Taalgrens
Inhoud
Het ontstaan van de taalgrens
Op het grondgebied van België worden er drie cultuurtalen gesproken: het Nederlands, het Frans en het Duits. Alledrie hebben ze een duidelijk afgebakend territorium. De tweetalige Brusselse agglomeratie, die helemaal omsloten ligt in het Nederlandse taalgebied, vormt een afzonderlijk geval.
De huidige grenzen van het Nederlandse en Franse taalgebied in België vallen grotendeels samen met de scheidingslijn tussen de streken waar Germaanse en Romaanse dialecten worden gesproken. Deze Germaans-Romaanse taalgrens in België, die van west naar oost door het land loopt en in het gebied van Overmaas naar het zuiden buigt, is een deel van de lange taalgrenslijn in West-Europa. Wij zullen ons in deze bijdrage beperken tot die Vlaams-Waalse taalgrens in België.
De wetenschapslui zijn het nog steeds niet volkomen eens over de wijze waarop deze taalgrens is ontstaan en over de wijzigingen die zij onderging in de vroege Middeleeuwen. Jarenlang hield men het bij de theorie van Godefroid Kurth, G. des Marez en anderen, volgens wie de taalgrens de lijn was tot waar, vanaf de 4de eeuw na Christus, de Germaanse stammen der Franken geleidelijk en steeds massaler zijn ingeweken. Volgens die opvatting werd hun verder doordringen naar het zuiden verhinderd door de grote wouden en voornamelijk dan door het zogenaamde Kolenwoud, en door de laat-Romeinse verdedigingswerken ten noorden van de heirbaan Bavai-Keulen. Die omstandigheden zouden de taalgrens voorgoed hebben vastgelegd.
Deze statische opvatting over het ontstaan van de taalgrens werd later door onder meer G. Cumont gerelativeerd. Hij betoogde dat de grote wouden nooit scheidend hebben gewerkt. Verder toonde H. Vander Linden aan dat het zogenaamde Kolenwoud niet van het westen naar het oosten liep zoals de taalgrens, maar van het noorden naar het zuiden.
Andere onderzoekers en voornamelijk F. Steinbach en Franz Petri ontwikkelden nadien een meer dynamische theorie. Zij waren van oordeel dat groepen Franken tot ver over de taalgrens naar het zuiden zijn doorgedrongen, waar zij zich vestigden tussen de daar wonende Gallo-Romeinse bevolking. Die groepen werden echter van het zuiden uit geleidelijk geromaniseerd tot er een soort culturele evenwichtslijn ontstond tussen het Frankische noorden en het Romaanse zuiden: de taalgrens.
Nog andere historici hebben pogingen ondernomen om de statische en dynamische opvattingen over het ontstaan van de taalgrens als het ware te verbinden. Een van de meest recente theorieën in die zin is deze van de taalkundige en toponymist Maurits Gysseling, die het bestaan veronderstelt van zogenaamde taaleilanden (Romaanse in Germaans gebied, Germaanse in Romaans gebied) die pas geleidelijk in de 8ste-9de-10de eeuw zouden geresorbeerd zijn. Anderzijds wordt thans ook het bestaan aanvaard van een zekere veralgemeende tweetaligheid in onze streken, vooral in Midden-België, voor de 9de eeuw. Toen bracht de zuivering van het Latijn onder impuls van Karel de Grote deze taal tot haar klassieke vorm terug, waardoor ze niet meer werd begrepen door het grootste deel van de bevolking. Toch moet ook de bevolkingsdichtheid in samenhang met de Romeinse grensverdediging een zekere rol hebben gespeeld in het ontstaan van een taalgrens, die in de 9de-10de eeuw haar lineair verloop moet hebben gekregen. Over het algemeen neemt men aan dat er in de eeuwen die volgden op de vorming van deze taalgrenslijn er op het Belgisch grondgebied geen grote verschuivingen meer zijn geweest. Een tegengestelde evolutie kon men waarnemen in Noord-West-Frankrijk (Frans-Vlaanderen). Voor de 19de eeuw vindt men in de werken van geschiedkundigen overigens nauwelijks iets terug over de taalgrens. Dit geldt overigens evenzeer voor het taalgebruik en de dialecten in het algemeen. De wetenschappelijke belangstelling voor het taalgebruik is van vrij recente datum. Pas na de Franse Revolutie kreeg het taalgebruik ook een politieke betekenis. Vanaf dan zagen de staatslieden in het taalgebruik en in de eenmaking ervan een middel om de nationale eenheid tot stand te brengen of te verstevigen. En meteen was ook het begrip taalstrijd geboren.
De Vlaams-Waalse taalgrens bij het begin van de 19de eeuw
Aan de Franse mathematicus-diplomaat Coquebert de Montbret danken we onze eerste, zij het niet helemaal nauwkeurige, taalgrenskaarten. Hij maakte ze omstreeks 1806 op aan de hand van inlichtingen door de prefecten van de verschillende departementen, vrederechters en andere beambten verstrekt aan het Franse Bureau de Statistique. De een deed dit zorgvuldig, de andere minder, vandaar de ongelijke waarde van de gegevens. Vooral voor het oostelijke gedeelte van de Vlaams-Waalse taalgrens zijn de gegevens niet erg betrouwbaar. Voor het westelijke gedeelte geven ze aanduidingen die de werkelijkheid van toen vrij dicht benaderen. Zo scheen het Frans toen dieper te zijn doorgedrongen in het zuiden van West-Vlaanderen dan nu. Coquebert de Montbret duidde bijvoorbeeld Spiere en Rekkem als volledig Frans aan, terwijl ook in Mesen, Nieuwkerke, Wijtschate, Zandvoorde en Wervik volgens hem meer Frans dan Nederlands gesproken werd. In de streek van Edingen beschreef hij de toestand als volgt: Edingen zelf was Vlaams, maar drie vierde van de bevolking sprak er ook Frans; Mark en Bever waren voor vijf zesde Vlaams; Lettelingen, Hove en Sint-Pieterskapelle waren voor twee derde Vlaams; Everbeek was voor de helft Vlaams.
Wij willen bij deze gegevens niet lang stilstaan omdat zij moeilijk als uitgangspunt kunnen dienen voor de evolutie langs de taalgrens in de loop van de 19de en 20ste eeuw. Ze werden langs administratieve weg verzameld en nooit door taalkundigen ter plaatse gecontroleerd. Men kan ze bijgevolg slechts als min of meer juist beschouwen, hoewel ze toch interessant zijn als rudimentaire vergelijkingsbasis. Ook tijdens het bewind van koning Willem I, toen ons land deel uitmaakte van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830), werd het verloop van de Vlaams-Waalse taalgrenslijn van officiële zijde onderzocht. Koning Willem I wilde de taalgrenslijn vastleggen en de verliezen die het Nederlands in de voorbije eeuwen gekend had, herstellen. Het lager onderwijs in de taalgrensgemeenten werd georganiseerd met het oog op de verwezenlijking van deze doelstelling. Dit onderwijs werd in de taalgrensgemeenten degelijk ingericht en vernederlandst. Er werden zogenaamde ondermeesters aangesteld voor het onderwijs in het Nederlands en in de toekomst zouden alleen tweetalige onderwijzers worden benoemd.
De opstand van 1830 en de stichting van de Belgische staat maakte een eind aan deze taalpolitieke onderneming (Belgische Revolutie). Samengevat kunnen wij zeggen dat noch de taalgrenskaarten van Coquebert de Montbret, noch de gegevens die wij hebben uit de tijd van koning Willem I ons toelaten met wetenschappelijke nauwkeurigheid te bepalen waar de Vlaams-Waalse taalgrenslijn toen lag. Wel scheen het Frans toen verder te zijn doorgedrongen in het zuiden van West-Vlaanderen en het Nederlands in Henegouwen (in de omgeving van Edingen) en in Overmaas.
Talentellingen
De organisatie van talentellingen sinds de jaren 1940 van de 19de eeuw beantwoordde volledig aan de tijdgeest om de nieuwe Belgische staat ook in kwantitatieve termen in te schatten en alle belangrijk geachte sociale fenomenen te tellen, maar op een andere wijze dan de vroegere amateuristische en onvolledige tellingen. Zo werden gegevens verzameld van demografische, sociale, economische en linguïstische aard.
