Studentenbeweging in Leuven

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Met Tijd en Vlijt (1836-1875)

Aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL) werd onmiddellijk een facultatieve leerstoel voor Nederlandse taal- en letterkunde ingericht. Deze werd toevertrouwd aan de Vlaamsgezinde priester Jan Baptist David. Dat had een gunstig gevolg voor de Nederlandstalige bedrijvigheid onder de studenten. In 1836 richtten sommigen van hen het "Tael- en letterlievend studentengenootschap der katolyke hoogeschool" onder de kenspreuk Met Tijd en Vlijt op. Ze wilden zich, naar het voorbeeld van letterlievende genootschappen die in deze jaren ook in andere steden ontstonden, toeleggen op de literaire beoefening van de moedertaal in een Belgisch gezinde geest. Om hun vereniging meer aanzien te geven werden al snel volwassenen bij de werking betrokken. Vanaf 1841 werd David voorzitter. Het genootschap publiceerde in de loop van de 19de eeuw verscheidene bundels Dicht- en Prozastukken. Onder Davids leiding werd het bovendien een belangrijk steunpunt voor de Vlaamsstrijdende beweging, voorzover die er al was. Zo nam het in 1840 met een eigen vertoogtekst deel aan het Vlaams petitionnement en was het in 1844 initiatiefnemer van het feest "Vlaemsch Taelverbond" (Het Taelverbond). Hoewel het genootschap in unionistische geest krachtig de onpartijdige V.B. steunde droeg het van de aanvang af een katholieke stempel.

Zoals het overgrote deel van de Vlaamsgezinden reageerde het genootschap overwegend afwijzend op de revolutiegolf van 1848. In Gent stimuleerde ze integendeel vanaf 1852 het ontstaan van de vrijzinnig-Vlaamsgezinde studentenkring 't Zal wel gaan. Vanaf omstreeks 1860 verschoof het centrum van de Vlaamsgezinde studentenagitatie opnieuw naar Leuven. Daar nam rond die tijd de studentenbeweging een definitieve start.

Vanaf 1864 kende Met Tijd en Vlijt plots een veel grotere toeloop van studenten. Het werd trouwens veruit de grootste studentenvereniging aan de universiteit. Deze evolutie ging gepaard met een inhoudelijke koerswijziging die zich al vanaf 1858-1859 begon af te tekenen met de veel grotere aandacht die de leden sindsdien in hun voordrachten aan de taalstrijd besteedden. De vereniging droeg ten zeerste bij tot de stroomversnelling waarin de hele V.B. toen terechtkwam. Ze werd een belangrijke pijler zowel in de agitatie rond de Grievencommissie en rond de zaak-Jacob Karsman als in de onzijdige Landdagbeweging die in de jaren 1860 op gang kwam. Naast een taal- en letterkundige leerschool wilde Met Tijd en Vlijt nu ook een oefenterrein worden voor toekomstige redenaars. In februari 1866 werd de vereniging daarom gesplitst in een letterkundige en een redekundige afdeling. Als aanhangers van de onafhankelijke volkspartij beschouwden zij de taalstrijd bovendien als een onderdeel van een ruimere progressieve hervormingsbeweging. Zij onderschreven ten volle het democratische programma dat de oppositiebeweging in deze jaren verdedigde: uitbreiding van, zelfs algemeen stemrecht, staatsonthouding, vrijhandel, antimilitarisme, sociale bescherming van de arbeiders. Parallel met de ontwikkeling van de progressieve stroming in het genootschap manifesteerde zich ook een sterk jeugdig zelfbewustzijn. Overigens kwam ook aan andere Belgische universiteiten op het einde van de jaren 1860 een Vlaamsgezinde studentenbeweging tot ontwikkeling, waarmee Met Tijd en Vlijt, in een sfeer van samenwerking, een goede verstandhouding onderhield.

Na de katholieke machtsovername in 1870, in een algemene atmosfeer van verrechtsing en polarisering in het land, zou de progressiviteit van Met Tijd en Vlijt snel aan kracht inboeten. In het Gentse 't Zal wel gaan haalden de antikatholieke krachten opnieuw de overhand. In 1873 werden de vriendschapsbetrekkingen tussen beide studentenverenigingen afgebroken. De samenwerking kwam overigens in de hele V.B. op de helling te staan. Als reactie tegen de evolutie van het Willemsfonds in de richting van militante vrijzinnigheid nam Met Tijd en Vlijt in 1875 het belangrijke initiatief tot oprichting van het Davidsfonds. Het zou de rol die het genootschap tot dan toe had vervuld als centrum van de katholiek-Vlaamse beweging overnemen. Aan de Leuvense universiteit zou Met Tijd en Vlijt bovendien weldra haar positie als enige Nederlandstalige vereniging verliezen.

De impuls van de blauwvoetgeneraties (1876-1884)

De koerswijziging in Met Tijd en Vlijt na 1870 toonde aan dat de aankomende generaties bezield waren met een andere mentaliteit. Ze waren geïnspireerd door een restauratieve, anti-liberale ingesteldheid, waaraan Vlaamsgezindheid inherent verbonden was volgens het concept van de West-Vlaamse school. In die geest ontstonden sedert het einde van de jaren 1860 sporadisch de eerste katholieke Vlaamsgezinde scholierenbonden en verschenen in 1875 de eerste West-Vlaamse scholierenpublicaties.

Toen Albrecht Rodenbach in 1876 met een aantal Vlaamsgezinde klasgenoten van het Klein Seminarie van Roeselare aan de Leuvense universiteit arriveerde, stond hen een dubbel doel voor ogen. Zij wilden een nieuwe impuls geven aan de Vlaamsgezinde beweging onder de universiteitsstudenten en tegelijk van de Leuvense universiteit de spil maken van een algemene studentenbond waarin Vlaamsgezinde scholieren, seminaristen en universiteitsstudenten van het hele Vlaamse land zouden verenigd zijn. In de eerstvolgende maanden kwamen onder hun impuls de Gilde onder de bescherming des Heiligen Tillo, een koorgilde en een Vlaamsche Spelersgilde tot stand. Hun belangrijkste initiatief werd de oprichting op 22 februari 1877 van een Studentenafdeling van het Davidsfonds met actieve steun van Vlaamsgezinde studenten uit andere provincies. Vanuit Leuven had Rodenbach intussen ook zijn contacten geïntensifieerd met scholieren en seminaristen in diverse provincies, in het bijzonder met Pol de Mont. Dat resulteerde in september 1877 in de oprichting van een algemene studentenbond voor scholieren, seminaristen en studenten van het Vlaamse land. Het hoofdbestuur ervan was in Leuven gevestigd en het bondstijdschrift Het Pennoen zou eveneens door Leuvense studenten worden geredigeerd.

Vanaf 1878-1879 boette dat dynamisme snel aan kracht in. De Leuvense studentenbeweging raakte in een scherp conflict gewikkeld naar aanleiding van een prestigevete tussen de professoren Pieter Willems en Pieter P. Alberdingk Thijm, zowel in het hoofdbestuur van het Davidsfonds als in Met Tijd en Vlijt. De Mont voerde de pro-Willemsgezinde meerderheid in Met Tijd en Vlijt aan terwijl Thijm, een sympathisant van de West-Vlaamse school, vurige aanhangers vond bij een aantal West-Vlamingen, met Rodenbach op kop. Het conflict nam zulke scherpe vormen aan omdat het bestaan van de Studentenafdeling van het Davidsfonds ermee gemoeid was. Terwijl Thijm, als toenmalige voorzitter van het Davidsfonds de vereniging van het begin af had gesteund, was Willems als voorzitter van Met Tijd en Vlijt steeds tegen de concurrerende studentenvereniging gekant geweest. Daarom schafte hij in februari 1879, nadat hij Davidsfondsvoorzitter was geworden, de Studentenafdeling af. Vele West-Vlaamse blauwvoeters verlieten uit protest Met Tijd en Vlijt. Zij – en Rodenbach in het bijzonder – raakten door deze ontwikkeling wat gemarginaliseerd in de Leuvense studentenbeweging. Bij zijn voortijdige dood in juni 1880 leek veel van wat hij en zijn generatiegenoten met zoveel energie hadden aangevat weer verloren te zijn gegaan: aan de Leuvense universiteit was Met Tijd en Vlijt opnieuw de enige toonaangevende studentenvereniging en de algemene studentenbond was een stille dood gestorven.

De inzinking was maar tijdelijk. Omstreeks 1880 arriveerde in Leuven een tweede generatie van West-Vlaamse blauwvoeters die voortbouwde op de erfenis van Rodenbach. Tot die generatie behoorden onder meer Emiel Lauwers, Alfons Depla, Hendrik Persyn en Emiel de Visschere. In samenwerking met de oudere studenten Aloïs Bruwier en Renaat Adriaens richtten zij in de loop van 1879-1880 opnieuw een Spelersgilde op en in 1883 kwam onder hun impuls een West-Vlaamse gouwgilde tot stand, een initiatief dat na enkele jaren door de andere provincies zou worden nagevolgd. Het waren diezelfde West-Vlamingen die in 1880 en 1881 enkele nummers lieten verschijnen van het schimpblaadje Kwaepenninck, dat scherp de repressieve kerkelijke politiek tegenover de West-Vlaamse leerlingenbeweging hekelde. In 1881 begonnen ze bovendien met de uitgave van het maandblad De Tassche dat kan worden beschouwd als een voortzetting van Rodenbachs Het Nieuw Pennoen. Het werd in januari 1882 vervangen door het eveneens maandelijks verschijnende tijdschrift Onze Vlaamsche Wekker, waarvan Juliaan Delbeke en Camiel-Hector Marichal hoofdredacteuren waren. Deze eerste specifieke tolk van de Leuvense studentenbeweging zou verschijnen tot in 1887.

Gangmakers van een nieuwe Landdagbeweging (1884-1890)

Het Vlaamsgezinde platform dat West-Vlamingen in de periode 1879-1884 in Leuven hadden opgebouwd werd vanaf 1884-1885 verbreed. Vooral studenten die voortkwamen uit de Antwerpse leerlingenbeweging, in het bijzonder August Laporta, Adolf Pauwels en Adelfons Henderickx, die respectievelijk in 1883 en 1885 arriveerden, gaven een nieuw elan aan de universitaire studentenbeweging. Medestudenten uit andere provincies sloten zich daarbij ten volle aan. Ze activeerden de werking van Met Tijd en Vlijt en richtten daarnaast nieuwe Vlaamse studiekringen op waarin ze zich, in het licht van hun sterk gestegen aandacht voor de vernederlandsing van het onderwijs, een Nederlandse vaktaal wilden eigen maken. In 1883 kwam een Oudheid- en geschiedkundige kring tot stand onder de wat eigenaardig klinkende naam van Constantius Buter. In 1884 volgde de oprichting van een Geneeskundig Genootschap, in 1885 een Vlaams Rechtsgenootschap en in 1887 een Landbouwkring. Deze kringen hadden een hoogleraar als voorzitter maar het waren vooral studenten die de resultaten van hun studiewerk naar voren brachten. Bovendien kwam tussen einde 1884 en begin 1886 een Oost-Vlaamse, Antwerpse, Brabantse en Limburgse gouwgilde tot stand.

