1994: decreet op het taalgebruik in het bedrijfsleven (BS 3 augustus 1994). (zie: bedrijfsleven)

Literatuur

P. Martens, De Zuidnederlandse taalgrens in het Belgisch parlement, 1962; 
A. de Jonghe, De Taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830), 1967; 
M. Claeys-Van Haegendoren, 25 jaar Belgisch socialisme. Evolutie van de verhouding van de Belgische Werkliedenpartij tot de parlementaire democratie in België van 1914 tot 1940, 1967; 
K. van Isacker, Herderlijke brieven over politiek 1830-1966, 1969; 
H.J. Elias, 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, 4 dln., 1971-19722; 
L. Wils, 'Bormsverkiezing en Compromis des Belges. Het aandeel van de regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen', in BTNG, jg. 4, nr. 3-4 (1973), p. 265-330; 
A. Zolberg, 'The Making of Flemings and Walloons: Belgium 1830-1914', in The Journal of Interdisciplinary History, jg. 5, nr. 2 (1974), p. 179-235; 
A.W. Willemsen, 'De Vlaamse Beweging: van 1914 tot 1940', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, V, 1975; 
R. Boudens, Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging, 1975; 
M. Esman, Ethnic conflict in the Western world, 1977; 
J.A. Fishman, Advances in the Study of Societal Multilingualism, 1978; 
J. Craeybeckx, Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de Eerste Wereldoorlog, 1978; 
H. Giles en B. Saint-Jacques (ed.), Language and Ethnic Relations, 1979; 
R. Renard, 'De evolutie van de taalwetgeving in België 1873-1973: een vergelijkend overzicht', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, VI, 1979, p. 324-334; 
A. Behling en M. de Metsenaere, 'De taalsituatie in het lager onderwijs tijdens de Franse periode', in Taal en Sociale Integratie, II, 1979, p. 235-259; 
E. Witte, 'Wijzigingen in de Belgische elite in 1830. Een voorlopige verkenning', in BMGN, jg. 94 (1979), p. 226-252; 
L. Gevers, Kerk, onderwijs en Vlaamse beweging. Documenten uit kerkelijke archieven over taalregime en vlaamsgezindheid in het katholiek middelbaar onderwijs 1830-1900, 1980; 
L. Lindemans, R. Renard, J. Vandevelde en R. Vandezande, De Taalwetgeving in België, 1981; 
H. van Velthoven, 'Taal en onderwijspolitiek te Brussel 1878-1914', in Taal en Sociale Integratie, IV, 1981, p. 261-387; 
A.J. Vermeersch, 'De taalsituatie tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden 1814-1830', in Taal en Sociale Integratie, IV, 1981, p. 389-404; 
A. de Jonghe, 'Het vraagstuk Brussel in de Duitse Flamenpolitik 1940-1944. Het Duitse standpunt', in Taal en Sociale Integratie, IV, 1981, p. 405-443; 
S. Rokkan en D. Urwin (ed.), The Politics of Territorial Identity. Studies in European Regionalism, 1982; 
E. Witte en A. Meynen, 'Het maatschappelijk-politiek leven in België, 1945-1980', in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XV, 1982, p. 203-268; 
H. van Velthoven, De Vlaamse kwestie. Macht en onmacht van de Vlaamsgezinden, 1982; 
R. van Alboom, 'Aspecten van de Waalse beweging te Brussel (1877-1914)', in Taal en Sociale Integratie, VI, 1982, p. 3-106; 
A. Behling en M. de Metsenaere, 'De taalsituatie in het lager onderwijs te Brussel tijdens het Verenigd Koninkrijk (1814-1830)', in Taal en Sociale Integratie, VI, 1982, p. 199-230; 
J. Roegiers, 'Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814', in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI, 1983, p. 70-83; 
M. de Vroede, 'Onderwijs en opvoeding in de Zuidelijke Nederlanden 1815-circa 1840', Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI, 1983, p. 128-144; 
J. Art, 'Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1815-circa 1840', in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI, 1983, p. 145-156; 
R. Devleeshouwer, 'De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 1794-1814', in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI, 1983, p. 187-207; 
J.A. Bornewasser, 'Het Koninkrijk der Nederlanden 1815-1830', in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI, 1983, p. 223-278; 