De eerste telling werd in 1842 (15 maart) te Brussel georganiseerd en door de Centrale Commissie van de Statistiek onder leiding van statisticus Adolphe Quetelet gehanteerd als een algemene repetitie voor de later te organiseren landelijke tellingen. De telling van 1845 in Sint-Jans-Molenbeek vervulde dezelfde functie. Aangezien de telling van 1842 geen politieke sensibilisering of politieke manipulatie uitlokte, geldt deze telling trouwens als een van de betrouwbaarste. Nadien werden tellingen georganiseerd op landelijk niveau in 1846, 1856, 1866, 1880, 1890, 1900, 1910, 1920, 1930 en ten slotte voor de laatste keer in 1947. Deze telling zorgde voor heel wat Vlaamse commotie en leidde uiteindelijk tot de afschaffing van de talentellingen in 1961.
Ondertussen hadden Vlaamse voorvechters al met wetenschappelijke argumenten aangetoond dat het aanwendingsnut van de tellingen uitermate beperkt was. Het kwantitatief inschatten van linguïstische groepen via een momentopname, die een grootschalige telling steeds is, blijft trouwens steeds een moeilijke zaak. Taalgebruik was en is een zeer complex gebeuren en taalverschuiving kan verschillende al even complexe vormen aannemen. Zo evolueerde het Brusselse taalbeeld in de loop van de voorbije twee eeuwen van het gebruik van grosso modo twee taalvariëteiten door verschillende mensen/sociale groepen in een geografische ruimte naar een taalbeeld, waarbij verschillende taalvariëteiten met uiteenlopend sociaal gewicht door dezelfde mensen/sociale groepen worden gehanteerd. De hoge statustaal/talen wordt dan voor officiële niveaus gehanteerd, de lage statustaal/talen voor informele contacten. Bij verschillende sociale domeinen horen dan verschillende talen (gezin-werk-straat-vrienden-contacten met administratie-onderwijs...). Over dergelijke complexe linguïstische situaties bestaat zogoed als geen adequate kwantitatieve informatie. Talentellingen werpen nauwelijks licht op deze situaties, maar dienen ook om andere redenen met veel omzichtigheid geïnterpreteerd te worden.
Kritiek op de tellingen had vooral te maken met politieke consequenties die er sinds 1921 aan verbonden werden, maar ook met de afnamecontext, met de gestelde vragen, de gehanteerde categorieën...
Dat de wijze van vraagstelling de taalsituatie van in den beginne in een interpretatief keurslijf goot, wordt al met de telling van 1842 bewezen. Door toen te vragen naar de langue parlée habituellement verkreeg men een gepolariseerd taalbeeld dat bovendien voorbijging aan de Brusselse realiteit en aan het ongelijk sociaal prestige van de talen. Bij gebrek aan precisering van het taaldomein stond het de ondervraagde vrij de vraag te interpreteren, maar twee- en meertaligen ondervonden hieromtrent moeilijkheden. Dezen dienden te kiezen, anders werden ze door de tellingsagent ingedeeld bij het taalregime van hun geboorteplaats of, wanneer ze te Brussel geboren waren, linguïstisch 'geïdentificeerd' volgens het taalbeeld van de door hen bewoonde wijk.
De tellingsagent zelf, die vaak Franstalig was en bij voorkeur een politieagent of bediende, speelde een grote rol via zijn invloed of bij invullen van formulieren van analfabeten. Naar aanleiding van de 20ste-eeuwse tellingen regende het in Brussel en taalgrensgemeenten klachten over Nederlandsonkundige politieagenten. Dezen werden in hun verfransingsijver trouwens gesteund door gemeentebesturen, die het Frans taalbeeld van hun regio/agglomeratie graag onderstreepten. Dezelfde lokale overheden probeerden ook andere vormen van manipulatie uit, zoals het vooraf invullen van de hoofdingen van de formulieren in het Frans.
Vanaf 1866 vroeg men naar de "talenkennis" van de bevolking en introduceerde men de categorie van twee- en meertaligen. Of deze kennis het schrijven, lezen, dan wel lezen van de taal betrof en in welke mate, werd niet gespecificeerd, enkel dat men zich verstaanbaar moest kunnen uitdrukken in het dagelijkse leven. Het definiëren van tweetaligheid creëerde eveneens ruimte voor manipulatie, want een summiere kennis van het Frans volstond om bij de tweetaligen te belanden. Vanaf 1900 impliceerde de uitoefening van een beroep dat Franse taalbeheersing veronderstelde al een indeling bij de tweetaligen. In 1920 en 1930 werden de taalverklaringen van een aantal Nederlandstaligen zelfs aan een bijzonder onderzoek onderworpen om te kunnnen bewijzen dat wie in Brussel was geboren, er onderwijs had gevolgd, er een zaak had of werkte als bediende, winkeljuffrouw enzovoort, wel Frans moest kennen.
Vanaf 1910 werden de categorieën "meest gesproken taal" en "twee- en meertaligen" gecombineerd: wie meer dan een taal kende, moest zeggen welke hij/zij het meest gebruikte.
<IMG src="../beelden/extra/2950.JPG"></IMG>
De onderlinge vergelijkbaarheid van de tellingen wordt bemoeilijkt door steeds andere categorieën te hanteren. In 1842 en 1846 werd de feitelijke bevolking geteld, namelijk de mensen die gewoonlijk te Brussel verbleven, maar vanaf 1866 werd besloten de bevolking "de jure" te recenseren.
Kleine kinderen en doofstommen werden in 1842 en 1846 bij de taalgroep van de ouders ondergebracht. Wat men met kinderen van taalgemengde ouderparen aanving, blijft onduidelijk. In 1866 telde men doofstommen als een aparte groep en vanaf 1880 golden ook kinderen jonger dan twee jaar als een gescheiden categorie. Dergelijke verschuivingen zorgen zonder meer al voor een interpretatiemarge van 5%. De taal van de kinderen onder de twee jaar zorgde ook nog in 1947 bij de leden van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, die de telling voorbereidde en opvolgde, voor heel wat discussie: de Vlaamse leden drongen aan op het invullen van de taal van de moeder of van het gezin, terwijl de Waalse leden vonden dat de vader de opvoedingstaal moest invullen.
<IMG src="../beelden/extra/2951.JPG"></IMG>
Zowel vreemdelingen als Belgen werden bij de telling betrokken, maar gezien hun mogelijke impact op de taalverhoudingen werd in 1947 beslist dat ze niet mochten worden meegeteld in gemeenten waar de telling ook een toepassing van de taalwetten impliceerde. Achteraf gebeurde dat wel, zodat bijvoorbeeld Wemmel zijn Vlaams statuut verloor.
In verschillende tellingen slopen ook fouten op het niveau van de verwerking: een vergelijking van een handgeschreven lijst met de gepubliceerde tellingsgegevens bracht heel wat onjuistheden aan het licht in de telling van 1842, terwijl de gepubliceerde gegevens van 1880 sommige Vlaamse gemeenten (zoals Borchtlombeek en Zellik in Brabant, of Linkhout bij Hasselt) volledig Franstalig maakten.
Ten slotte zorgden ook andere foutenbronnen (zoals de vrees voor fiscale repercussies bij 19de-eeuwse belastingplichtigen) voor minder adequate resultaten. Dit kon leiden tot een onderschatting van het aantal dienstboden (meestal Vlamingen in het 19de-eeuwse Brussel), een overschatting van het aantal gesteunde armen, een inadequate benadering van het analfabetisme of van wat een 'gezin' was, slecht gedefinieerde beroepsactiviteiten enzovoort.
De doodsteek aan de wetenschappelijke waarde van de talentellingen werd echter in de 20ste eeuw gegeven door het verbinden van politieke consequenties aan de telling. Dit gebeurde bovendien in een context waarin taalwetten totstandkwamen, die de taalhomogeniteit van Vlaanderen en Wallonië als vertrekpunt hadden, maar voor Brussel en de taalgrensgemeenten op het territorialiteitsprincipe een uitzondering maakten.