De Leuvense studentenbeweging speelde tijdens dit decennium ook een sleutelrol in het op gang brengen van een nieuwe Vlaamsgezinde Landdagbeweging. De strijd voor de vernederlandsing van het onderwijs vormde hierbij een belangrijke katalysator. In december 1882 had Met Tijd en Vlijt al een meeting belegd in Leuven om druk uit te oefenen ten voordele van een onverminkte stemming van het in 1881 ingediende wetsvoorstel-Edward Coremans. Na de goedkeuring van de wet in 1883 zetten katholieke flaminganten de verantwoordelijken van het katholiek onderwijs onder druk om van hen op zijn minst even vergaande toegevingen te verkrijgen. Op 19 maart 1885 belegden de pas opgerichte Leuvense gouwgilden opnieuw een meeting in de universiteitsstad, die bijgewoond werd door 300 tot 400 studenten. De Antwerpse meetingist (Meetingpartij) Jan I. de Beucker hield er een fel opgemerkt pleidooi voor de volledige vernederlandsing van het onderwijs, van lagere school tot universiteit. Leuvense studenten gaven ook de toon aan op de grootse studentenlanddag die op 7 september 1885 te Antwerpen werd gehouden op uitnodiging van de Nederduitsche Bond en die een nieuwe onzijdige Landdagbeweging op gang bracht.

In functie van de strijd voor het Vlaamse rechtsherstel bouwden Leuvense studenten in het academiejaar 1885-1886 de studentenbeweging verder uit tot een efficiënte strijdorganisatie. Op de Antwerpse landdag had Pauwels in het vooruitzicht gesteld dat de Leuvense gouwgilden zouden versmelten tot één grote Dietsche Bond die leiding zou geven aan de scholierenbeweging. Hij had toen ook de hoop uitgesproken dat studenten van de andere universiteiten zich daarbij zouden aansluiten zodat de jeugd het voorbeeld zou geven van een bestendige vreedzame samenwerking tussen flaminganten van verschillende politieke strekkingen. Om dat plan te realiseren zochten de Leuvense studenten toenadering tot hun Vlaamsgezinde collega"s van de universiteiten van Brussel, Luik en Gent en nodigden ze hen uit op een gezamenlijke vergadering in Leuven in november 1885. Daar werd besloten tot de oprichting van een onzijdig Verbond van Vlaamsche studenten. Dat ontplooide in de eerste maanden van 1886 enig initiatief, maar bleek al op het einde van het academisch jaar ter ziele te zijn gegaan.

Het werd ook al gauw duidelijk dat er van de door Pauwels vooropgestelde versmelting van de Leuvense gouwgilden niets zou terechtkomen omdat de meerderheid van de in totaal circa 400 gildenleden niet met dezelfde strijdvaardigheid bezield was en zich distantieerde van de plannen van de radicale studentenleiders. Pauwels gooide het daarom over een andere boeg en ontwierp samen met Emiel de Visschere een systeem van kernwerking aan de universiteit. Er werden provinciale strijderskringen opgericht waarbij enkel de meest actieve en radicale studenten konden aansluiten. In mei 1886 kwam het tot een bundeling van deze provinciale kringen in een Algemene Vlaamsche Strijdersbond die in zijn geheel ongeveer zestig leden telde. Vanuit deze vereniging werden voortdurend impulsen gegeven aan de Vlaamsgezinde studentenbeweging in Leuven, evenals aan de katholieke scholierenbeweging. Dat alles droeg bij tot het succes van de tweede onzijdige landdag te Antwerpen in 1886 die behalve de vernederlandsing van het onderwijs ook de vernederlandsing van het gerecht en de administratie op de agenda had.

In de tweede helft van de jaren 1880 groeide de Landdagbeweging mede door het dynamisme van de Leuvense studentenbeweging uit tot wat genoemd werd een "grote machtige volksbeweging", een Vlaamsgezinde oppositiestroom die zich vooral manifesteerde binnen de katholieke rangen. Het kwam er op aan, zoals de Antwerpse student Pauwels tijdens het academiejaar 1886-1887 in enkele opgemerkte voordrachten voor Met Tijd en Vlijt en de Leuvense rederijkersmaatschappij Het Kersouwken stelde om het "klein kransken heerszuchtigen in de politiek, die alle plaatsen voor zich en voor hun fransgezinde vrienden willen bewaren" van de troon te stoten. Hij pleitte voor de oprichting van een "Vlaamse staatspartij", of ten allerminste... "het vervlaamsen van alle politieke kringen die er thans in het land bestaan zodat het gestelde doel Vlaams overal en in alles zou bereikt worden". Leden van de Leuvense Strijdersbond zouden rechtstreeks of op termijn, als jonge afgestudeerden, die stuwende rol gaan spelen in de politieke V.B. van hun provincie door de uitgave van nieuwe strijdbladen en een actieve inzet in bestaande of dikwijls nieuwe, door hen opgerichte, flamingantische verenigingen.

Intussen bleef de Leuvense studentenbeweging als geheel haar krachtige steun verlenen aan de volksbeweging die ze zelf op gang had gebracht. In januari 1888 werd in Leuven een meeting belegd als protest tegen de verminking die het amendement-Coremans op de Nederlandse taalkennis van de officieren zopas in het parlement had ondergaan. Leuvense studenten stuurden in dat verband en ook ten voordele van het andere wetsvoorstel-Coremans dat verbeteringen wilde aanbrengen in de wet van 1873 op het gerecht vertogen aan het parlement en de pers. Ter ondersteuning van deze eisen bleven zij ook het woord voeren op de onzijdige landdagen, zoals op die van februari 1888 te Brussel. In december 1889 werd nog maar eens een talrijk bijgewoonde meeting in Leuven georganiseerd, nu ter ondersteuning van het wetsvoorstel-Coremans ten voordele van de vernederlandsing van het katholiek middelbaar onderwijs. De Leuvense gouwgilden en Met Tijd en Vlijt stuurden omstreeks nieuwjaar 1890 petities naar de Kamer met hetzelfde doel.

Aan de Leuvense universiteit leidde deze radicalere Vlaamsgezinde opstelling tot groeiende spanningen met Waalse studenten, in het bijzonder binnen de in 1878 opgerichte Société Générale des Etudiants. In 1883 en 1885 hadden Vlaamsgezinde studenten zonder succes bij het bestuur van de vereniging aangedrongen om hun taal een plaats te geven op affiches en uitnodigingen. Toen ze hun eis toch wisten door te drukken gingen Waalse studenten uit protest over tot de oprichting van eigen gouwgilden met onder meer het uitdrukkelijke doel de V.B. aan de universiteit te bestrijden omdat ze tweedracht zou zaaien. Tijdens het academiejaar 1887-1888 steeg de spanning tussen beide taalgroepen opnieuw omdat bij de verkiezingen voor het Algemeen Studentengenootschap een Waals bestuurslid vervangen was door een Vlaamse kandidaat. Op de verontwaardigde reacties in Franstalige studentenblaadjes reageerde Henderickx met de uitgave van Le Flamingant, Journal de circonstance, waarin hij stelde dat de Vlaamsgezinde studenten geen strijd wilden voeren met hun Waalse makkers maar enkel gelijkberechtiging vroegen. Waalse studenten reageerden met een vinnig en afwijzend La Protestation. Vlaams- en Fransgezinde studenten leefden nu op voet van oorlog. Een verzoeningsvoorstel van Albert Ruzette, voorzitter van het Algemeen Studentengenootschap, mislukte toen de eis van de Vlamingen om per jaar een Vlaamse voordracht en een avondfeest in te richten niet werd ingewilligd. Zij trokken zich terug uit het Algemeen Studentengenootschap en gingen nog zelfverzekerder hun eigen weg.

Vanaf oktober 1888 startte Henderickx met de uitgave van het veertiendaags studentenblad Ons Leven, dat, zo zou later blijken, een uiterst belangrijke en definitieve tolk zou worden van de Vlaamse studentenbeweging te Leuven. In de eerste jaargangen besteedde het, overeenkomstig de richting die de Leuvense studentenbeweging in de voorgaande jaren was ingeslagen, veel aandacht aan de taalstrijd.

Rond dezelfde tijd rezen meningsverschillen tussen Vlaamsgezinde studenten onderling, vooral over de houding die moest worden aangenomen tegenover de onpartijdige samenwerking. Het probleem werd acuut omdat er vanaf 1888 in de V.B. stemmen opgingen voor een meer permanente organisatie van de onzijdige V.B. Bij een deel van de universiteitsstudenten leefde het verlangen om opnieuw, zoals in 1886, de banden tussen vrijzinnigen aan te halen. Op 16 april 1889 bood zich daartoe een gelegenheid aan, bij de viering naar aanleiding van de toetreding van het honderdste lid tot Onze Taal, een onpartijdige Vlaamsgezinde studentenvereniging die in 1883 aan de Luikse universiteit was opgericht. De Gentse 't Zal wel gaan'ers bleven afwezig op de feestelijkheden, maar de Brusselse student Emile de Veen en zijn Leuvense strijdgenoot Pieter Bolsens dronken er op "verbroedering en samenwerking" tussen de Vlaamsgezinde studenten. Bolsens stelde er voor om hen samen te roepen op een landdag. Ook Henderickx, die uit de Antwerpse Meetingtraditie voortkwam, was een vurig voorstander van de onpartijdige samenwerking in de studentenbeweging. Hij propageerde ze in Ons Leven en probeerde ze ook door te drukken in de scholierenbeweging.

