Staatshervorming

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

, wijzigingen aan de Belgische grondwet sinds de Tweede Wereldoorlog waardoor de Belgische staat van eenheidsstaat tot federale staat is geëvolueerd, voor zover dit betrekking heeft op de autonomie van Vlaanderen en niet aan bod komt in een ander trefwoord. Om die reden worden niet behandeld: de overige deelgebieden, de taalgrens en het taalgebruik en de waarborgen inzake ideologische en filosofische discriminatie. De organisatie op federaal vlak wordt alleen behandeld voor zover dit nodig is om de wording van de autonomie van de Vlaamse Gemeenschap te duiden.

Inhoud

Van het Harmel-Centrum tot de Werkgroep der 28 in 1968

De werkzaamheden van het Harmel-Centrum van 1948 tot 1958

Op 21 mei 1946 dient de heer Pierre Harmel in de Kamer van Volksvertegenwoordigers het wetsvoorstel in tot oprichting van een Centrum van Onderzoek voor de nationale oplossing van de maatschappelijke en rechtskundige vraagstukken in de Vlaamse en Waalse gewesten, waarbij hij wijst op een malaise die Vlamingen en Walen tegenover elkaar plaatst en die de Belgische eenheid in het gedrang kan brengen. Dit Centrum wordt opgericht bij de wet van 3 mei 1948.

Het Centrum bestaat uit vier afdelingen: een demografische afdeling, een economische afdeling, een morele en culturele afdeling en een juridische, politieke en administratieve afdeling. Het Centrum telt 45 leden waarvan 24 geen parlementair mandaat vervullen.

Het Centrum publiceert zijn eindrapport op 24 april 1958. Bepaalde conclusies van het Centrum liggen aan de basis van de staatshervorming.

- De culturele afdeling concludeert: "1. De Waalse gemeenschap en de Vlaamse gemeenschap moeten gaaf zijn. De Vlamingen die zich in Wallonië en de Walen die zich in Vlaanderen vestigen, moeten door het milieu opgeslorpt worden. Aldus wordt het personeel element opgeofferd ten voordele van het territoriaal element."

- De politieke afdeling beveelt de volgende hervormingen aan:

"e) definitieve vastlegging van de taalgrens; f) in overeenstemming brengen van de bestuurlijke en gerechtelijke gebieden met de taalgrens; g) vervanging van de huidige provincie Brabant door een provincie Brussel, een Vlaamse provincie Noord-Brabant en een Waalse provincie Zuid-Brabant; h) oprichting van een Waalse Culturele Raad en een Vlaamse Culturele Raad die respectievelijk de Waalse en de Vlaamse Gemeenschap vertegenwoordigen en die geroepen zijn om elk het instrument te worden van een werkelijke cultuurpolitiek in de twee gewesten van het land en te Brussel; (...) i) oprichting van een Waalse, een Vlaamse en een Brusselse Raad van Advies, met raadgevende bevoegdheid op economisch en sociaal gebied."

In de algemene conclusies lezen we: "Het Centrum van Onderzoek erkent het bestaan binnen de Belgische Natie van twee culturele gemeenschappen; de Waalse gemeenschap en de Vlaamse gemeenschap. De Waalse gemeenschap heeft het Frans tot taal, de Vlaamse gemeenschap het Nederlands. Deze twee gemeenschappen moeten, willen zij tot volledige ontplooiing komen, homogeen kunnen zijn. Dit wil zeggen: 1. dat het intellectuele leven, het onderwijs en het bestuur aldaar eentalig moeten zijn; 2. dat de taalminderheden die er leven zich niet mogen afzonderen en dat zij zich aan het milieu moeten aanpassen.

Elke verplichte tweetaligheid is te veroordelen. Inderdaad, buiten het feit dat de tweetaligheid afbreuk doet aan het traditioneel karakter en de individualiteit van de twee gemeenschappen, zien wij dat zij meestal leidt tot een slechte kennis van de twee nationale talen.

De Brusselse agglomeratie maakt geen culturele gemeenschap uit. In werkelijkheid behoren Brussel en voorsteden zowel tot de Waalse gemeenschap als tot de Vlaamse gemeenschap, waarvan zij het gemeenschappelijk goed zijn. De Walen en de Franssprekenden behoren tot de Waalse gemeenschap, de Vlamingen tot de Vlaamse gemeenschap. Dezen en genen moeten over dezelfde rechten beschikken en dezelfde mogelijkheden tot ontwikkeling hebben als de Walen van Wallonië eensdeels en de Vlamingen van Vlaanderen anderdeels. Meer speciaal hebben ook zij het recht eentalig te zijn."