In 1921 werd de eis van het personaliteitsprincipe aan de francofone Brusselaars immers gegund door het taalstatuut van de Brusselse gemeenten te laten afhangen van de talentellingsresultaten, dit ter compensatie van hun afgewezen eis voor een gemeentelijk referendum als bepaler van het taalstatuut. Konden de gemeenten in 1921 nog vrij de taal van de binnendiensten kiezen, dan bepaalde de wet van 1932 dat bij een anderstalige meerderheid ook de interne diensttaal moest veranderen en dat er faciliteiten ingevoerd dienden te worden voor Nederlandstaligen. Deze zouden worden afgeschaft wanneer het percentage Nederlandstaligen onder de 30% zakte. Gemeenten met meer dan 30% "meest of uitsluitend Franstaligen" moesten naar uitwendige tweetaligheid overschakelen en faciliteiten voor de Franstalige minderheid voorzien. 20% Franstaligen volstond om recht te krijgen op Franstalig onderwijs. Op deze wijze werden de tellingen omgebogen tot politieke instrumenten die konden bewijzen dat het merendeel der Brusselaars Franstalig wou zijn, dat Nederlandstaligen er maar een minderheid vormden, dat Brussel een apart statuut verdiende en vervolgens dat dit statuut moest worden uitgebreid naar alle gemeenten van de agglomeratie waar de tellingen een meerderheid Franstaligen telden. Door de telling van 1920 werd de Brusselse agglomeratie effectief uitgebreid van 13 tot 16 gemeenten, terwijl Brussel-stad ook drie gemeenten aanhechtte. De talentellingen waren referenda geworden over het taalstatuut van die taalgemengde gebieden (Brussel en taalgrens), die de communautaire aandacht bovendien steeds meer opeisten naarmate de andere communautaire knelpunten gepacificeerd raakten.
Van Franstalige kant werd de pers gemobiliseerd om de publieke opinie in Brussel tot een Franstalige keuze te overtuigen: in 1920 gebeurde dit door het nog recente activisme van het Brussels flamingantisme in de verf te zetten en te waarschuwen voor de in de maak zijnde taalwet in het bijzonder en een heroplevend flamingantisme in het algemeen; in 1947 werd ingespeeld op het patriottisme van de Brusselaars en werden de Vlamingen op een hoop geveegd met die V.B.'ers, die tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden gecollaboreerd (collaboratie). Aan Vlaamse zijde voedden deze campagnes de vrees dat de Brusselse agglomeratie zou uitbreiden en dat de taalgrens zou worden aangepast. Ook was de verontwaardiging over de machinaties van de lokale overheden groot. Iedere telling genereerde immers klachten over manipulaties en oneerlijke praktijken van tellingsagenten en lokale overheden. Een onderzoek van 1933 wees uit dat er van fraude sprake was in 22 van de 23 onderzochte taalgrensgemeenten.
Dat de V.B. zich ook in 1947 terdege alle manipulatieve mogelijkheden realiseerde, bewijzen de intense debatten in de Vaste Commissie voor Taaltoezicht die de telling voorbereidde. De Vlaamse leden waren zich bewust van de Vlaamsvijandige sfeer en de sociale druk op Nederlandstaligen en drongen aan op een zo concreet mogelijke vraagstelling ("de meest gebruikte taal in gezinskring") teneinde wel taal"gebruik" en geen taal"aspiraties" te tellen. De Waalse groep van de Commissie gaf expliciet toe het referendumkarakter te willen behouden en het personaliteitsbeginsel te willen zien primeren. Uiteindelijk werd het advies van de Vlaamse leden wel gesteund door de Vlaamse socialistische minister van binnenlandse zaken Piet Vermeylen, maar niet gevolgd door de Franstalige katholieke minister van economische zaken Duvieusart.
Anderzijds werden in 1947 wel maatregelen uitgewerkt om vroegere uitwassen te voorkomen – zoals de oprichting van lokale controlecommissies – maar niettemin vonden talrijke klachten over valse verklaringen, intimidaties, vooraf ingevulde formulieren en dergelijke hun weg naar de Vaste Commissie. Deze onregelmatigheden deden zich eerst voor in taalgrensgemeenten als Ronse, Moeskroen en de Voerstreek, maar verplaatsten zich nadien naar de toenmalige Brusselse Rand. Naarmate de resultaten – in casu de enorme verfransing – duidelijk werden, zorgden de toenemende betwistingen trouwens voor een polarisatie in de Vaste Commissie tussen de Vlaamse en de Waalse groep. Er werden in het Brusselse 14% meer 'meestal Franstaligen' geteld dan in 1930 en Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren en Evere, die al sinds 1932 faciliteitengemeenten waren geworden, dreigden aangehecht te worden bij Brussel. Een analoge sterke verfransing in de Brusselse Rand (in de 6 latere faciliteitengemeenten) zou trouwens leiden tot een tweetalig stelsel voor Drogenbos, Linkebeek, Wemmel en Kraainem.
Dit alles betekende in 1949 de start van een offensief van de Vlaamse leden van de Vaste Commissie, waarbij ze aandrongen op het inhouden van de resultaten en voor het eerst ook de wetenschappelijke vastlegging van de taalgrens eisten. De drie cultuurfondsen (Davidsfonds, Vermeylenfonds en Willemsfonds) namen het voortouw in de acties en vanaf 1950 was de politieke conjunctuur gunstig om er een element van bredere politieke polarisatie van te maken. Waar tevoren de talentellingsproblematiek niet doordrong tot de politieke agenda om de socialistisch-katholieke eenheid in de regering-Paul-Henri Spaak-Gaston Eyskens 1947-1949 niet te bezwaren, radicaliseerde het katholieke standpunt tussen 1950 en 1954 wél omdat het electorale perspectieven bood voor het beslechten van de levensbeschouwelijke knelpunten. Wellicht verklaart deze context waarom de Vlaamse socialisten enerzijds de Waalse eis tot publicatie steunden, maar anderzijds samen met de Vlaamse liberalen aandrongen op een wetenschappelijke vastlegging van de taalgrens. Tijdens de socialistisch-liberale regering-Van Acker werden de resultaten wel door Vermeylen gepubliceerd (1954) en werd Brussel met drie gemeenten vergroot op basis van de adviezen van het Centrum-Harmel. Smoorde de schooloorlog dus aanvankelijk de Vlaamse politieke eensgezindheid in de kiem, dan bleven de Vlaamse actiegroepen zich verder roeren en realiseerden zij in 1959 een breed samenwerkingsverband via het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens (VABT). Aanleiding was het uitstel van de voor 1957 geplande volkstelling naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling van 1958, wat culmineerde in een 'Geen Talentellingsdag' in 1959. Onder druk van de succesvolle mobilisatie van parlementsleden, gemeentebesturen en de publieke opinie – meer dan 500 Vlaamse gemeentebesturen kantten zich tegen een nieuwe talentelling – sprak de Vlaamse Christelijke Volkspartij-groep (CVP) in de Kamer zich uit tegen de telling en werd ze door de regering uitgesteld in afwachting van een definitieve taalregeling. Naar aanleiding van de verspreiding door de overheid van tweetalige volkstellingsformulieren – door het VABT geïnterpreteerd als een poging tot verkapte talentelling – mobiliseerde het VABT opnieuw met succes. Het dreigde met een boycot van de volkstelling, kreeg daarbij de steun van 162 gemeentebesturen en verkreeg uiteindelijk de afschaffing van de talentelling (wet van 24 juli 1961). De eis voor een afbakening van de taalgrens werd succesvol kracht bijgezet door een eerste Mars op Brussel in oktober 1961.
Latere pogingen van gemeentebesturen van het Front démocratique des Francophones (FDF) in het Brusselse om verdoken talentellingen te houden, werden op basis van de wet van 1961 gestopt. Sindsdien bestaat er geen informatie meer over de taalverhoudingen in die gebieden die conflictstof leverden. Dit creëerde op zijn beurt weer ruimte voor speculatie en gissingen: identiteitskaarten, rijbewijzen, akten van de burgerlijke stand, verkiezingsresultaten werden als instrumenten voor alternatieve taalramingen gebruikt. Francofonen gaven de voorkeur aan die middelen, die de meest minimalistische inschatting van het aandeel Nederlandstaligen produceerden, terwijl de V.B. probeerde te argumenteren dat het Nederlandstalig aandeel te Brussel op 15 à 25% kon geraamd worden. Bij discussies over de politieke vertegenwoordiging van de Vlamingen in Brussel laat het gemis aan wetenschappelijk verantwoord materiaal om het taalbeeld van Brussel in al zijn complexiteit te duiden, zich telkens weer voelen.
Het is dus duidelijk dat de resultaten van de tellingen amper een brede trend weergeven, meer informeren over de taalintenties dan over het taalgebruik van de bevolking en zeker geen adequaat taalbeeld opleveren. Bekijkt men met dit voorbehoud de resultaten van de 19de-eeuwse tellingen – het minst bezwaard door manipulaties en politieke implicaties – dan dringen zich volgende voorzichtige conclusies op.