Vooral van daaruit kreeg hij sterke tegenwind. Op het einde van de jaren 1880 werden plannen gesmeed voor de heroprichting van een nationale koepel voor de katholieke studenten- en scholierenbeweging. De stuwers ervan waren vooral Mechelse seminaristen en priesters die de redactie van het scholierentijdschrift De Student in handen hadden, tezamen met Laporta, die in 1889 in Leuven afstudeerde en zich daarna als arts vestigde in zijn geboortestad Lier. Zij wezen bestendige samenwerking in de V.B. en zeker in de studentenbeweging zowel om praktische als om principiële redenen af. Deze tegenstanders van de samenwerking wonnen het pleit. Na een scherp conflict hierover op de Lierse studentengouwdag in 1889 werd Henderickx' invloed op de scholierenbeweging in het aartsbisdom Mechelen geweerd. In de Leuvense studentenbeweging werd hij in deze kwestie evenzeer in een minderheidspositie gedrongen. De discussie over de oprichting van een onafhankelijke Vlaamse partij verdeelde overigens niet alleen de studentenbeweging maar de hele V.B. Ze kreeg in 1890 haar beslag toen een minderheid van katholieke Vlaamsgezinden, onder wie Pauwels en Henderickx, besloten tot oprichting van een onpartijdig Nationaal Vlaamsch Verbond terwijl een meerderheid opteerde voor bundeling van de katholieke Vlaamsgezinde krachten in de Vlaamsche Katholieke Landsbond.

Voor sociale rechtvaardigheid en gelijkheid (1890-1902)

Vanaf het begin van de jaren 1890 steunden de Leuvense studenten krachtig de vernieuwingsbeweging die zich in de katholieke opinie voltrok. De oprichting van de Katholieke Vlaamsche Landsbond werd begroet als de oprichting van de "katholieke Vlaamse partij" (te begrijpen als: Vlaamsgezinde drukkingsgroep binnen de katholieke partij) waarbij de Leuvense gouwgilden zich onmiddellijk aansloten. Doorheen heel dit decennium, vooral in de eerste helft ervan, leefde bij hen een sterke overtuiging dat alles "jong en nieuw" moest worden, dat er een "algemene stroom van verandering was waartegen behoudsgezinden nutteloos streden", dat de versleten politiek waar alles in het teken stond van levensbeschouwelijke tegenstellingen plaats moest maken voor een politiek die de werkelijke belangen van het volk zou ter harte nemen. De V.B. heette meer dan ooit een 'volksbeweging' waarin "godsdienstige, Vlaamsgezinde en democratische beginselen" hand in hand gingen en die ten doel had de kloof tussen arm en rijk te overbruggen door het afschaffen van de taalbarrière en het steunen van een sociaal-katholieke politiek. Vrees voor "socialistische volksverleiders" evenzeer als een reële sociale bekommernis bracht hen tot een engagement in de opkomende sociale organisaties. In 1891 richtten Pieter-Jozef Sencie en Emiel Vliebergh, die weldra een voortrekkersrol zou gaan spelen in de Belgische Boerenbond, de Sociale Studiekring en Sprekersbond der Leuvensche studenten op met het doel de sociale problemen te bestuderen en tegelijk sprekers te vormen voor antisocialistische meetings. In de eerste helft van het decennium werkten kortstondig ook nog een Antisocialistische studiebond en een Geheelonthoudersbond. De studenten zochten in deze jaren contact met katholieke arbeidersgilden in Leuven, woonden feesten bij in het Werkmanshuis en richtten hier met eigen middelen een volksboekerij in om aan het volk goede Vlaamse lectuur te geven. Zij gaven financiële steun aan het Vlaamsgezinde christen-democratische blad Het Vlaamsche Volk (1894-1898) en betuigden in Ons Leven sympathie voor pogingen die door Vlaamsgezinde christen-democraten werden ondernomen om hun eigen kandidaten op te dringen bij de verkiezingen. Zij bleven wel voorstanders van een eendrachtige katholieke partij en veroordeelden in 1897 de daensistische scheurmakers toen ze door de Volksbond werden uitgestoten (daensisme).

Met de steun van de democratische beweging in de rug werd met nog meer vertrouwen uitgekeken naar de vooruitgang van de V.B. Leuven bleef gewoontegetrouw krachtige propaganda voeren voor de taalwetgeving. In 1892 belegden de gouwgilden een meeting ten voordele van het voorstel van Edward Coremans om bij de nakende grondswetsherziening het Nederlands naast het Frans als officiële taal in België te erkennen. In december 1894 deden ze dat opnieuw ter ere van de Vlaamse parlementsleden die de eed in het Nederlands hadden afgelegd. In de volgende jaren ging de aandacht naar de strijd rond het wetsvoorstel-Juliaan de Vriendt-Coremans dat na de eerste mislukte poging van 1892 de officiële erkenning van de gelijkheid van beide landstalen wilde bekomen. De verwerping van het voorstel in de Senaat ontlokte aan Ons Leven een felle reactie tegenover de Walen die aan de Vlamingen hun 'Vaderland' probeerden te ontfutselen als tegenover het "overblijfsel van de vroegere hansworstenpolitiek dat een laatste toevluchtsoord in de Senaat gevonden heeft : 't is de behoudsgezinde partij" waarvan er vertegenwoordigers waren te vinden zowel bij socialisten als de liberalen en de katholieken. Leuvense studenten richtten daarop een strijdpenning in om de verdere propaganda voor het wetsvoorstel te bekostigen. Zoals in de hele V.B. kwam er in de studentenbeweging rond dit thema kortstondig opnieuw samenwerking tussen de politieke gezindten tot stand op een algemene studentenlanddag in Antwerpen waar studenten van Gent, Luik, Brussel, Leuven en Antwerpen aanwezig waren. Ons Leven jubelde het uit toen het wetsvoorstel uiteindelijk werd goedgekeurd in 1898.

Tegelijk werden in de Vlaamsgezinde werking ook andere accenten gelegd waarin we een echo vinden van de "nieuwe wegen" die in deze jaren in het bijzonder door de Gentse hoogleraar Julius Mac Leod werden aangewezen. Redacteur Frans Meeuw schreef van 1893 tot 1898 verscheidene belangwekkende artikels in Ons Leven met als regelmatig terugkerende thema's : het ontbreken van een wetenschappelijke basis voor de V.B., de armoede van de Vlaamse wetenschappelijke taal en de noodzaak van Nederlandstalig hoger onderwijs. Hij zette zijn studiemakkers aan tot deelname aan de Vlaamsche Natuur- en Geneeskundige Congressen die, op initiatief van Mac Leod vanaf 1897 werden ingericht. Zijn medestudent Arthur de Vos startte in 1898 met enkele studenten en oud-studenten van de hoogstudentenafdeling van de Antwerpse gilde Eigen Taal Eigen Zeden met de (nog altijd bestaande) Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (KVHU) in Antwerpen. Ze wilde bij de Antwerpse bevolking aan volksontwikkeling doen door de organisatie van kosteloze wetenschappelijke voordrachten door studenten en oud-studenten. De Vos werd ook voorzitter van de Leuvense afdeling van de Studentencommissie voor de vervlaamsching van de Gentse hoogeschool die in het academiejaar 1900-1901 werd opgericht. Deze commissie was aanwezig op het eerste studentencongres voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, dat in november 1899 samengeroepen was op initiatief van de Gentse studentenverenigingen 't Zal wel gaan en de Rodenbach's Vrienden. Vanwege de Leuvense studenten was daar het woord gevoerd door Lodewijk Dosfel maar er waren verder weinig Leuvenaars aanwezig. Ons Leven had het onvermeld gelaten, hoewel het zeer geregeld aandacht besteedde aan de werking van de katholieke Rodenbachsvrienden. Alhoewel het Leuvense blad de volgende Gentse studentencongressen wel aankondigde bleef de vertegenwoordiging vanuit Leuven zwak tot 1903.

Aan de universiteit zelf werden de Vlaamse verenigingen in dit decennium verder uitgebouwd. Afgezien van de bovengenoemde Sprekersbond kregen de Vlaamsgezinde studenten uiteindelijk een eigen godsdienstig genootschap, nadat ze sedert 1890 vruchteloos hadden aangedrongen op een splitsing van de Sodalité, het door de jezuïeten geleide godsdienstig genootschap, in twee taalafdelingen. In 1897 kwamen de paters dominicanen aan hun verzuchtingen tegemoet door de heroprichting van het Sint-Thomasgenootschap dat aan de oude universiteit bestaan had. Het aantal Vlaams-regionale clubs, Vlaamse gezelligheidsverenigingen en sportvereningen nam sterk toe. De solidariteit onder de Vlaamse studenten werd versterkt door grote studentenfeesten die werden gehouden naar aanleiding van het tienjarige bestaan van de gouwgilden (1893, 1895, 1896) en van Ons Leven (1888). De uitgave van het Studentenliederboek (1899), samengesteld door de Oost-Vlaamse studentenleider Karel Heynderickx, was een bijzonder kostbare aanwinst voor de Vlaamse studentenliedercultuur.

De verhouding met de Waalse studenten was sedert 1890 tijdelijk beter geworden toen de Vlamingen de kans werd geboden om per jaar een Vlaams feest te organiseren in het Algemeen Studentengenootschap. De actie voor de Gelijkheidswet inspireerde de Vlaamsgezinde studenten evenwel tot het stellen van verdergaande eisen wat in 1898 aanleiding gaf tot een nieuw conflict en een feitelijke schorsing van de werking van de Générale. Door de bemiddeling van rector Adolphe Hebbelynck werd de vereniging in 1902 heropgericht maar nu als koepel van twee min of meer autonome afdelingen: het Vlaamsch Verbond en de Fédération Wallonne. Voor gezamenlijke activiteiten zou een strikte tweetaligheid in acht worden genomen. Een nieuw conflict in 1908 luidde het definitieve einde in van de Société Genérale des Etudiants: Waals en Vlaams Verbond werden volledig autonoom ten opzichte van elkaar.

De 'belle époque' van het Vlaams studentenleven (1902-1911)

Tijdens de eerste jaren na de oprichting van het Vlaamsch Verbond beleefde de Vlaamse studentenbeweging in Leuven een grote bloeiperiode. Parallel met de aandacht die zich in de V.B. ontwikkelde voor de culturele en wetenschappelijke ontvoogding van Vlaanderen werd met succes gewerkt aan de uitbouw van een hoger Vlaams-cultureel studentenleven en gestreefd naar een verdere ontplooiing van de Nederlandstalige wetenschapsbeoefening. Wat dat laatste betreft richtte de rijkbegaafde student Frans van Cauwelaert, die toen studeerde aan het door Désiré Mercier opgerichte Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, in 1903 de wetenschappelijke kring Taal en Kennis op, een naam die ontleend werd aan het in 1895 verschenen artikel van Julius Mac Leod. De kring was verdeeld in verschillende vakgroepen: wijsbegeerte en letteren, landbouw, geneeskunde en enkele jaren later ook algemene (positieve) wetenschappen. De deelname van Leuvense studenten aan de Gentse studentencongressen werd door toedoen van Taal en Kennis opvallend groter. In 1905 werd in Leuven ook de universitaire studiekring Geloof en Wetenschap opgericht waar de leden, zowel professoren als studenten, door voordracht en discussie zochten naar een synthese van de twee.