R. Renard, Talen in bestuurszaken, in de bedrijven en in de sociale betrekkingen, 1983; 
E. Gellner, Nations and Nationalism, 1983; 
L. Sieben, De Vlaamse Beweging en de strijd om Brussel na de Eerste Wereldoorlog 1918-1926, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984; 
E. Gerard, De katholieke partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985; 
L. Haagdorens, 'De mobilisatie van het "Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens" voor de marsen op Brussel (1959-1963)', in Taal en Sociale Integratie, VIII, 1986, p. 85-183; 
K.D. Mc Rae, Conflict and Compromise in Multilingual Societies: Belgium, 1986; 
E. Witte, 'Centrumvorming in België. De rol van Brussel tijdens de stichtingsfase van de Belgische staat 1830-1840', in BMGN, jg. 101, nr. 4 (1986), p. 601-629; 
H. van Velthoven, 'Het eerste organisatorisch verzet tegen de taaldiscriminatie in het openbaar bestuur: de Antwerpse Verbroedering der Vlaamse Tolbeambten en het Ministerie van Financiën (1886-1914)', in Jaarboek Administratieve en Economische Hogeschool (1986), p. 339-368; 
J.A. Laponce, Languages and their territories, 1987; 
H. van Velthoven, 'The process of language shift in Brussels: Historical background and mechanisms', in E. Witte en H. Baetens-Beardsmore (ed.), The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels, 1987, p. 15-46; 
E. Witte, 'Bilingual Brussels as an Indication of Growing Political Tensions (1960-1985)', in E. Witte en H. Baetens-Beardsmore (ed.), The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels, 1987, p. 47-74; 
S. Parmentier, Vereniging en identiteit. De opbouw van een Nederlandstalig sociaal-cultureel netwerk te Brussel (1960-1986) (Taal en Sociale Integratie, nr. 10, 1988); 
H. van Velthoven, 'Het eerste Vlaams socialistisch Congres (20-21 maart 1937). Historische context en betekenis', in Vlaamse en Socialistische Beweging, 1988, p. 5-22; 
id., 'Het Belgisch leger en het nationaliteitenvraagstuk 1830-1914', in P. Lefèvre en P. de Gryse (red.), Van Brialmont tot de Westeuropese Unie (Centrum voor Militaire Geschiedenis, Bijdragen 22, 1988), p. 71-85; 
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse beweging, 3 dln., 1977-1989; 
A. Alen, Staatshervorming. De nieuwe grondwet en haar uitvoeringswetten, 1989; 
M. van Haegendoren, Van werken krijg je vuile handen. Geschiedenis van de Belgische Werkliedenpartij 1914-1940, 1989;
A. Verhulst en H. Hasquin (red.), Het Liberalisme in België. Tweehonderd jaar geschiedenis, 1989; 
Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963) (Taal en Sociale Integratie, nrs. 11 en 12, 1989); 
L. Sieben, 'De Brusselse problematiek tijdens het interbellum. Een schets aan de hand van de taalwetgeving', in Taal en Sociale Integratie, XI, 1989, p. 33-45; 
R. Dierickx, 'De eerste Kommissie voor Taaltoezicht en de Brusselse Onderwijsproblematiek onder Duitse bezetting (mei 1940-december 1941)', in Taal en Sociale Integratie, XI, 1989, p. 47-123; 
M. de Metsenaere, 'De talentelling van 1947', in Taal en Sociale Integratie, XI, 1989, p. 175-190; 
E. Deslé, 'Het ontstaan en de politieke betekenis van de Brussels-francofone beweging in de periode 1945-1958', in Taal en Sociale Integratie, XI, 1989, p. 403-444; 
C. Kesteloot, 'Stratégies wallonnes et francophones à Bruxelles (1955-1963)', in Taal en Sociale Integratie, XI, 1989, p. 445-501; 
E. Witte, 'Hertoginnedal 1963-1988. Ontstaan en evolutie van een taalcompromis', in Taal en Sociale Integratie, XII, 1989, p. 19-36; 
P. Berckx, Honderdvijftig jaar institutionele hervormingen in België, 1990; 
E.J. Hobsbawm, Nations and nationalism since 1780. Programme, myth, reality, 1990; 
H. van Goethem, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1990; 
M. Hanson, Van Frans naar Nederlands. De taalsituatie in het Limburgs middelbaar onderwijs 1830-1914, 1990; 
M. Uyttendaele, Le fédéralisme inachevé. Réflexions sur le système institutionnel belge, issu des réformes de 1988-89, 1991; 