Sinds de eerste landelijke tellingen profileren zich drie vrij taalhomogene gebieden, maar met een verfransing van Vlaamse en Duitse taalgrensgemeenten en van Brussel en zijn omgeving.
De achtergronden van deze verfransing waren wel verschillend: in Brussel hadden verfransing ten gevolge van sociale druk en sociale processen enerzijds en van immigratie van Franstaligen anderzijds een gecombineerd effect. In de rest van Vlaams-Brabant telde maar 5% (1880) à 10% (1846) gemeenten meer dan 3% eentalig-Franse inwoners. Dit waren vooral taalgrensgemeenten, waar deze stimulansen minder sterk waren. Enkel het Leuvense vormt hier een uitzondering op met een sterke concentratie van Franstaligen in de residentiële gemeenten rond Leuven, waarschijnlijk wegens de aanwezigheid van Franstalige academici van de Leuvense Katholieke Universiteit. In het 19de-eeuwse Waals-Brabant was de taalhomogeniteit veel groter en bleven gemeenten met meer dan 3% Nederlandstaligen beperkt tot enkele procenten.
De aanwezigheid van een verfranse burgerij en kleinburgerij in Vlaamse steden zorgde er toen ook voor dat Vlaamse steden een hogere graad van Frans- en tweetaligheid kenden dan het platteland. Opmerkelijk is dat deze situatie haar spiegelbeeld vond in Wallonië, waar eveneens sterke Vlaamse kolonies in de steden werden genoteerd. De Nederlandstaligen waren in Wallonië in de 19de eeuw minstens even sterk vertegenwoordigd als hun Franstalige tegenhangers in Vlaanderen. De veel grotere aanwezigheid van tweetaligen in Vlaanderen ten opzichte van Wallonië valt te verklaren door het functioneren van tweetaligheid als overgangssituatie van Vlaamse naar Franse eentaligheid ten gevolge van het ongelijk sociaal gewicht van Frans en Nederlands.
De 19de-eeuwse tellingen tekenen eveneens sterk Nederlandstalige Voergemeenten – de aantrekkingskracht van het Luikse zal zich pas later manifesteren – een sterk taalgemengd arrondissement Verviers in zijn noordelijke en oostelijke deel en sterke taalverschuivingen in die regio én in de streek van Komen en Moeskroen.
In de eerste talentelling verscheen Brussel nog als een overwegend Nederlandstalige stad, ofschoon de sterke Franstalige aanwezigheid haar van de andere Vlaamse steden onderscheidde. Dit was ook het geval met de sterke groep van tweetaligen (eenderde) die sinds de telling van 1866 verscheen.
Indien men rekening houdt met een interpretatiemarge van 5% (zie supra) suggereren de talentellingen ook een grote linguïstische stabiliteit in Brussel tot 1880 met eenderde Vlamingen, een vijfde à een vierde Franstaligen en eenderde tweetaligen. De tellingen uit de periode 1880-1910 markeren een overgang: het aandeel Franseentaligen blijft rond 20 à 25% schommelen, maar het aandeel Nederlandstaligen vermindert tot een zesde, terwijl tweetaligen voor bijna de helft tellen. Nadien zet de aangroei van het aandeel van de Franstaligen zich sterker door en worden de eentalige Vlamingen tot een kleine minderheid van 10% gereduceerd in 1947. In de randgemeenten gebeurde deze verfransing duidelijk veel sneller. De achtergronden van deze taalveranderingen – processen van sociale integratie en van migratie – worden in het overzichtsartikel over Brussel behandeld.
De taalgrenswet van 8 november 1962
Na de bekendmaking van de uitslag van de talentelling van 1947 eiste de V.B. met steeds meer aandrang dat de taalgrens tussen het Nederlandse en het Franse cultuurgebied eens en voorgoed bij wet zou worden vastgelegd. Voorts wilde men dat de tienjaarlijkse talentellingen geen invloed meer zouden hebben op het taalregime van de taalgrensgemeenten. De afschaffing van de talentelling leek daartoe het beste middel.
In het vooruitzicht van de geplande volks- en talentelling van 1960 startte de V.B. onder impuls en leiding van het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens aan het eind van de jaren 1950 een grootscheeps offensief. Dit resulteerde eerst in de verdaging van de volks- en talentelling van 1 januari 1960 tot 31 december 1960 en nadien in de afschaffing van de tienjaarlijkse talentelling (wet van 24 juli 1961; de volkstelling zelf zou plaatshebben op 31 december 1961). Bovendien stelde de regeringsverklaring van eerste minister Theo Lefèvre, die hij op 2 mei 1961 in het parlement voorlas, de definitieve vastlegging van de taalgrens in het vooruitzicht.
Overeenkomstig die toezegging diende minister van binnenlandse zaken Arthur Gilson (Parti Social Chrétien) op 14 november 1961 een wetsontwerp in tot wijziging van de provincie-, arrondissements- en gemeentegrenzen en tot wijziging van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik van de talen in bestuurszaken en van de wet van 14 juli 1932 inzake de taalregeling in het lager en middelbaar onderwijs. Het wetsontwerp beoogde de aanpassing van de administratieve grenzen aan de taalgebieden, volgens de besluiten van het Centrum-Harmel.
Dat Centrum, opgericht door de wet van 3 mei 1948 op voorstel van de Luikse christen-democraat Pierre Harmel, zocht gedurende tien jaar naar een "nationale oplossing van de maatschappelijke, politieke en rechtskundige vraagstukken in de Vlaamse en Waalse gewesten". Het maakte zijn eindrapport op 24 april 1958 over aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De taalgrenskwestie was begin 1951 ter sprake gekomen in de politieke afdeling, een van de vier afdelingen waaruit het Centrum bestond.
Nadat deze afdeling enkele deskundigen had gehoord, onder anderen de hoogleraar Henri Draye (Leuven), de docent E. Legros (Luik) en de leraar J. van Crombrugge (normaalschool Luik), stuurde de politieke afdeling een afvaardiging naar de betwiste gebieden (Ronse en omgeving, Komen-Moeskroen, Edingen en de Voerstreek) om er de toestand te onderzoeken. Die 'studie' bleef meestal beperkt tot een gesprek met de betrokken burgemeesters en soms een autorit door de streek. Nadien gelastte de politieke afdeling Van Crombrugge en het Vlaamse Kamerlid Jan Verroken (Christelijke Volkspartij) een verslag op te stellen. Beiden kwamen tot de conclusie dat een akkoord over het traject van de taalgrens mogelijk was. Zij tekenden samen een taalgrenskaart die op 12 juli 1951 aan minister van binnenlandse zaken M. Brasseur overhandigd werd, maar die nadien "verloren is gegaan".
In een resolutie van 10 juni 1952 schaarde de politieke afdeling zich eenparig achter het voorstel-Van Crombrugge-Verroken en drong men aan op de definitieve vastlegging van de taalgrens, de afschaffing van de talentelling en de aanpassing van de bestuurlijke grenzen aan de taalgrens. Later keurde ook de algemene vergadering van het Centrum-Harmel de resolutie goed.
Blijkens het verslag van het Centrum-Harmel bleven er drie betwiste gebieden: Ronse, Edingen en de Voerstreek. De steden Ronse en Edingen werden tot Vlaanderen gerekend en er werd voorgesteld dat de Franstaligen er faciliteiten zouden krijgen. Hetzelfde zou gebeuren voor de Nederlandstaligen in de Waalse stad Moeskroen, die samen met de gemeente Komen tot het Franstalige landsdeel werd gerekend. Voor de Voerstreek stelde het Centrum voor dat "de minister van Binnenlandse Zaken zou gelast worden met het vastleggen per koninklijk besluit van een speciaal taalregime, dit na overleg met de betrokken gemeentebesturen". Daaruit moet worden afgeleid dat het Centrum voorstelde de Voerstreek bij de provincie Luik te houden. Wel zei Verroken in 1962 in de Kamer dat op de (verloren gegane) kaart die hij en Van Crombrugge hadden getekend, de Voerstreek ten noorden van de taalgrens lag, maar dat werd door Harmel en anderen betwist.