Tegelijkertijd was er een enorme opbloei van het Vlaamse verenigingsleven. Vanaf zijn stichting hield het Vlaamsch Verbond ongeveer maandelijks vergaderingen met een zeer divers aanbod van activiteiten: voordracht, muziek- en toneelavonden wisselden elkaar af. Ook de gouwgilden begonnen geregeld lieder- en concertavonden te organiseren. De vooruitgang was in belangrijke mate te danken aan Jef van den Eynde, de rijke, muzikaal getalenteerde "prins-student" die van 1900 tot 1908 in Leuven verbleef en zijn beste krachten, tijd en geld aan het studentenleven spendeerde. Hij was gedurende al die jaren hoofdredacteur van Ons Leven, bracht het inhoudelijk op een hoger cultureel peil en maakte er in 1906 ook naar vorm een bijzonder smaakvol tijdschrift van met een nieuw formaat, een aantrekkelijke omslag met een tekening van Alfred van Neste in vierkleurendruk en drukletters en versieringen in Jugendstil. Hij voerde in 1906-1907 ook nieuwe Vlaamse studentenpetten in naar Duits model terwijl de Waalse studenten de oude pet, de astrakanmuts (de calotte genoemd), bleven behouden. De grote studentenfeesten die in deze jaren werden gevierd waren telkens ook Vlaams-culturele manifestaties die aangekondigd werden met prachtige affiches en waarop Vlaamse componisten en liedschrijvers als Emiel Hullebroeck, Arthur Meulemans, Jan Blockx en Karel Mestdagh werden uitgenodigd. Zulke feesten waren onder meer de viering van het vijftienjarige bestaan van Ons Leven in 1905, de gildenfeesten in 1906, waarop Albrecht Rodenbach gehuldigd werd als stichter van de studentenbeweging en in het bijzonder de viering van het twintigjarige bestaan van Ons Leven in 1908.

Bij al die culturele en wetenschappelijke activiteiten raakte de taalstrijd tijdelijk wat op de achtergrond, al was hij nooit helemaal weg. Leuvense studenten hadden tussen 1903 en 1905 krachtig steun verleend aan de agitatie ten voordele van het wetsvoorstel-Edward Coremans voor de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs van 1901 door deelname aan landdagen (Landdagbeweging) en meetings en het sturen van petities naar de Kamer. Ze hadden het wetsvoorstel ook druk besproken in hun kringen als Taal en Kennis en Met Tijd en Vlijt. Vanaf 1907-1908 kreeg de taalstrijd opnieuw meer aandacht, zoals onder meer bleek uit het toen geregeld verschijnende gelegenheidsblaadje Als 't past. Dat viel samen met een algemene opleving in de V.B. van de strijd voor het wetsvoorstel-Coremans en niet minder met de impuls die daartoe uitging van de nu beter georganiseerde oud-hoogstudentenbonden, die zich sedert 1907 in een Katholieke Vlaamsche Landsbond hadden verenigd en in 1908 een Katholiek Vlaamsch Secretariaat oprichtten. Sedert dat laatste jaar verleenden de oud-hoogstudentenbonden financiële steun aan het Vlaamsch Verbond. De contacten werden ook geïntensifieerd omdat oud-studenten nu geregeld het woord kwamen voeren op de talrijk bijgewoonde verbondsvergaderingen. Zij kwamen er wijzen op het blijvende belang van de politieke strijd en haalden als voornaamste actiepunten de vernederlandsing van het middelbaar en hoger onderwijs naar voren. Vooral de vraag naar een Vlaamse universiteit vond weerklank bij de studenten. Zij dachten hierbij niet in de eerste plaats aan de vernederlandsing van Gent maar vooral aan de verdubbeling van hun eigen universiteit.

Dat leidde tot spanningen met de academische overheid. Ze kwamen aan de oppervlakte bij de viering van het 75-jarige bestaan van de universiteit in mei 1909. De Vlaamsgezinde studenten maakten bij deze gelegenheid hun eis voor een gedeeltelijke vernederlandsing van de universiteit op luidruchtige en uitdagende wijze bekend, in het bijzonder voor de eretribune waar onder meer kardinaal Mercier de feeststoet gadesloeg. Het kwam die dag ook tot rellen met Waalse studenten. Een en ander leidde tot een verbod van rector Adolphe Hebbelynck om de activiteiten van het Vlaamsch Verbond en de Fédération Wallonne voort te zetten. Het volgende academiejaar brak er opnieuw een conflict los naar aanleiding van het verschijnen van spotprenten van de kerkelijke en academische overheid in Levenum Nostrum, een bijblaadje van Ons Leven. Ernest Claes, de toenmalige hoofdredacteur van het studentenblad, kon maar met moeite voorkomen dat hij van de universiteit werd gestuurd. Vanaf oktober 1911 verminderde de spanning tussen academische overheid en Vlaamsgezinde studenten doordat de bisschoppen onder druk van de Vlaams-katholieke opinie en op voorstel van rector Paulin Ladeuze besloten tot verdubbeling van een tiental leergangen te Leuven.

Leuven was intussen ook een belangrijke spil geworden in contacten tussen Vlaamsgezinde jongeren onderling. Uiterst belangrijk was de nu geslaagde derde poging die in 1903 door Leuvense studenten, samen met seminaristen, werd ondernomen tot oprichting van een nationale koepel voor de gezamenlijke Vlaamsgezinde werking van scholieren, seminaristen en universiteitsstudenten. Het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) kende in de volgende jaren een snelle ontplooiing niet in het minst door de stimulerende rol die Leuvense studenten erin vervulden op lokaal, provinciaal en nationaal vlak. Nog meer dan voordien werd het een reservoir van waaruit de Leuvense studentenbeweging zelf telkens nieuwe krachten kon rekruteren.

Leuvense studenten zochten aarzelend ook contacten met Nederlandse studenten. Sedert de viering van het 15-jarige bestaan van Ons Leven in 1903, waar katholieke Nederlandse studenten aanwezig waren geweest, was een goede verstandhouding ontstaan die in de volgende jaren werd onderhouden door wederzijdse uitnodigingen op belangrijke studentenfeesten. Een klein aantal studenten van Leuven en Gent nam ook deel aan de vakantieleergang voor Vlamingen die sedert 1904 jaarlijks door de Leidse Studentenafdeling van het Algemeen-Nederlands Verbond werd georganiseerd. De drempelvrees tegenover de Nederlanders was nog zeer groot. Niettemin kwam het in 1910 tot een meer bestendige vorm van samenwerking tussen Vlaamse en Nederlandse studenten. In januari van dat jaar werd het eerste algemeen Groot-Nederlands Studentencongres gehouden te Antwerpen en daar vond de oprichting plaats van een Algemeen Nederlandsch Studentenverbond dat zich richtte tot Nederlandse en Vlaamse studenten van alle gezindten. Minerva, een al bestaand Nederlands studentenblad werd tolk van het verbond. Van 1910 tot 1914 zouden nog vier studentencongressen worden georganiseerd, beurtelings in Vlaanderen en in Nederland.

De samenwerking met Vlaamsgezinde studenten van andere universiteiten kwam, afgezien van de gezamenlijke aanwezigheid op de Gentse studentencongressen, minder goed uit de startblokken. Op het zevende en voorlopig laatste studentencongres in 1906 was een voorstel van vrijzinnige studenten tot oprichting van een algemeen onzijdig studentenverbond gestrand op verzet van Leuvense studenten omdat zij meenden dat hun eigen werking er nauwelijks door zou worden versterkt terwijl de Vlaamsgezinde scholierenwerking er ongetwijfeld veel nadeel van zou ondervinden. In februari 1911 vond er op initiatief van de Gentse studenten en in het licht van het pas ingediende wetsvoorstel voor de vernederlandsing van de rijksuniversiteit, opnieuw een studentencongres plaats in de Arteveldestad. Op dit congres waren Leuvense studenten aanwezig. Katholieke studenten van Leuven, Gent, Antwerpen, Luik en andere hogere onderwijsinstellingen kwamen er tot de oprichting van een Algemeen Katholiek Vlaamsch Hoogstudentenverbond dat voor de Eerste Wereldoorlog evenwel niet veel heeft gewerkt. Vanaf 1911-1912 werd de Leuvense studentenbeweging, die de spil van de vereniging vormde, in haar dynamisme afgeremd door interne spanningen.

Crisisjaren (1911-1918)

Sedert ongeveer 1908 had zich, onder invloed van het Sekretariat Sozialer Studentenarbeit in München-Gladbach en, in het verlengde daarvan, de Verhandelingen en Voordrachten van Frans van Cauwelaert, een nieuwe visie op de taak van de studentenbeweging ontwikkeld. De belangrijkste opdracht, aldus deze nieuwe strekking, bestond erin om de studenten te vormen tot geestelijk hoogstaande en voorname mensen, opdat ze later bekwame en waardige leiders zouden worden van hun volk. Tijdens de studententijd moest worden gewerkt aan innerlijke zelfvervolmaking en in dat proces namen drankbestrijding, godsdienstzin, streven naar een hoger cultuurleven en studie een belangrijke plaats in, al mocht daarbij ook de Vlaamse strijd niet uit het oog worden verloren. Naargelang de nieuwe strekking meer aanhang kreeg, vooral bij eerstejaarsstudenten, had ze ook meer af te rekenen met heftige tegenstand. Lang niet alle studenten waren ingenomen met dit streven naar persoonlijkheidsvorming en de kritiek op het traditionele ideaalbeeld van de drinkende en uitgaande student. De discussie hierover dreigde heel de Leuvense studentenwereld in zijn greep te krijgen en sloeg een diepe bres in de eensgezindheid.

In het academiejaar 1911-1912 nam het conflict scherpe vormen aan. In oktober van dat jaar werd de kring Amicitia opgericht die de krachten van de nieuwe beweging bundelde. De stichters Firmin Deprez en Hilaire Gravez wilden aan de leden van deze Vlaamsgezinde kring een aangenaam maar deftig verenigingsleven bieden dat hen moest bevrijden van de "ideaaldodende stroming van onverschilligheid en halfheid" en zetten zich vooral af tegen de clubs. De aanwezigheid van Amicitianen op de gildevergaderingen riep sterke weerstand op binnen de gouwgilden, onder meer omdat ze zich onthielden bij een 'salamander'. De studiekringen ondervonden de negatieve weerslag van de ruzie omdat ze de interesse van studenten voor iedere ernstige werking ondermijnde. Het Vlaamsch Verbond raakte in diskrediet zowel bij de ene als bij de andere partij omdat het niet duidelijk stelling nam. Zodoende ging tot aan het uitbreken van de oorlog de voornaamste werking in Leuven uit van de nieuw gestichte kring die door zijn tegenstanders spottend "het waterkasteel" werd genoemd.