B. Anderson, Imagined Communities, 19912; 
Les minorités en Europe. Droits linguistiques et droits de l'homme, 1992; 
E. Witte, 'Belgian Federalism: Towards Complexity and Asymmetry', in West European Politics, jg. 15, nr. 4 (1992), p. 95-117; 
W.R. Jonckheere, Jan Verroken, 1992; 
B. de Wever, 'De Vlaams-nationalisten en de parlementsverkiezingen van 1936', in BTNG, jg. 23, nr. 3-4 (1992), p. 281-353; 
R. Boijen, De taalwetgeving in het Belgisch leger (1830-1940), 1992; 
L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de lage landen, 1992; 
A. Bosch en L.H.M. Wessels (red.), Veranderende Grenzen. Nationalisme in Europa, 2 dln., 1992; 
E. Witte, 'Faciliteiten voor taalminderheden in de Brusselse rand. Een analyse van hun totstandkoming (1962-1963)', in E. Witte (ed.), Brusselse Thema's, 1 De Brusselse Rand, 1993, p. 168-209; 
J. Dockx, 'Een overzicht van de taalconflicten in de faciliteitengemeenten 1963-1988', in E. Witte (ed.), Brusselse Thema's, 1 De Brusselse Rand, 1993, p. 250-312; 
J. Clement en H. Dhondt, Het St.-Michiels akkoord en zijn achtergronden, 1993; 
C. Kesteloot, 'Mouvement wallon et identité nationale', in Courrier hebdomadaire du CRISP, nr. 1392 (1993); 
'De Geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975. Handelingen van het Colloquium op 24.10.1992', in WT, speciaal nummer (1993); 
H. van Velthoven, 'Klauwaard. Het Willemsfonds en de Vlaamse Beweging', in M. Bots (red.), Het Willemsfonds van 1851 tot 1914, 1993, p. 115-159; 
E. Witte, 'Taal en territorialiteit. Een overzicht van de ontwikkelingen in België sinds 1830', in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 106 (1993), p. 208-229; 
G. Durnez, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant, 2 dln., 1985-1993; 
B. Maddens, R. Beerten en J. Billiet, O dierbaar België? Het natiebewustzijn van Vlamingen en Walen, 1994; 
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en de Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994; 
V. Vagman, 'Le mouvement wallon et la question bruxelloise', in Courrier hebdomadaire du CRISP, nrs. 1434-1435 (1994); 
G. Deneckere, 'Turbulentie rond de vernederlandsing van de Gentse universiteit na de Eerste Wereldoorlog. Analyse van een besluitvormingsproces', in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, jg. 58 (1994), p. 201-231; 
De Jaren '30 in België. De massa in verleiding, 1994; 
E. Gerard, 'Politiek. Omstreden democratie', in  H. Balthazar (red.), De Jaren '30 in België. De massa in verleiding, 1994, p. 74-123; 
G. Deneckere, 'Oudstrijders op de vuist in Brussel. Het amnestieconflict tijdens het interbellum', in BTNG, jg. 25, nr. 3-4 (1995), p. 273-326; 
A. Detant, De toepassing van de taalwetgeving in de Brusselse gemeentelijke instellingen (Brusselse Thema's, nr. 2, 1995); 
M. Reynebeau, Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, 1995; 
L. Wils, 'Koning Albert I en het minimumprogramma', in WT, jg. 54, nr. 3 (1995), p. 167-171; 
H. Vertonghen, Houding van de BWP tegenover de taalproblematiek anno 1936-1937, Erasmushogeschool, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1995, 
J. Delwaide, 'De natie als constructie. Het geval België', in Acta Politica, jg. 31, nr. 1 (1996), p. 53-82; 
L. Vandeweyer, 'Activisten op veroveringstocht in de administratie. Machtsverwerving in het Ministerie van Financiën tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 55, nr. 1 (1996), p. 29-59; 
G. Deneckere, 'Lode Wils en Koning Albert I', in WT, jg. 55, nr. 3 (1996), p. 181-195; 
L. Wils, 'De taalpolitiek van Koning Albert I', in WT, jg. 55, nr. 3 (1996), p. 197-203; 
L. Wils en E. Gerard, 'Het ACW, de katholieke partij en de taalwetgeving, 1929-1932', in WT, jg. 55, nr. 4 (1996), p. 235-255 en jg. 56, nr. 1 (1997), p. 3-24; 
P. Delfosse, 'Les institutions publiques belges au coeur du conflit linguistique dans l'entre-deux-guerres ou le nationalisme flamand en quête d'identité politique', in Res Publica, jg. 39, nr. 3 (1997), p. 357-398. 