In zijn wetsontwerp stelde minister Gilson voor de Oost-Vlaamse gemeenten Orroir, Amengijs (Amougies) en Rozenaken (Russeignies) bij de provincie Henegouwen te voegen. Omgekeerd zou Henegouwen de gemeente Everbeek afstaan aan Oost-Vlaanderen. De gemeenten Bever, Mark (Marcq) en Sint-Pieters-Kapelle zouden worden overgeheveld van Henegouwen naar Brabant (arrondissement Brussel). Aan Brabant (arrondissement Leuven) zou ook de Luikse gemeente Overhespen worden toegevoegd. De provincie Luik stond veertien gemeenten af aan Limburg: Attenhoven, Eliksem, Laar, Landen, Neerhespen, Neerlanden, Neerwinden, Overwinden, Rumsdorp, Waasmont, Walsbets, Walshoutem, Wange en Wezeren. Omgekeerd zou Limburg zeven gemeenten verliezen aan Luik: Korsworm (Corswarem), Wouteringen (Otrange), Bitsingen (Bassenge), Eben-Emaal (Eben-Emael), Ternaaien (Lanaye), Rukkelingen-aan-de-Jeker (Roclenge-sur-Geer) en Wonk (Wonck).
Enkele Brabantse gemeenten verhuisden van arrondissement. Bierk (Bierghes) en Sint-Renelde (Saintes) zouden van Brussel naar Nijvel gaan, Sluizen (L'Ecluse), Zittert-Lummen (Zétrud-Lumay), Opheylissem en Neerheylissem van Leuven naar Nijvel. In de provincie Luik zouden de gemeenten Moelingen en 's-Gravenvoeren worden overgeheveld van het arrondissement Luik naar het arrondissement Verviers.
Daarnaast stelde Gilson 23 grenscorrecties voor door de aanhechting of afscheiding van gehuchten. Hierbij waren 46 taalgrensgemeenten betrokken.
Het wetsontwerp-Gilson nam daarmee de besluiten van het Centrum-Harmel grotendeels over, behalve op drie punten. De gemeenten Ploegsteert, Waasten, Neerwaasten, Houtem en Komen enerzijds, en Moeskroen, Lowingen, Herzeeuw, Dottenijs en Spiere anderzijds zouden bij West-Vlaanderen blijven en in twee kantons worden gegroepeerd. Het Centrum-Harmel had een aansluiting bij Henegouwen voorgesteld. De vijftien Vlaamse gemeenten uit het Landense zouden bij Limburg komen, behalve Overhespen dat bij Brabant zou worden gevoegd. Het Centrum-Harmel voorzag in de aansluiting van alle vijftien bij Limburg. De Voerstreek zou, zoals het Centrum-Harmel had voorgesteld, bij de provincie Luik blijven, maar "om de taalhomogeniteit van het arrondissement Luik in de hand te werken" stelde Gilson voor de gemeenten Moelingen en 's-Gravenvoeren van het arrondissement Luik naar het arrondissement Verviers over te hevelen. Het bijzondere taalregime zou niet bij Koninklijk Besluit worden vastgelegd, zoals het Centrum had voorgesteld, maar bij wet.
Het ontwerp-Gilson voerde, ten slotte, taalfaciliteiten in voor de Vlaamse minderheid in de gemeenten Komen, Houtem, Neerwaasten, Waasten, Ploegsteert, Moeskroen, Lowingen, Herzeeuw, Dottenijs, Spiere en Edingen, en voor de Franstalige minderheid in Ronse en in de zes Voergemeenten (Moelingen, 's-Gravenvoeren, Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren, Remersdaal en Teuven). Deze faciliteiten zouden op administratief gebied neerkomen op tweetaligheid van de berichten en mededelingen aan het publiek, de verplichting voor de openbare besturen om zich tot particulieren te wenden in de taal (Nederlands of Frans) waarvan deze zich bedienen of die zij vragen te gebruiken, het opstellen van akten en getuigschriften in het Nederlands of het Frans naar gelang van de taal die door de belanghebbende wordt aangeduid, en de tweetaligheid van de ambtenaren die omgang hebben met het publiek. Op onderwijsgebied zou in de faciliteitengemeenten het onderwijs gegeven worden in de taal van de streek, met versterkt onderricht van de tweede landstaal. Toch zouden er onder bepaalde voorwaarden lagere scholen kunnen worden opgericht met de andere landstaal als voertaal, indien er ernstig onderricht van de streektaal zou worden gegeven. In het middelbaar onderwijs van die gemeenten zou de tweede taal verplicht de andere landstaal zijn.
Al op 21 november 1961 begon de Kamercommissie van binnenlandse zaken met de bespreking van het wetsontwerp-Gilson. Een maand later diende Verroken een eerste commissieverslag in bij de Kamer. De tekst die de commissie voorstelde, week op verschillende belangrijke punten af van het ontwerp-Gilson. De gemeenten van de streek Komen-Moeskroen zouden toch bij Henegouwen worden gevoegd, terwijl de zes Voergemeenten werden overgeheveld van Luik naar Limburg. De gemeente Mark bleef bij Henegouwen. De commissie stelde ook voor het aantal grenscorrecties te beperken en ook in Mesen, Helkijn, Vloesberg, Mark, Lettelingen en Herstappe taalfaciliteiten in te voeren. Tijdens de bespreking door de voltallige Kamer werden op de door de commissie aangenomen tekst 153 amendementen ingediend. Het gevolg was dat de tekst opnieuw naar de commissie werd verzonden. Daar werd het wetsontwerp nogmaals aangepast. Spiere bleef bij West-Vlaanderen, de vijftien gemeenten van het Landense werden van Luik overgeheveld naar Brabant en ook Bever kreeg taalfaciliteiten. Op 15 februari keurde de Kamer het wetsontwerp goed met 136 stemmen voor, 18 stemmen tegen en 22 onthoudingen.
Overeenkomstig het oorspronkelijke ontwerp-Gilson werden de gemeenten Komen, Houtem, Neerwaasten, Waasten, Ploegsteert, Moeskroen, Lowingen, Herzeeuw en Dottenijs van West-Vlaanderen overgeheveld naar de provincie Henegouwen waar zij het nieuwe administratief arrondissement Moeskroen zouden vormen. De gemeente Spiere bleef echter bij West-Vlaanderen, met faciliteiten voor de Franstaligen. De gemeente Mark bleef, met faciliteiten voor de Nederlandstaligen, bij de provincie Henegouwen en werd niet bij Brabant gevoegd, met faciliteiten voor de Franstaligen. De vijftien Vlaamse gemeenten uit het Landense kwamen allemaal bij Brabant en dus niet bij Limburg. De zes gemeenten van de Voerstreek werden overgeheveld van de provincie Luik naar Limburg. Enkele van de grenscorrecties die Gilson had voorgesteld werden niet behouden. De Kamer verhoogde het aantal gemeenten met faciliteiten van 18 tot 25, door toevoeging van Mesen, Helkijn, Bever en Herstappe (faciliteiten voor de Franstaligen) en Mark, Vloesberg en Lettelingen (faciliteiten voor de Nederlandstaligen). Ten slotte werden in de wet de criteria voor de taalkennis van gemeenteambtenaren opgenomen.
Op 5 juni 1962 begon de senaatscommissie van binnenlandse zaken met de bespreking van het overgezonden wetsontwerp. Het werd enkele weken later goedgekeurd, op één punt na: het gehucht Klein-Ternaaien bleef toch bij de Waalse gemeente Ternaaien (Lanaye) en werd niet naar Limburg overgeheveld.
De plenaire bespreking die in de loop van de maand juli plaatshad verliep zeer geanimeerd. Een groot aantal Franstalige senatoren weigerde zich neer te leggen bij de aanhechting van de Voerstreek bij Limburg. De verwarring nam elke dag toe en bereikte haar hoogtepunt op 17 juli, toen bij de stemming zowel een amendement over het behoud van de Voerstreek bij Luik als het artikel over de overheveling van de Voerstreek naar Limburg met een nipte meerderheid werd verworpen. Het ontwerp werd naar de commissie teruggestuurd, die besliste naar het oorspronkelijke regeringsontwerp terug te grijpen en Komen-Moeskroen bij West-Vlaanderen te houden en de Voerstreek bij Luik. Op vraag van de regering, die vreesde voor die oplossing geen meerderheid te krijgen in de Kamer, verdaagde de Senaat de bespreking van het ontwerp-Gilson tot na het zomerreces.