De aandacht voor de taalstrijd, die tussen 1911 en 1913 door het conflict was afgezwakt, flakkerde opnieuw op in het laatste vooroorlogse academiejaar, in het bijzonder naar aanleiding van de verwerping van het amendement-Van Cauwelaert dat het territorialiteitsbeginsel vooropstelde in het lager onderwijs. Amicitia gaf naar aanleiding daarvan een nieuw nummer van Als 't past uit. Hierin werd felle kritiek geleverd op de partijslavernij van de katholieke Kamerleden en op de âme belge waaraan het Vlaams belang werd opgeofferd. Zelfbestuur werd naar voren geschoven als enige oplossing als de Vlamingen met zo'n behandeling geconfronteerd zouden blijven. Ook in Ons Leven was tijdens dit schooljaar een radicalisering merkbaar. Ze kaderde in het algemene Vlaamsgezinde ongenoegen over het uitblijven van wettelijke resultaten dat zich in de laatste maanden voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog manifesteerde.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef de Leuvense universiteit gesloten en heel wat actievelingen uit de vooroorlogse Leuvense studentenbeweging waren nu frontsoldaat. Het frontleven had tot gevolg dat er een verzoening totstandkwam tussen twee strekkingen die in de vooroorlogse Leuvense Vlaamse studentenwereld tegen over mekaar stonden: de ernstige zedelijk-godsdienstige – maar tegelijk ook radicaal-Vlaamse – stroming van Amicitia enerzijds, en de meer studentikoze romantisch-luidruchtige strekking anderzijds. Uit de eerste stroming kwamen aan het front initiatieven voort zoals de Gebeden- en Heilige Hartbonden voor de Vlaamse soldaten van Gravez en het Secretariaat der Katholieke Vlaamsche Hoogstudenten (SKVH) van Frans Daels. Uit de tweede hoek kwam de uitgave van een oorlogsnummer van Ons Leven, een initiatief van Hendrik Borginon dat werd gerealiseerd door Jan Guldentops en Eugeen van Nuffel (die in Den Haag verbleef). Het nummer verscheen in 1916 en leidde ook tot samenwerking met Vlaamse studenten rond Adiel Debeuckelaere uit Gent. Door de achterstelling die Vlamingen aan het front ondervonden van het francofone officierenkorps werd het Vlaamse bewustzijn van de studenten er versterkt en geradicaliseerd (Frontbeweging).

Vlaams-nationalisme en "revolution von rechts" (1919-1944)

Toen de Leuvense universiteit in januari 1919 haar deuren heropende en het georganiseerde studentenleven opnieuw begon, deed een Belgisch-patriottische en anti-Vlaamse reactie de Vlaamsgezinde studenten nauwer aaneensluiten. De studentenleiders, waaronder heel wat oud-studenten van voor 1914 en voormalige frontsoldaten, volgden het vooroorlogse patroon, waarbij het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV), kortweg "het Verbond" de centrale leidinggevende en koepelorganisatie werd waarbinnen alle Vlaamsgezinde strekkingen – meer gematigde of meer radicale – zich thuis konden voelen.

Dat kwam onder meer tot uiting op het eerste naoorlogse Groot-Nederlands Studentencongres dat in maart 1920 te Leuven gehouden werd. Dit congres staat bekend als het zoldercongres, omdat het ondanks alle mogelijke externe tegenwerking toch kon plaatsvinden op de zolder van een boerenbondpakhuis. Het congres bezegelde de politieke bewustwording van de eerste naoorlogse studentengeneratie, die tijdens de oorlog nog op de middelbare school zat, het markeerde de definitieve breuk tussen voor- en tegenstanders van de V.B. in Leuven, en het was vooral een manifestatie van eensgezinde Vlaamse combattiviteit, waartoe zowel de verdediger van het minimumprogramma Frans van Cauwelaert, als de Fronter Hendrik Borginon, en het IJzersymbool Cyriel Verschaeve bijdroegen.

Maar dit 'zoldercongres' was meteen de laatste Leuvense manifestatie waar zich flaminganten van alle slag thuis konden voelen, want vrij vlug in de jaren 1920 evolueerde het grootste deel van de Leuvense Vlaamse studenten in nationalistische richting. Oorzaak daarvan was ongenoegen over het uitblijven van de vernederlandsing van de Gentse universiteit, de lijdensweg van het in 1919 opnieuw ingediende wetsvoorstel terzake, en de halfslachtige oplossing van het compromis-Nolf, waarbij studenten twee derde van de colleges in de ene landstaal moesten volgen, en eenderde in de andere taal (Nolf-barak). Omdat ook de christen-democraten dit compromis hadden aanvaard verloren ze bij veel Vlaamse studenten hun geloofwaardigheid. Het overkoepelende Algemeen Vlaamsch Hoogstudentenverbond (AVHV) riep een boycot van de Vlaamse afdeling uit, het Leuvense KVHV stelde zich radicaler op tegenover de eigen academische overheid door zich afzijdig te houden van academische plechtigheden zolang er in Leuven geen volledige Nederlandstalige opleiding zou zijn.

Het was vooral toen de eerste volledig naoorlogse generatie studentenleiders (met onder meer Dries Devos, Rarden Iserbyt, Berten Catry, Antoon Ampe, Dries van Rompaey) vanaf 1921 de leiding overnam dat die radicalisering merkbaar werd. Ze verwachtten steeds minder heil van de realisatie van het minimumprogramma, met een taalwetgeving die onderwijs, gerecht, bestuur en leger in Vlaanderen zou vernederlandsen, en zochten de oplossing in zelfbestuur voor Vlaanderen. Ze werkten aan een theoretische fundering voor een versmelting van katholicisme en Vlaams-nationalisme in een in februari 1922 gestichte Vlaams-nationalistische studiekring, in artikels in Ons Leven en via debatavonden in Leuven tussen nationalisten en voorstanders van het minimumprogramma in 1923 en 1924.

Behalve door het verlies van vertrouwen in de taalwetgeving werd de Vlaams-nationalistische oriëntering ook in de hand gewerkt door de groeiende identificatie met de oud-activisten (activisme), de martelaars voor Vlaanderen, die recht hadden op amnestie. Betogingen ten gunste van August Borms, de "ongekroonde koning van Vlaanderen" die in de Leuvense gevangenis zat opgesloten, leidden herhaaldelijk tot relletjes met vaderlandslievende studenten die zich in hun patriottische gevoelens gekwetst voelden en daarom in februari 1924 van de rector zelfs eisten dat verbondsvoorzitter Iserbyt zou worden buitengezet.

De spanning tussen Vlamingen en Franstaligen kreeg een dramatische wending toen na het Groot-Nederlands Studentencongres van april 1924 een Vlaamse student (Berten Vallaeys) door een Waalse student met een revolverschot ernstig werd verwond. Voor de Franstalige pers lag de schuld voor het gebeurde volledig bij de Vlaamse studenten, maar de Vlaamse pers nam het voor de Vlaamse studenten op. Rector Paulin Ladeuze verbood daarop in mei 1924 alle verdere politieke manifestaties, zowel van Vlaamse als van Franstalige zijde. Toen namens het verbondsbestuur Paul-Felix Beeckman en Gerard Romsée hiertegen in een open brief protesteerden kregen zij het consilium abeundi, dat ondanks onderhandelingen tijdens de zomervakantie van 1924 gehandhaafd bleef. Het conflict kende een verdere escalatie tijdens het eerste semester van 1924-1925, waarbij nog andere Vlaamse studenten, onder meer Tony Herbert, werden uitgesloten. Hoogtepunt van het conflict en tevens het keerpunt was het besluit van het Verbondsbestuur in februari 1925 de kerkomhalingen voor de katholieke universiteit te boycotten. Daardoor kwam het Verbond rechtstreeks in conflict met de bisschoppen en werd het zelfs door de rector ontbonden. Het bleef wel bestaan, maar verloor de steun van de katholieke Vlaamse pers en tijdelijk ook van de Vlaamsgezinde professoren. "Het geslacht van het offer" zoals de leiders ervan zichzelf graag noemden, sleepte in haar principiële radicalisering ook het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) mee dat immers vanuit Leuven geleid werd en door zijn hoofdbestuur stap voor stap naar een nationalistische beginselverklaring was gedreven (op de landdagen in Lier, 1924 en Brugge, 1925). Hierdoor moest het wel in botsing komen met de kerkelijke overheid.

In de jaren na de revolte gingen er in de Vlaamse studentenwereld te Leuven zelfs stemmen op om de op conflict gerichte koers van de Leuvense studentenleiders aan te klagen. Die oppositie werd aanvankelijk gedragen door een klein groepje Antwerpse studenten – Het Kringeske, al gesticht in de beginjaren 1920 – rond Louis Kiebooms en seminarist Rik Hellemans. Deze groep wees niet enkel de conflict zoekende strategie van het Verbondsbestuur, maar ook de Vlaams-nationalistische oriëntering af. Daarbij sloot zich een aantal nationalistische studenten aan, die zich beperkten tot kritiek op de onverzoenlijke houding van de leiding en de monopoliepositie van het Verbondsbestuur, zonder de nationalistische oriëntering in vraag te stellen. De kritiek kwam in de openbaarheid door een artikelenreeks die in De Standaard begin maart 1927 gepubliceerd werd. Maar ze had geen versoepeling tot gevolg. Integendeel. De Verbondsleiding – vooral Seppe Coene – raakte steeds meer in de ban van de radicale lijn van het weekblad Vlaanderen en speelde zelfs even met de gedachte het KVHV om te vormen tot een radicale, elitaire en hiërarchisch geleide kerngroep. Maar dat plan werd doorkruist door een onverwachte gebeurtenis.

In december 1928 werd Borms bij een tussentijdse Kamerverkiezing in Antwerpen gekozen met een overweldigend aantal stemmen (Bormsverkiezing). Dat wees op het groeiende ongeduld van de Vlaamse publieke opinie over het uitblijven van taalgelijkheid, maar voor de nationalistische Leuvense studenten was het de triomf van het Vlaams-nationalisme. Nieuwe Bormsbetogingen in Leuven leidden weer tot rellen met Franstalige studenten en eens temeer tot een conflict met de rector, die in de kerstvakantie 1928-1929 aan alle Vlaamse studenten een verklaring liet ondertekenen waarin ze moesten beloven zich verre te houden van anti-Belgische betogingen. Verbondsvoorzitter Coene weigerde principieel te tekenen en werd dus uit de universiteit gezet, anderen tekenden wel, maar trokken er zich verder niets van aan. Dat het conflict vanzelf uitdoofde kwam doordat de rector zelfs flagrante overtredingen van zijn richtlijnen stilzwijgend door de vingers zag.