E. Witte, M. de Metsenaere, A. Detcent, J. Tyssens en A. Mares, Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Taalwetgeving, in Brusselse Thema's, 2, 1998, p. 7-158; 
P. Van de Craen (red.), Mondig Brussel, in Brusselse Thema's, 3, 1998, p. 7-235.

Verwijzingen

speciaal nummer (1993); 
H. van Velthoven, 'Klauwaard. Het Willemsfonds en de Vlaamse Beweging', in M. Bots (red.), Het Willemsfonds van 1851 tot 1914, 1993, p. 115-159; 
E. Witte, 'Taal en territorialiteit. Een overzicht van de ontwikkelingen in België sinds 1830', in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 106 (1993), p. 208-229; 
G. Durnez, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant, 2 dln., 1985-1993; 
B. Maddens, R. Beerten en J. Billiet, O dierbaar België? Het natiebewustzijn van Vlamingen en Walen, 1994; 
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en de Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994; 
V. Vagman, 'Le mouvement wallon et la question bruxelloise', in Courrier hebdomadaire du CRISP, nrs. 1434-1435 (1994); 
G. Deneckere, 'Turbulentie rond de vernederlandsing van de Gentse universiteit na de Eerste Wereldoorlog. Analyse van een besluitvormingsproces', in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, jg. 58 (1994), p. 201-231; 
De Jaren '30 in België. De massa in verleiding, 1994; 
E. Gerard, 'Politiek. Omstreden democratie', in  H. Balthazar (red.), De Jaren '30 in België. De massa in verleiding, 1994, p. 74-123; 
G. Deneckere, 'Oudstrijders op de vuist in Brussel. Het amnestieconflict tijdens het interbellum', in BTNG, jg. 25, nr. 3-4 (1995), p. 273-326; 
A. Detant, De toepassing van de taalwetgeving in de Brusselse gemeentelijke instellingen (Brusselse Thema's, nr. 2, 1995); 
M. Reynebeau, Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, 1995; 
L. Wils, 'Koning Albert I en het minimumprogramma', in WT, jg. 54, nr. 3 (1995), p. 167-171; 
H. Vertonghen, Houding van de BWP tegenover de taalproblematiek anno 1936-1937, Erasmushogeschool, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1995, 
J. Delwaide, 'De natie als constructie. Het geval België', in Acta Politica, jg. 31, nr. 1 (1996), p. 53-82; 
L. Vandeweyer, 'Activisten op veroveringstocht in de administratie. Machtsverwerving in het Ministerie van Financiën tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 55, nr. 1 (1996), p. 29-59; 
G. Deneckere, 'Lode Wils en Koning Albert I', in WT, jg. 55, nr. 3 (1996), p. 181-195; 
L. Wils, 'De taalpolitiek van Koning Albert I', in WT, jg. 55, nr. 3 (1996), p. 197-203; 
L. Wils en E. Gerard, 'Het ACW, de katholieke partij en de taalwetgeving, 1929-1932', in WT, jg. 55, nr. 4 (1996), p. 235-255 en jg. 56, nr. 1 (1997), p. 3-24; 
P. Delfosse, 'Les institutions publiques belges au coeur du conflit linguistique dans l'entre-deux-guerres ou le nationalisme flamand en quête d'identité politique', in Res Publica, jg. 39, nr. 3 (1997), p. 357-398. 
E. Witte, M. de Metsenaere, A. Detcent, J. Tyssens en A. Mares, Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Taalwetgeving, in Brusselse Thema's, 2, 1998, p. 7-158; 
P. Van de Craen (red.), Mondig Brussel, in Brusselse Thema's, 3, 1998, p. 7-235.

Auteur(s)

Maarten van Ginderachter; Els Witte; Harry van Velthoven