De regering diende tijdens het reces enkele amendementen in, die de Senaat, in het vooruitzicht van de tweede Mars op Brussel (14 oktober) en een 'volksraadpleging' in de Voerstreek (28 oktober), al op 9 oktober goedkeurde. De amendementen kwamen erop neer dat de Voerstreek naar Limburg ging en Komen-Moeskroen naar Henegouwen – zoals de Kamer wilde – maar er zou een adjunct-arrondissementscommissaris komen voor Voeren en een arrondissementscommissaris voor Moeskroen. Deze zouden de opdracht krijgen de gemeentebesturen in hun betrekkingen met de provinciale diensten behulpzaam te zijn, vooral bij het vertalen van ambtelijke stukken. Ook zouden ze de particulieren moeten helpen in hun betrekkingen met de provinciegouverneur en andere administratieve overheden. Tevens dienden zij te waken over de stipte naleving van de taalwetgeving in de diensten van de betrokken gemeenten.
Op 10 oktober zond de Senaat het aldus gewijzigde ontwerp terug naar de Kamer. De commissie van binnenlandse zaken keurde het ongewijzigd goed. Intussen had de agitatie in de Voerstreek tegen de overheveling naar Limburg onder impuls van de Mouvement populaire wallon een hoogtepunt bereikt en het zag ernaar uit dat onder die druk de Franstalige Kamerleden van alle partijen de overheveling van de Voerstreek naar Limburg niet zouden goedkeuren. Vooral de Luikenaars gingen heftig tekeer. Minister J. Merlot dreigde zelfs met ontslag. Na een interventie van de partijbesturen keurde de Kamer op 31 oktober het ontwerp toch ongewijzigd goed, met 130 stemmen voor, 56 tegen en 12 onthoudingen. De tegenstemmen kwamen van Franstalige (onder meer alle Luikse) Kamerleden die geen vrede namen met de overheveling van Voeren naar Limburg. De taalgrenswet werd op 8 november 1962 door de koning bekrachtigd en afgekondigd en op 22 november in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
Artikel 1 wijzigde de grenzen van sommige provincies en administratieve arrondissementen. De gemeenten Komen, Houtem, Neerwaasten, Waasten, Ploegsteert, Moeskroen, Lowingen, Herzeeuw en Dottenijs werden afgescheiden van de provincie West-Vlaanderen en bij de provincie Henegouwen gevoegd. Zij vormen er een administratief arrondissement met als hoofdplaats Moeskroen. Dit nieuwe arrondissement kreeg een arrondissementscommissaris die, naast zijn normale ambtsopdrachten, speciaal moet waken over de toepassing van deze wet en die de besturen en particulieren op taalgebied behulpzaam moet zijn in hun betrekkingen met de provincie.
De gemeenten Moelingen, 's-Gravenvoeren, Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren, Remersdaal en Teuven werden overgeheveld van de provincie Luik naar de provincie Limburg. De zes Voergemeenten vormen samen een kanton. Een commissaris-adjunct van de arrondissementscommissaris van Tongeren oefent er de ambtsopdrachten van de arrondissementscommissaris uit. Op taalgebied heeft hij daarnaast dezelfde opdrachten als de arrondissementscommissaris van Moeskroen.
De gemeenten Orroir, Amengijs (Amougies) en Rozenaken (Russeignies) werden gescheiden van de provincie Oost-Vlaanderen en gevoegd bij de provincie Henegouwen.
De gemeente Everbeek werd gescheiden van de provincie Henegouwen en gevoegd bij de provincie Oost-Vlaanderen.
De gemeenten Bever en Sint-Pieters-Kapelle werden gescheiden van de provincie Henegouwen en bij de provincie Brabant gevoegd.
In de provincie Brabant verhuisden de gemeenten Bierk (Bierghes) en Sint-Renelde (Saintes) van het arrondissement Brussel naar het arrondissement Nijvel. De gemeenten Sluizen (L'Ecluse), Zittert-Lummen (Zétrud-Lumay), Opheylissem en Neerheylissem werden gescheiden van het arrondissement Leuven en gevoegd bij het arrondissement Nijvel.
De gemeenten Attenhoven, Eliksem, Laar, Landen, Neerhespen, Neerlanden, Neerwinden, Overhespen, Overwinden, Rumsdorp, Waasmont, Walsbets, Walshoutem, Wange en Wezeren werden overgeheveld van de provincie Luik naar de provincie Brabant.
De gemeenten Korsworm (Corswarem), Wouteringen (Otrange), Bitsingen (Bassenge), Eben-Emaal (Eben-Emael), Ternaaien (Lanaye), Rukkelingen-aan-de-Jeker (Roclenge-sur-Geer) en Wonk (Wonck) werden afgescheiden van Limburg en bij Luik gevoegd.
Al bij al hevelde de taalgrenswet 24 Waalse gemeenten (14.977 hectare; 23.250 inwoners) naar Vlaanderen over en gingen 25 gemeenten (20.284 hectare; 87.450 inwoners) van Vlaanderen naar Wallonië over.
Artikel 2 wijzigde de grenzen van 27 taalgrensgemeenten: Nieuwkerke, Ploegsteert, Komen (Comines), Wervik, Rekkem, Moeskroen (Mouscron), Elzele (Ellezelles), Ronse, Vloesberg (Flobecq), Opbrakel, Twee-Akren (Deux-Acren), Bever, Viane, Zullik (Silly), Eigenbrakel (Braine-l'Alleud), Sint-Genesius-Rode, Terhulpen (La Hulpe), Hoeilaart, Overijse, Zittert-Lummen (Zétrud-Lumay), Hoegaarden, Montenaken, Cras-Avernas, Rutten, Elch, Sluizen (L'Ecluse) en Glaaien (Glons).
Artikel 3 hief het artikel 3 op van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik der talen in bestuurszaken. Dit artikel maakte het mogelijk dat een taalgrensgemeente van taalregime veranderde als uit de jongste tienjaarlijkse talentelling bleek dat meer dan de helft van de inwoners verklaarde niet de officiële, maar de andere taal te gebruiken.
Artikel 4 wijzigde het artikel 6 van de wet van 28 juni 1932. Weer op basis van de tienjaarlijkse talentelling kon door dit artikel een tweetaligheidsregime worden ingevoerd in gemeenten met een 30%-minderheid van de andere taalgroep. Dit artikel werd vervangen door de bepaling dat de berichten en mededelingen voor het publiek in het Nederlands en het Frans moeten gesteld zijn in 25 taalgrensgemeenten: Komen, Houtem, Neerwaasten, Waasten, Ploegsteert, Mesen, Moeskroen, Lowingen, Herzeeuw, Dottenijs, Spiere, Helkijn, Ronse, Vloesberg, Bever, Mark, Edingen, Lettelingen, Herstappe, Moelingen, 's-Gravenvoeren, Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren, Remersdaal en Teuven.
Aan de wet van 1932 werd toegevoegd dat in die 25 faciliteitengemeenten alle akten opgesteld moeten worden in de taal van de interne diensten. Iedere belanghebbende kan op eenvoudig verzoek en gratis een vertaling krijgen. Deze heeft de waarde van expertise of voor echt verklaard afschrift. Getuigschriften moeten worden opgesteld in de taal die de belanghebbende wenst.
Alle toelatings- en bevorderingsexamens in de betrokken gemeenten moeten worden afgenomen in de taal van hun interne diensten. Kandidaten komen maar in aanmerking als zij kunnen bewijzen dat zij hun onderwijs in dezelfde taal hebben genoten.
De gemeentesecretarissen, gemeenteontvangers, politiecommissarissen, secretarissen en ontvangers van de Commissies van Openbare Onderstand moeten de tweede landstaal voldoende kennen. In die gemeenten moeten degenen die contact hebben met het publiek een elementaire kennis hebben van de andere landstaal. Zij moeten dit voor hun benoeming of bevordering bewijzen door middel van een examen dat onder toezicht staat van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht. Doen zij dat niet, dan is hun benoeming of bevordering nietig.
Artikel 8 voegde een hoofdstuk toe aan de wet van 14 juli 1932 over de taalregeling in het lager en in het middelbaar onderwijs. Het komt erop neer dat in de 25 faciliteitengemeenten langs de taalgrens het onderricht in de tweede landstaal verplicht wordt vanaf het derde leerjaar in de lagere scholen, naar rato van minimum drie en maximum zes lestijden per week. In de middelbare scholen moeten vier lestijden per week besteed worden aan het onderricht in de tweede landstaal en dit vanaf het eerste leerjaar.