1930 bracht trouwens nieuwe aandacht voor de vernederlandsing van de Leuvense universiteit onder druk van de vernederlandsing van Gent die toen werd doorgevoerd. De katholiek Vlaamse publieke opinie drong erop aan nu spoed te zetten achter de uitbouw in Leuven van een volledige Nederlandstalige afdeling. Een gebaar van goede wil was de benoeming van een Vlaamse vice-rector, Mgr. Karel Cruysberghs en inderdaad werd in versneld tempo de verdubbeling van de colleges doorgevoerd, zodat in 1935 de Vlaamse studenten hun universitaire opleiding helemaal in hun moedertaal konden volgen. Er trad een nieuwe generatie studentenleiders aan. Zij loste "het geslacht van het offer" af en koos voor een heroriëntering van de Leuvense Vlaamse studentenbeweging in meer constructieve zin. In 1931-1932 groeide in het Verbond twijfel over het tot dan toe gevolgde anti-Belgische conflictmodel, het anti-minimumprogramma en het anti-bisschoppelijke conflictmodel. De interne discussie over het einddoel van de Vlaamse strijd, de welwillende houding van de overheid inzake vernederlandsing, de doorbraak van de katholieke actie en de belangstelling voor "de grote politieke en culturele stromingen in Europa" vooral voor de Revolution von rechts, waren daar de oorzaak van. In Leuven wilde een nieuwe studentengeneratie (Piet Meuwissen, Maurits Langohr, Karel Devriendt, Lode Claes en Eugène Mattelaer) die revolutie verbinden met een katholiek reveil. Het aanvankelijk vanuit Verbondskringen gelanceerde tijdschrift Universitas dat vanaf 1933-1934 de duidelijkste exponent was van deze stroming werd uiteindelijk het tijdschrift van het Hoogstudentenverbond voor Katholieke Actie (HVKA), dat in 1933 met steun van de hoogleraren Albert Dondeyne en Paul Sobry tot stand was gekomen.

Meuwissen, verbondspreses van 1932 tot 1934, vormde het KVHV om tot een corporatie voor alle studenten. Deze corporatie zou een einde maken aan politieke verdeeldheid, dialoog – ook met de overheid – verkiezen boven conflict, en werken aan de opbouw van "een academische stand" die de "geestelijke aristocratie van Vlaanderen" zou worden. Het was het "derde rijk van het Vlaamsch Verbond" na dat van Jef van den Eynde en van Beeckman en Romsée. Dat impliceerde dat het KVHV eerder een koepel met vormende en dienstverlenende functie werd in plaats van een ideologische voorhoede, een functie die werd overgenomen door een hele waaier van politieke studentenformaties, alle min of meer geïnspireerd door een nieuw, rechts maatschappijbeeld. In het begin hadden de Dinaso-studenten het overwicht, daarna de studenten van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), maar ook het Jong Volksche Front en het Jeugdfront hadden aanhang terwijl enkelen kozen voor AKVS-Algemeen Katholiek Dietsch Studentenverbond-Dietsch Jeugdverbond of de Jong Nederlandsche Gemeenschap.

Was er onder de koepel van de corporatie dus een grote ideologische verscheidenheid, soms werd er toch ook eensgezind opgetreden, zoals bij de deelname aan de Flor Grammens-acties op het einde van de jaren 1930. Of bij de vieringen van "vijftig jaar Ons Leven" in 1938, van het eeuwfeest van Met Tijd en Vlijt in hetzelfde jaar waarvan telkens verbondspraeses Karel Goddeeris de spilfiguur was. Toen bleek dat de verstandhouding met de rector genormaliseerd was want de academische overheid verleende ter gelegenheid van die laatste viering een eredoctoraat aan de Vlaamse letterkundigen Maria Belpaire, Stijn Streuvels en Verschaeve.

Tijdens de Duitse bezetting verloor het KVHV zijn impact op de Leuvense studenten. Het wijzigde zijn naam tot Leuvens Studentenverbond (LSV). De redactie van Ons Leven verhuisde naar Gent. Een aantal traditionele studentenverenigingen haakte af, naar aanleiding van incidenten rond een spreekbeurt van Staf de Clercq voor VNV-studenten. Dat compromitteerde het LSV, zodat het in aanvaring kwam met de sinds 1940 als rector aangetreden Mgr. Honoré van Waeyenbergh. Een paar honderd HVKA-georiënteerde studenten stapten eruit, en in het derde trimester scheurde ook de Sociale Hulp zich los van het LSV dat het verweet al te zeer in collaboratievaarwater te zijn terechtgekomen. Vanaf 1941-1942 werd LSV opnieuw KVHV, ging het zich in de lijn van het zogenaamd 'Diets Verzet' distantiëren van het VNV en kiezen voor een Groot-Nederlandse koers, maar kwam eens temeer in aanvaring met de rector naar aanleiding van plannen tot het organiseren van een Diets Studentencongres. Vanaf 1942-1943 zocht het Verbond meer toenadering tot de Universitasbeweging terwijl enkele jongeren, geïnspireerd door Verdinaso-ideeën, los van het KVHV een Dietsch Studenten Keurfront vormden.

De massa der Vlaamse studenten hield zich in Leuven afzijdig van alles wat naar collaboratie zweemde, en volgde voor het grootste deel de koers van het HVKA. Het lag voor de hand dat vanuit deze formatie de naoorlogse Leuvense studentenwereld zou worden geherstructureerd, wat ook gebeurde.

Katholieke actie, flamingantisme en democratisering (1944-1965)

Vanaf december 1944 kwam er een nieuwe koepel, het Leuvens Studentencorps, waarin het Hoogstudentenverbond voor Katholieke Actie (HVKA) en het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) de twee belangrijkste organisaties waren. Het Verbond, dat vanuit het HVKA opnieuw werd opgestart, werd vlug de grootste studentenvereniging te Leuven die zich in de lijn van de traditie beschouwde als een voorhoede van de V.B. en als een leerschool voor de toekomstige leiders van het Vlaamse volk.

De eerste generatie studentenleiders na de bevrijding, ook die van het KVHV dat opnieuw een belangrijke rol zou gaan spelen in de V.B., kwam grotendeels uit de anti-collaboratiestrekking. Zij distantieerde zich van het Oorlogs-KVHV, verwierp alle anti-belgicisme en wilde eigenlijk opnieuw aanknopen bij de cultuurnationalistische Vlaamse studentenbeweging die voor en direct na de Eerste Wereldoorlog had bestaan. Ze werd daarom door een minderheid meer radicale Vlaams-nationalistische studenten die veelal afkomstig waren uit zwarte families, als belgicisten en zoetwaterflaminganten beschouwd. De volkskunstgroep De Kegelaar werd een beetje het verzamelpunt van deze minderheid.

De tweede generatie studentenleiders, die grotendeels na de bevrijding in Leuven was beland en circa 1949 de fakkel overnam stond meer open voor radicale geluiden. De naoorlogse repressie tegen de collaborateurs, en de anti-Vlaamse agitatie die daarmee samenging, de Vlaamse nederlaag in de Koningskwestie en de spanningen te Leuven met de rector en de Franstalige studenten rond acties voor amnestie, tekenden haar politieke socialisatie. Zij was geneigd het KVHV opnieuw te doen aanknopen bij de vooroorlogse Vlaams-nationalistische strekking, of althans uitgesproken radicale Vlaamsgezindheid te propageren. Figuren die tot deze generatie behoorden waren Hugo Schiltz, Frans Baert, Karel van der Mueren en Raymond Derine. Zij hadden af te rekenen met de politieke tegenstand van een stilaan in omvang slinkende groep die de verzoening met België en de cultuurnationalistische Vlaamsgezindheid wilde continueren.

Vanaf 1952 trad een derde generatie aan die in het KVHV de balans definitief in de richting van het Vlaams-nationalisme deed doorslaan en die tegelijk ook de traditionele rol van de studentenbeweging, namelijk een voorhoede te zijn in de V.B., sterker ging beklemtonen. Tot de toonaangevende figuren van deze generatie behoorden Rik Seghers, Jaak van Passel, Rik Vandekerckhove, Johan Fleerackers, Jan Devroe en Vik Anciaux. Zij zouden later binnen en buiten de Volksunie (VU) een nieuw democratisch Vlaams-nationalisme vormgeven. De periode van de schoolstrijd om het middelbaar onderwijs (1954-1958), onder de liberaal-socialistische regering-Léo Collard zorgde voor een versterkte maatschappelijke betrokkenheid van de Leuvense studenten. De noodzaak van het samengaan van een Vlaams-radicale en een principieel katholieke houding werd toen herhaaldelijk onderstreept.

Het HVKA volgde intussen een enigszins ander spoor, buiten de V.B. Sommigen pleitten op het einde van de jaren 1940 voor een zuiver religieuze Katholieke Actie-beweging, anderen zochten een verbreding door het sterker beklemtonen van de sociale dimensie. In de beginjaren 1950 trad hier een nieuwe generatie aan met onder meer Gerard Buysse, Guido van Hoof en Lode Bostoen, die samen met de nog tot 1957 als proost meedraaiende professor Albert Dondeyne, de Universitasbeweging haar klassieke vorm gaf. Zij beschouwden de verzoening van geloof en wereld als de belangrijkste opgave van de zich universitair vormende gelovige, wat een open kerkmodel en plaats voor de leek in de Kerk impliceerde. Na haar studententijd zette deze generatie haar streven voort met de oprichting van het niet van de kerkelijke hiërarchie afhankelijke cultureel en maatschappelijk tijdschrift De Maand.

Ten slotte werden de studenten in de eerste tien naoorlogse jaren nog sterk getekend door materiële problemen. Vandaar dat ze zowel aan Franstalige als aan Vlaamse kant – onder impuls van figuren als Leo Wieërs en Lode Verhaegen – een hele reeks sociale initiatieven gingen nemen, zoals een cursusdienst (later uitgegroeid tot Acco), gemeenschapshuizen, een studentenrestaurant en een sociale studiedienst. Vanaf 1953 kreeg deze sociale stroming in Leuven een eigen stem in het weekblad Solidariteit, dat zich de verdediger van de beroepsbelangen van de studenten noemde en van 1955 tot 1958 in een gezamenlijk abonnement met het maandblad Universitas werd aangeboden.