In ruime Vlaamse kring was men vrij tevreden over deze regeling, die een flinke stap vooruit was op de weg naar de volledige vernederlandsing van het openbaar leven in Vlaanderen. De bestuurlijke gebieden vielen nu samen met de taalgrens, die niet meer in het gedrang kon worden gebracht door tienjaarlijkse talentellingen. De regionale eentaligheid werd versterkt doordat ook de taalgrensarrondissementen eentalig werden. Het stelsel van de faciliteiten deed daaraan fundamenteel geen afbreuk. Wel vonden vele Vlamingen dat te veel oorspronkelijk Vlaams gebied (in de streek van Edingen bijvoorbeeld) en Vlaamse mensen (in Komen en Moeskroen bijvoorbeeld) werden prijsgegeven.
De taalgrenswet van 8 november 1962 werd op 1 september 1963 van kracht, samen met twee andere taalwetten van 2 augustus 1963 respectievelijk 30 juli 1963 die het parlement voordien had goedgekeurd.
De wet van 2 augustus 1963 op het taalgebruik in bestuurszaken, die in de plaats kwam van de wet van 28 juni 1932, bevestigde de wettelijke vastlegging van de taalgrens. België werd in vier taalgebieden ingedeeld en het beginsel van de regionale eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië werd bekrachtigd en zelfs versterkt. De wet splitste het taalgemengde arrondissement Brussel in drieën: het tweetalige arrondissement Brussel-Hoofdstad, dat samenviel met de 'oude' agglomeratie Brussel die sinds de wet van 2 juli 1954 uit 19 gemeenten bestond; het Nederlandstalige arrondissement Halle-Vilvoorde; het arrondissement van de zes Vlaamse randgemeenten (Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem), die door de invoering van taalfaciliteiten voor de Franstalige inwoners hun eentalig statuut verloren. Door de wet van 23 december 1970 zou dat arrondissement opnieuw worden afgeschaft. De zes gemeenten werden bij het arrondissement Halle-Vilvoorde en derhalve het Nederlandse taalgebied gevoegd. Zij behielden evenwel de taalfaciliteiten.
Het Nederlandse taalgebied omvatte op dat ogenblik de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg en de arrondissementen Halle-Vilvoorde en Leuven. Het Franse taalgebied bestond uit de provincies Henegouwen, Namen, Luik (exclusief de Duitstalige gemeenten) en Luxemburg en het arrondissement Nijvel. Het Duitse taalgebied werd gevormd door 25 gemeenten in de provincie Luik. Het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad viel samen met het gelijknamige arrondissement dat uit 19 gemeenten bestond.
De wet van 30 juli 1963 regelt het taalgebruik in het onderwijs en vervangt de wet van 14 juli 1932. Door deze wet kan in de 25 taalgrensgemeenten met faciliteiten kleuter- en lager onderwijs worden ingericht in de andere landstaal, als een aantal gezinshoofden die in de gemeente wonen daarom verzoekt en indien er geen school van het gewenste taalstelsel is binnen de wettelijk bepaalde afstand van de woning. In dergelijke lagere scholen moet er wekelijks 4 uur onderricht gegeven worden in de andere landstaal in de tweede graad, en acht uur in de derde en vierde graad. In de middelbare scholen van die gemeenten mogen zelfs een aantal vakken onderwezen worden in de tweede taal. In de tweede helft van de jaren 1960 hebben de Franstaligen van die mogelijkheid gebruikgemaakt om in de Voerstreek Franstalige kleuter- en lagere scholen op te richten.
De grondwettelijke vastlegging van de taalgrens en verdere betwistingen
Zeven jaar na de inwerkingtreding van de taalgrenswet, kreeg de taalgrens in het kader van de hervorming van de unitaire staatsstructuur een grondwettelijk statuut en een institutionele betekenis. Hierdoor werd zij in feite een soort binnen-Belgische staatsgrens tussen Vlaanderen en Wallonië. De aangescherpte communautaire tegenstellingen in de jaren 1960, die de dualiteit en de onhoudbaarheid van de eenheidsstaat reveleerden en hun hoogtepunt kenden in de 'revolte' rond de splitsing van de Leuvense universiteit, noodzaakten de regering-Gaston Eyskens (1968-1971) tot de proclamatie van de onhoudbaarheid van de eenheidsstaat en het op gang brengen, met een grondwetsherziening, van de hervorming van de unitaire staatsstructuur.
In het kader daarvan werd op 24 december 1970 in de grondwet een artikel 3bis ingevoegd (artikel 4 in de gecoördineerde grondwet van 17 februari 1994), dat de indeling van het Belgische grondgebied in taalgebieden grondwettelijk bekrachtigt en wijzigingen aan de indeling afhankelijk maakt van een bijzondere-meerderheidswet (die moet worden aangenomen met een meerderheid van stemmen in elke taalgroep van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat).
Volgens de grondwet zijn er in België vier taalgebieden: het Nederlands, het Frans, het Duits en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Elke gemeente moet van een van deze taalgebieden deel uitmaken.
De begrenzing van de taalgebieden was al geregeld door de wet van 2 augustus 1963 op het taalgebruik in bestuurszaken. Sindsdien zijn daarin geen wijzigingen meer aangebracht. Wel werden nog twee maatregelen genomen om de regionale eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië te versterken. Door de wet van 23 december 1970 werd, zoals vermeld, het arrondissement van de zes randgemeenten rond Brussel opgeheven; de betrokken gemeenten maken sindsdien deel uit van het Nederlandse taalgebied, ook al zijn er taalfaciliteiten voor de Franstaligen. Op 1 januari 1995 werd als gevolg van de grondwetsherziening van 1993, de tweetalige provincie Brabant opgeheven en werden de eentalige provincies Vlaams-Brabant (arrondissementen Leuven en Halle-Vilvoorde) en Waals-Brabant (arrondissement Nijvel) opgericht. Het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad behoort sindsdien niet meer tot een provincie.
Het Nederlandse taalgebied bestaat sinds 1 januari 1995 uit de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant. Het Franse taalgebied bestaat uit de provincies Henegouwen, Namen, Luik (exclusief de Duitstalige gemeenten), Luxemburg en Waals-Brabant. Het Duitse taalgebied bestaat (sinds de fusie van 1976) uit 9 gemeenten in de provincie Luik.
Het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bestaat uit de 19 gemeenten van het gelijknamige arrondissement.
De taalgrens vormt de grens tussen die vier taalgebieden. Er zijn taalfaciliteiten voor de anderstalige inwoners in de zes Vlaamse randgemeenten rond Brussel, in de taalgrensgemeenten van de wet van 8 november 1962 (na de fusie van 1976 zijn er dat nog 10: Bever, Mesen, Ronse, Spiere-Helkijn, Herstappe en Voeren in Vlaanderen; Edingen, Komen-Waasten, Moeskroen en Vloesberg in Wallonië), in de negen gemeenten van het Duitse taalgebied en in de gemeenten van het Malmedyse (sinds de fusie van 1976 nog twee: Malmédy en Waimes). Deze faciliteiten zijn sinds de grondwetsherziening van 1988 'vergrendeld' (artikel 129), in die zin dat wijzigingen alleen met het akkoord van beide taalgroepen in de Kamer en de Senaat kunnen worden uitgevoerd.
De vier taalgebieden vormen het fundament waarop bij de staatshervorming in de periode 1970-1993 de (con)federale Belgische staatsstructuur is gebouwd. Deze structuur wordt gekenmerkt door het naast elkaar bestaan van drie gewesten (met grondgebonden bevoegdheden) en drie gemeenschappen (met persoonsgebonden bevoegdheden).
De drie gewesten hebben elk een eigen grondgebied, dat samenvalt met één of meer taalgebieden. Het Vlaamse Gewest valt helemaal samen met het Nederlandse taalgebied. Het Waalse Gewest omvat het Franse en het Duitse taalgebied. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest valt samen met het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
De gemeenschappen hebben geen grondgebied in strikte zin. Toch wordt de territoriale bevoegdheid ervan bepaald volgens de taalgebieden. Alleen van de Duitstalige Gemeenschap valt het bevoegdheidsgebied volledig samen met het Duitse taalgebied. De Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap zijn bevoegd voor het Nederlandse respectievelijk het Franse taalgebied, behalve voor het taalgebruik in de faciliteitengemeenten. Daarvoor, en voor het taalgebruik in het Duitse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, is de federale overheid bevoegd. De Vlaamse en de Franse Gemeenschap zijn ook bevoegd voor de Nederlandstalige respectievelijk Franstalige instellingen (scholen, ziekenhuizen, bibliotheken) in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad (voor de biculturele instellingen in Brussel is de federale overheid bevoegd, voor de bipersoonsgebonden instellingen zijn de twee gemeenschappen samen, via de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd).
Doordat de gewesten en gemeenschappen met de taalgebieden samenvallen, vormt de taalgrens als het ware de grens tussen de deelstaten van de Belgische (con)federatie, en in elk geval tussen de twee belangrijkste deelstaten, Vlaanderen en Wallonië.
De (grond)wettelijke vastlegging van de taalgrens heeft geen einde kunnen maken aan de communautaire spanningen in en rond enkele taalgrensgebieden, met name in de Voerstreek en in mindere mate Komen en de rand rond Brussel.
Meteen na de goedkeuring van de taalgrenswet begon een groep Voerenaars rond de plaatselijke machthebbers en het Mouvement populaire wallon (MPW) te ijveren voor de terugkeer van de zes Voerdorpen naar Luik. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1964 dook voor het eerst de lijst Retour à Liège op, die in de zes gemeenten samen 60,2% van de stemmen behaalde. Ook bij de latere raadsverkiezingen haalde Retour à Liège (vanaf 1976 in de fusiegemeente Voeren) telkens de meerderheid, al was die in 1994 geslonken tot 55,3%.
De 'Voerense kwestie', die Vlamingen en Franstaligen verdeelde, vertroebelde ook geregeld de binnenlandse politiek, meestal en niet toevallig wanneer de staatshervorming op de agenda stond. Zij leidde mede tot de vervroegde verkiezingen van 1971 en was de oorzaak van de val van de regering-Eyskens (november 1972). De regering-Edmond Leburton trachtte de koorts te bedwingen met een Koninklijk Besluit (10 mei 1973) dat de oprichting van Franse scholen in Voeren (en Nederlandstalige scholen in Moeskroen) zonder enige beperking mogelijk maakte. Het besluit werd in 1976 door de Raad van State vernietigd.
Aan het eind van de jaren 197O kwam het in Voeren geregeld tot gewelddadige botsingen tussen Vlaamse 'wandelaars' en Waalse tegenbetogers. De agitatie viel samen met de oprichting van de Action Fouronnaise waarvan de ingeweken fruitkweker José Happart de leider werd. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 werd de Nederlandsonkundige Happart voorgedragen als burgemeester van Voeren. De regering was verdeeld over de benoeming maar kon een kortsluiting vermijden door een compromis: Happart werd op 4 februari 1983 benoemd tot burgemeester, maar de benoeming zou pas op 31 december ingaan, zodat hij de tijd had Nederlands te leren. Hoewel van dat laatste niets in huis kwam legde Happart op 30 december 1983 de eed af als burgemeester van Voeren. Na een klacht van Vlaamse gemeenteraadsleden vernietigde de Raad van State op 30 september 1986 het benoemingsbesluit van 4 februari 1983. Volgens de Raad moet de burgemeester van een gemeente die tot het Nederlandse taalgebied behoort, zoals Voeren, Nederlands gebruiken zonder een beroep te doen op vertalers en tolken. Hij moet dus zelf het Nederlands machtig zijn. Tegenstellingen tussen Vlamingen en Franstaligen over de uitvoering van het arrest mondden in oktober 1987 uit in een regeringscrisis en vervroegde verkiezingen. De kwestie werd uiteindelijk opgelost door de wet van 9 augustus 1988 – de zogenaamde pacificatiewet – die regels invoerde voor de taalkennis van raadsleden, schepenen en burgemeesters in de gemeenten met taalfaciliteiten en een eigen voogdijregeling voor de gemeenten Voeren en Komen-Waasten. Daarmee verdween de 'Happart-affaire' van de nationale politieke agenda en werd het, ondanks sporadisch opflakkerende meningsverschillen, vrij rustig in en rond Voeren.
Dat de 'pacificatieregeling' die voor Voeren was uitgewerkt ook gold voor Komen-Waasten verwees ten dele naar de 'koppeling' van beide gemeenten bij de vastlegging van de taalgrens. Maar de klachten van Komense Vlamingen over de gebrekkige toepassing van de faciliteitenwetgeving in hun gemeente speelden ook een rol. Dat was scherp tot uiting gekomen aan het eind van de jaren 1970, toen Vlaamse ouders de oprichting vroegen van een Nederlandstalige gemeentelijke basisschool. Zowel het gemeentebestuur als de Franse Gemeenschap weigerden die vraag te honoreren. Daarop besliste de Vlaamse Regering, tegen de taalwetgeving in, zelf Nederlandstalig onderwijs in Komen-Waasten te organiseren.
In de jaren 1970 voerde het Brusselse extreem-francofone Front démocratique des Francophones (FDF) vruchteloos campagne om, in het kader van de gewestvorming, niet alleen de zes Vlaamse randgemeenten met faciliteiten voor de Franstaligen maar ook andere Vlaams-Brabantse gemeenten bij het tweetalige Brusselse gebied aan te sluiten. In de randgemeenten waar de Franstaligen de bestuursmeerderheid vormden, meer bepaald Linkebeek en Sint-Genesius-Rode, kwam het af en toe tot conflicten en incidenten over de naleving van de taalwetgeving. Op initiatieven van de Franse Gemeenschap ten gunste van de Franstaligen in het randgebied reageerde de Vlaamse overheid met klachten bij de Raad van State en het Arbitragehof, die het territorialiteitsbeginsel bevestigden.
Literatuur
E. Gubin, 'La situation des langues à Bruxelles au XIX siècle à la lumière d'un examen critique des statistiques', in Taal en Sociale Integratie, nr. 1 (1978), p. 33-79;
M. de Metsenaere, 'Taalkaart van België (1946-1866-1880)', in Taal en Sociale Integratie, nr. 2 (1979), p. 41-75;
L. Sieben, 'De talentelling van 1920. De waarde en betekenis van deze cijfers voor Brussel', in Taal en Sociale Integratie, nr. 8 (1986), p. 461-481;
L. Haagdorens, 'De mobilisatie van het 'Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens' voor de marsen op Brussel (1959-1963)', in Taal en Sociale Integratie, nr. 8 (1986), p. 85-183;
H. van Velthoven, 'Historical Aspects. The Process of Language Shift in Brussels. Historical Background and Mechanisms', in E. Witte en H. Baetens Beardsmore, (eds.), The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels, 1986, p 15-46;
Taalgebruik, talentellingen en identiteitskaarten in Brussel-hoofdstad. Een wetenschappelijke informatiebundel opgesteld door het VUB-Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden en door het Vlaams Onderwijscentrum Brussel t.v.v. het voortgezet onderwijs en het vormingswerk, 1987;
M. de Metsenaere, Taalmuur: sociale muur? De negentiende-eeuwse taalverhoudingen te Brussel als resultaat van geodemografische en sociale processen, 1988;
id., 'De talentelling van 1947', in Taal en Sociale Integratie, nr. 11 (1988), p. 175-190;
id., 'De taalverhoudingen sinds Hertoginnedal', in Taal en Sociale Integratie, nr. 12 (1988), p. 37-57.
P.M.G. Levy, La querelle du recensement, 1960;
P. Martens, De Zuidnederlandse taalgrens in het Belgisch parlement, 1962;
H. Todts, Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden, II, 1967;
L. Outers, Le divorce belge, 1968;
M. Neyrinck, Het Harmel-Centrum als aanloop tot de grondwetsherziening van 1968-1972 in België, 1972;
'Le problème des Fourons de 1962 à nos jours', in Courrier hebdomadaire du CRISP, nr. 859 (1979);
M. Deweerdt, '20 jaar taalgrens', in De Standaard (19 juli
2 augustus 1982);
G. Fonteyn, Voeren, een heel Happart verhaal, 1983;
H. Hermans en P. Verjans, 'Les origines de la querelle fouronnaise', in Courrier hebdomadaire du CRISP, nr. 1019 (1983);
D. Lamarcq en M. Rogge (red.), De Taalgrens. Van de oude tot de nieuwe Belgen, 1996.