Dat ijveren voor materiële belangen had ook een ideële basis. Na de Tweede Wereldoorlog won in brede kringen de gedachte veld dat de universiteit niet langer gereserveerd mocht blijven voor de betere stand, maar dat ze aan jongeren uit lagere sociale middens een weg moest bieden om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Bij hen verloor student-zijn zijn elitaire status en een deel van de studenten ontwikkelde een anti-houding tegenover "prins-student"-achtige folklore. Deze "democratische studenten" gaven gestalte aan het in het begin van de jaren 1960 doorbrekende zogenaamde 'studentensyndicalisme', dat zowel ijverde voor een verdere verlaging van de drempel tot de universiteit (externe democratisering), als voor inspraak en medebeheer in het universitaire bestuur (interne democratisering). Het was overigens geen verschijnsel van de Vlaamse studenten te Leuven alleen; ook aan andere universiteiten in België en het buitenland deed zich dezelfde ontwikkeling voor.

Ook in Leuven vertaalde de nieuwe geest zich in nieuwe structuren. Van 1958 af functioneerde een Leuvens Studentenparlement (LSP), bestaande uit rechtstreeks verkozenen die zich in commissies bezighielden met het organiseren en coördineren van bepaalde aspecten van het studentenleven. Maar het LSP kon de studenten niet echt mobiliseren en werd daarom in 1962 stopgezet. In dat jaar riep de overkoepelende Vereniging van Vlaamse Studenten (VVS), die al sinds 1938 bestond en waarin Leuvense studentenleiders traditioneel de toon aangaven, zich uit tot Studentensyndicaat. In 1963 besloot het opnieuw als koepel opgerichte Leuvense Studentencorps dat het – zoals dat landelijk voor het VVS was – statutair tot zijn opdracht behoorde de syndicale belangen van de student te verdedigen, en nam het deel aan het toen door VVS georganiseerde 'syndicaal congres' over de leefomstandigheden van de studenten.

Vernieuwingen waren er ook in de groep rond Universitas. Daar tekenden zich in het begin van de jaren 1960 twee richtingen af. De ene richting hield de redactie van het tijdschrift in handen maar vormde dit om tot een weekblad met een progressief-intellectualistisch karakter. Hierin was veel aandacht voor cultuurvernieuwing (film, theater, literatuur, avant-garde in de kunst, wooncultuur), sympathie voor het studentensyndicalisme en een brede sociale belangstelling die zich uitbreidde tot de hele wereld met thema's als dekolonisatie en dialoog met het marxisme. Anderzijds was er een religieus bewogen groep rond Seppe Yperman die nieuwe pastorale wegen wilde bewandelen en in 1963 een volwaardige juridisch erkende studentenparochie tot stand wist te brengen, die ook een eigen tijdschrift kreeg, los van Universitas, dat als progressief weekblad nog heel de jaren 1960 door richtinggevend bleef voor vele Leuvense studenten.

Daarnaast kreeg de Vlaamsgezindheid een nieuwe impuls in Leuven. KVHV en Ons Leven – dat een nog grotere verspreiding kende dan Universitas – hadden de aandacht ervoor gaande gehouden en nu, na de pacificatie van de levensbeschouwelijke tegenstellingen in het schoolpact van 1958, kwamen de problemen tussen de taalgemeenschappen volop naar voren. Er was de herleving van het Waals regionalisme-nationalisme tijdens de winterstaking van 1960-1961, het ontstaan van een arrogante anti-Vlaamse Brussels-francofone partij (Front démocratique des Francophones) die zich verzette tegen de vastlegging van de taalgrens rond Brussel, en een grotere combattiviteit van Franstaligen die hun positie in Leuven wilden versterken.

De generatie studentenleiders van de beginjaren 1960 lieten haast vanzelf de Vlaamse bewogenheid en de sociale en democratische bekommernis in een bedding samenvloeien. De Vlaamse strijd was een sociale strijd, zo beklemtoonden ze, en de taaltegenstelling was ook een tegenstelling tussen democratische Vlaamsgezinden en Franstalige bourgeois. Halfweg de jaren 1960 raakte de grote meerderheid van Vlaamse studenten gemobiliseerd rond "de kwestie van Leuven".

Die kwestie stelde zich vanaf 1963 in alle scherpte. Franstalige Leuvense professoren, assistenten en administratief personeel vroegen toen in afwijking van de nieuwe taalwetten inzake gemeentelijke administratie en onderwijs ook taalfaciliteiten voor Franstaligen in Leuven, zoals in Brussel. De vrees voor "de verfransing van Vlaams-Brabant" die daaruit voortvloeide bracht de V.B. tot de eis de Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit over te hevelen naar Wallonië. Een argument dat de studentenleiders daaraan toevoegden was dat een universiteit in dienst moest staan van het volk en de Franstalige dus moest staan au coeur de la Wallonie, dicht bij de Waalse mensen. De academische overheid en de inrichtende macht wensten daarentegen de twee taalafdelingen te handhaven in Leuven. Ze waren wel bereid de spreiding van de kandidaturen te overwegen. Dat werd mogelijk door de wet op de universitaire expansie van 9 april 1965 en was nodig omdat Leuven zonder 'uitzwerming' overbevolkt zou raken.

Twee studentenrevoltes (1966-1968)

De beslissing over de toekomst lag in handen van de inrichtende macht, in casu van de Belgische bisschoppen. In hun verklaring van 13 mei 1966 verwierpen zij de Vlaamse overhevelingseis en bevestigden zij eens en voorgoed de toekomstige eenheid en ondeelbaarheid van de tweetalige katholieke universiteit in Leuven. De reactie van de Vlaamse studenten te Leuven was een revolte die herinnerde aan de 'opstandigheid' tegen het kerkelijke gezag van de Vlaams-nationalistische studenten in de jaren 1920, maar die nu nog meer uitdeinde over het hele Vlaamse land. Het bisschoppelijk mandement ging lijnrecht in tegen het Vlaamse standpunt en lokte een mobilisering uit van de hele V.B. Het was bovendien in zo autoritaire bewoordingen gesteld, dat het protest ook een antiklerikaal en weldra een antiautoritair karakter kreeg.

Eerst in Leuven raakten Vlaamsgezinde, antiklerikale en anti-gezagsargumenten geheel met elkaar verstrengeld. Weldra tekende zich een tendens af bij enkele studentenleiders om de Vlaamse 'overhevelingseis' minder te beklemtonen dan het anti-gezagsaspect. Zij herkenden hun eigen streven in wat elders aan democratische antiautoritarisme groeide en voelden zich vaag verwant met de gediscrimineerde zwarten in de Verenigde Staten, zoals bleek uit het belangrijkste strijdlied van deze meirevolte: het was niet De Vlaamse Leeuw maar het door de Amerikaanse civil-rights-activisten gezongen We shall overcome. Naar het model van Amerikaanse protestmarsen voor gelijke burgerrechten organiseerden Leuvense studentenleiders ook een meerdaagse voettocht doorheen het Vlaamse land in september 1966. Heel wat flamingantische studenten waren het met deze accentverschuiving niet eens, en de snelle groei na de meirevolte van de Vlaams-Nationale Studentenunie (VNSU) die bij de Volksunie (VU) aanleunde was daarvan een signaal.

De protesthouding van de Vlaamse studenten bleef bestaan doorheen 1966-1967. Een toen gehouden enquête bij Vlaamse derdejaarsstudenten bracht aan het licht dat drie vierde van hen het bisschoppelijk mandement verwierpen. Ook de massale Vlaamse mobilisatie in talrijke betogingen wees op een sterke flamingantische reflex. Die leidde tot heel wat kritiek op de intussen verder naar links evoluerende top van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV). Die moest uiteindelijk haar poging het Verbond om te vormen tot een Studentenvakbeweging (SVB) opgeven, en verliet in juni 1967 het KVHV om verder als autonoom SVB te blijven opereren. Omdat uitgerekend de meest dynamische en charismatische leiders zoals Ludo Martens, Paul Goossens en Walter de Bock eruit stapten verloor het KVHV en Ons Leven zijn kader, en meteen ook de hegemonie in de Leuvense studentenwereld.

De bisschoppen hadden na mei 1966 de indruk gewekt dat zij de "kwestie-Leuven" hadden doorgespeeld aan de politici, maar de academische overheid van de Franstalige afdeling in Leuven hield vast aan het bisschoppelijk besluit. Dat bleek uit de bekendmaking van haar expansieplannen in januari 1968: Leuven-Frans zou in Leuven blijven. Dat was het signaal voor een tweede veel radicalere studentenrevolte: die van januari 1968. Een vier weken durende staking van de Vlaamse studenten – bijgetreden door Vlaamse professoren – legde het normale academische leven lam en hield Leuven bovenaan op de politieke agenda. Meetings, betogingen, spreekbeurten en scholierenstakingen doorheen heel Vlaanderen, ijverig gevolgd door de Vlaamse pers, hielden de kwestie actueel. De ontknoping was de val van de regering-Paul vanden Boeynants op zwarte dinsdag 6 februari 1968. De studenten als voorhoede van een zich breed ontplooiende V.B. behaalden de overwinning, misschien de grootste in het bestaan van de Vlaamse studentenbeweging te Leuven. Maar in elk geval de laatste.

Tijdens de januarirevolte van 1968 kwam er immers een einde aan de traditionele studentenbeweging die de beweeglijke spits vormde van de V.B. en ontstond de 'nieuwe studentenbeweging'. Januari 1968 was het mei 1968 van Leuven. De confrontatie met rijkswacht en gevestigde orde, de dagelijkse bijeenkomsten van actiecomités en van zogenaamde 'Volksvergaderingen' waaraan (letterlijk) duizenden studenten deelnamen en de permanente discussie over de 'actie' in oververhitte studentenkroegen, zorgden immers voor een ideologische stroomversnelling. Velen raakten doorheen dit stakingsengagement in een sfeer van conspiratieve broederlijkheid en revolutionaire ernst meegesleurd naar een radicale kritiek op de maatschappij. Dat was voor een deel het resultaat van een bewuste bijsturing door SVB, dat een nieuw-links maatschappijbeeld ontwikkelde waarlangs ook de eerste belangstelling voor Lenin en Mao in Leuven binnensijpelde. Maar het was vooral ook "de ontdekking van een generatie", die plots het gevoelen kreeg de dubbelzinnigheid en schijnheiligheid van het bestaande bestel te doorzien en via haar actie meende te kunnen ontmaskeren. Vele student-activisten vonden stilaan de Vlaamse eisen – zelfs in hun "sociale bedding" – niet meer dan een begin en eigenlijk voorbijgestreefd. De taalkwestie en het Vlaams-nationalisme bleken een restant uit een romantisch verleden en hadden bovendien rechtse connotaties. De strijd van arbeiders en uitgebuiten in de Derde Wereld leek hun veel meer een radicaal engagement waard. Zij knipten na de revolte bewust de band met de V.B. door, of raakten er onbewust steeds meer van vervreemd, en besloten zelf een spoor te trekken naar een nieuwe maatschappij, die vrijer, democratischer en meer authentisch zou zijn, via een nieuwe studentenbeweging, die geen aansluiting meer zocht met een bestaande emancipatiebeweging

Het einde van de traditie (sinds 1968)

Na 1968 bleef er in de lijn van de revolte een nieuw-linkse studentenbeweging actief, die nieuwe strijdthema's naar voren bracht. Ze vroeg aandacht voor wantoestanden in de bredere maatschappij. Ze wilde steun geven aan de bevrijdingsguerrilla in de Derde Wereld, aan stakende mijnwerkers en aan migranten. Ze protesteerde tegen plannen voor een beroepsleger, tegen de afschaffing van het uitstel van de militaire dienst om studieredenen, en tegen brutaal politieoptreden. Ze contesteerde ook de – intussen eigen Vlaamse – academische overheid onder rector Pieter de Somer, die verweten werd niet genoeg studentenmedezeggenschap toe te staan, het apartheidsregime te steunen door de benoeming van een Zuid-Afrikaans ambassadelid tot lector (een benoeming die werd ingetrokken), en het collegegeld te verhogen. De V.B. kwam niet meer aan de orde. De Leuvense studentenbeweging werd niet meer opnieuw de voorhoede van de V.B. Ze bleef de erfgenaam van de Leuvense revolte van 1968, zonder ooit opnieuw aan te knopen bij wat haar een eeuw lang – van de jaren 1860 tot de jaren 1960 - had bezield.

Tot ongeveer 1979 bleef de meerderheid van de actieve studenten geloven in de eigen roeping van de nieuw-linkse studentenbeweging, al waren er intussen ook traditionalistische en Vlaamsgezinde en anti-linkse groepjes die deze koers bestreden. Vanaf het einde van de jaren 1970 werd de kloof tussen studenten die de contestatielijn wilden verderzetten en de grote meerderheid van de aantredende generaties die van contestatie niets meer wilden weten steeds groter. Studenten die zich toch voor iets wilden inzetten deden dat voortaan het liefst in het kader van de apolitiek geworden faculteitskringen.

Voor de meerderheid van de studenten was er echter doorheen de jaren 1980 een nagenoeg complete vervreemding merkbaar tegenover de overkoepelende raden, de politieke studentengroeperingen en de 'studentenpolitiek' in het algemeen. Grote studentenacties vonden nog wel sporadisch plaats en hadden uitsluitend betrekking op de eigen studentensituatie: in 1981 was er protest tegen een hervorming van het studiebeurzenstelsel, in 1986 tegen het Sint-Annaplan dat besparingen oplegde aan de universiteiten en in 1990 tegen de universitaire hervormingsplannen van minister Daniël Coens. Die acties kwamen telkens onverwachts en spontaan, zonder dat ze waren ingebed in een intussen gecontinueerde studentenbeweging, en ook zonder dat ze voor de meeste actievoerders waren ingebed in een globale maatschappijvisie, behalve dan dat lippendienst werd bewezen aan het ideaal van de democratisering van het universitair onderwijs.

De belangrijkste erfgenamen van de historische Vlaamse studentenbeweging die nog wel aansluiting bleven zoeken bij de V.B. waren eerst het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) en de Vlaams-Nationale Studentenunie (VNSU), later KVHV en de Nationalistische Studentenvereniging (NSV). Het KVHV probeerde de oude traditie voort te zetten of te doen herleven en vooral de studentikoze gebruiken – die tijdelijk verdwenen waren – nieuw leven in te blazen, door codexen uit te geven, modelcantussen te organiseren en studentenpetten en linten opnieuw in te voeren. Het probeerde ook de politieke en culturele werking in te bedden in Vlaamsgezindheid met een rechtse en in bepaalde perioden een radicaal rechtse ondertoon. Het slaagde er nooit meer in het isolement waarin het terecht was gekomen te doorbreken. Afhankelijk van de individuen die er de leiding van hadden werd soms voor een sterke anti-linkse opstelling gekozen en dan weer voor het afficheren van een traditioneel katholicisme.

Halfweg de jaren 1970 kwam het in het KVHV-Antwerpen tot een scheuring, waaruit een nieuwe uitgesproken rechts-radicale studentenformatie voortkwam: de NSV. Na de mislukking van het Egmontpact en de dissidentie van de rechtse nationalisten uit de Volksunie (VU) hun hergroepering in wat later het Vlaams Blok (VB) werd, raakte NSV steeds meer in het vaarwater van die partij waarvoor het een soort kaderschoolfunctie ging vervullen, al ontkende het steeds elke formele binding ermee. Het isolement en de uitgesproken vijandschap van de Leuvense studentengemeenschap tegen deze commilitones met de grijze petten die sinds 1981 een Leuvense NSV-afdeling vormden, bleek onder meer hieruit dat de NSV er nooit in slaagde in Leuven door de financiële commissie die instaat voor de verdeling van de studentensubsidies erkend te worden.

Er zijn tekenen dat er met het aantreden van jongere generaties in Leuven, die zijn opgegroeid in tijden van crisis en werkloosheid, een andere mentaliteit is gegroeid waarvan depolitisering en individualisering de karakteristieken zijn. Een continu engagement voor problemen in de bredere maatschappij is sinds de tweede helft van de jaren 1980 voor de meeste studenten hoe langer hoe minder aantrekkelijk geworden. Men kan zich daarom afvragen of er nog wel een studentenbeweging als dusdanig bestaat. Wie zich voor politiek interesseert sluit zich vandaag meestal aan bij studentenafdelingen van de gevestigde partijen en probeert vaak op die manier 'zijn weg' in de grote politiek later voor te bereiden.

Literatuur

L. Vos, 'Ideologie en idealisme. De Vlaamse studentenbeweging te Leuven in de periode tussen de twee Wereldoorlogen', in BTNG, jg. 6, nr. 3-4 (1974), p. 263-328; 
L. Gevers, 'De Vlaamse studentenbeweging te Leuven (1836-1914)', in Onze Alma Mater, jg. 29, nr. 2 (1975), p. 109-142; 
Een eeuw Vlaamse studentenbeweging te Leuven. Catalogus van de tentoonstelling. 16 februari tot 2 maart 1976, 1976; 
L. Gevers, 'Studenten en sociale kwestie. "De Sociale Studiekring en Sprekersbond der Leuvensche studenten" ten tijde van Leo XIII', in Onze Alma Mater, jg. 30, nr. 4 (1976), p. 222-244; 
L. Gevers en L. Vos, Dat volk moet herleven. Het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge. 1875-1933, 1976; 
L. Vos, Nationalisme en rechtse stroming bij de Vlaamse studenten te Leuven tijdens het interbellum, 1977; 
id., 'Terugblik op roerige jaren. De Leuvense studentenbeweging sinds de jaren zestig', in Onze Alma Mater, jg. 32, nr. 4, (1978), p. 223-242; 
M. de Bruyne en L. Gevers, Kroniek van Albrecht Rodenbach (1856-1880), 1980; 
L. Vos, 'Het "Zoldercongres". Perikelen rond het VIe Grootnederlands studentencongres. Leuven, 20-23 maart 1920', in WT, jg. 40, nr. 2 (1981), kol. 65-84; 
M. Vlayen, De evolutie van de Vereniging van Vlaamse Studenten. 1938-1962, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982; 
L. Vos, Bloei en ondergang van het AKVS, 2 dln., 1982; 
C. Cober, Sociale opvattingen en initiatieven van de Leuvense studenten tussen 1944 en 1965, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984; 
A. Schramme, De Universitas-beweging (1940-1960), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985; 
id., 'Universitas: meer dan een studentenbeweging', in Onze Alma Mater, jg. 39 (1985), p. 251-264; 
A.-L. Domen, De Derde Wereld in Leuven. Een onderzoek naar de visie van de Leuvense studenten op de Derde wereld, (1945-1970), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986; 
L. Vos, 'De nieuwe studentenbeweging. Welvaart en mentaliteit in de jaren zestig', in Bewogen en bewegen. De historicus in het spanningsveld tussen economie en cultuur. Liber Amicorum aangeboden aan Prof. Dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, 1986, p. 393-409; 
L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987; 
L. Vos, 'Twee Leuvense studentenrevoltes (1924/25 
1968)', in Liber Amicorum dr. J. Scheerder, 1987, p. 291-309; 
id., 'Leuvense studenten in beweging', in Acco Actueel, jg. 1, nrs. 1-5 (1987-1988), p. 4-7, p. 9-13, p. 8-12, p. 12-18 en p. 3-6; 
L. Gevers en L. Vos, 'Intellectuelen in de Vlaamse beweging. De roeping van de Leuvense studenten', in Kultuurleven, jg. 55, nr. 4 (1988), p. 336-344; 
L. Vos, M. Derez, I. Depraetere en W. van der Steen, Studentenprotest in de jaren zestig. De stoute jaren, 1988; 
L. Gevers en L. Vos, Kerk vormen in Leuven. 25 jaar Universitaire Parochie, 1989; 
W. Weets, Tussen traditie en beweging. De geschiedenis van het katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (1944-1956), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991; 
L. Vos, 'De politieke kleur van jonge generaties. Vlaams-nationalisme, nieuwe orde en extreem rechts', in Herfsttij van de 20ste eeuw. Extreem-rechts in Vlaanderen 1920-1990, 1992, p. 15-46; 
B. Henkens, De Vereniging van Vlaamse Studenten. 1974-1983. Van nationale overkoepeling naar klein-linkse vakbond, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993; 
L. Vos, 'Van Vlaamse Leeuw tot rode vaan... en verder: de naoorlogse Leuvense studentenbeweging', in Onze Alma Mater, jg. 47, (augustus 1993), p. 241-259; 
P. Baert, De geschiedenis van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) van 1956 tot 1970, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994; 
L. Gevers, 'De "Kulturkampf" van Albrecht Rodenbach', in Onze Alma Mater, jg. 48, nr. 1 (1994), p. 74-84; 
W. Weets, Historische schets van de Vlaamse studentenbeweging. "Vliegt de Blauwvoet !...", 1996. 

Auteur(s)

Lieve Gevers; Louis Vos