De verklaring tot herziening van de grondwet van 1965 en de Constituante van 1965-1968

Op het vlak van de harmonisering van de politieke verhoudingen tussen de Vlaamse en de Franse gemeenschappen stelt de Preconstituante voor (Belgisch Staatsblad, 17 april 1965):

a) België in vier taalgebieden in te delen: het Nederlandse, het Franse, het tweetalige Brussel-Hoofdstad en het Duitse; b) het principe van de eentaligheid van het Nederlandse en het Franse taalgebied in de grondwet in te schrijven – voor sommige instellingen of gemeenten dient in bijzondere regelingen te worden voorzien – en het taalgebruik door de wet te regelen; c) voor het Nederlandse en het Franse taalgebied cultuurautonomie te voorzien, waarvan de wet de inhoud vaststelt, en Cultuurraden te voorzien die aan de uitvoerende en de wetgevende macht voorstellen kunnen doen; d) voor het Duitse taalgebied culturele instellingen te voorzien die bij Koninklijk Besluit dienen opgericht te worden; e) een bijzondere procedure in te voeren voor wetsontwerpen of -voorstellen die de betrekkingen tussen de taalgemeenschappen ernstig in het gedrang kunnen brengen.

Er wordt eveneens voorgesteld om voor de wetten waarvan sprake onder b) en c) naast de stemming bij gewone meerderheid ook de stemming bij meerderheid van elke taalgroep in elke Kamer te voorzien.

Via een gewone wet wordt de economische decentralisatie tot stand gebracht. De wet van 15 juli 1970 houdende organisatie van de planning en economische decentralisatie stelt drie gewestelijke economische raden in: een voor Vlaanderen, een voor Wallonië en een voor Brabant.

Tijdens de Constituante van 1965-1968 wordt wel de Nederlandse tekst van de grondwet aangenomen maar geen vooruitgang geboekt in de oplossing van het conflict tussen de Vlaamse en de Franse gemeenschap. Ten gevolge van de door de Vlamingen geëiste overheveling van de Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit naar Wallonië ontstaat een regeringscrisis (onderwijs).

De voorbereiding van de grondwetsherziening van 31 december 1970

De Werkgroep voor de communautaire problemen of de Groep der 28 wordt door de regering opgericht. Deze werkgroep bestaat quasi uitsluitend uit parlementsleden. Hij vergadert van 24 september tot 13 november 1969 en besluit:

"I. Culturele autonomie

1. Een ruime meerderheid is tot uiting gekomen om in de grondwet het bestaan te erkennen van drie cultuurgemeenschappen: een Nederlandse, een Franse en een Duitse.

2. Een ruime meerderheid is van oordeel dat de grondwet aan de Nederlandse en Franse cultuurgemeenschappen de bevoegdheid moet verlenen om regionale wetten te maken onder de benaming decreten.

3. Voor de Brusselse agglomeratie moeten organen ter bevordering van de cultuur worden opgericht. (...)

4. Men was van mening dat de grondwet een Duitstalige cultuurraad moet oprichten, waarvan samenstelling en bevoegdheid bepaald worden bij wet.

II. Decentralisatie

1. Een brede instemming kwam tot uiting om vast te stellen dat, buiten het gebied van de cultuur, de eenheid van het algemeen beleid en van de basiswetgeving moet behouden blijven. (...)

3. (...) Er zal gedecentraliseerd moeten worden, hoofdzakelijk hetzij naar de Vlaamse, Waalse en Brusselse gewesten, hetzij naar de provincies, naar gelang van de materie en de aard van de toegekende bevoegdheid.

Sommigen zijn de mening toegedaan dat de erkenning van de Vlaamse, Waalse en Brusselse gewesten in de grondwet dient opgenomen te worden. (...)

6. (...) Er werd voorgesteld een bepaling in de grondwet op te nemen waarbij het de wetgever zou toegelaten worden (...) aan bestaande of door de wet ingestelde organen reglementerende bevoegdheid te verlenen."

Over het statuut van Brussel-Hoofdstad kon echter geen overeenstemming bereikt worden.

Op 18 februari 1970 legt eerste minister Gaston Eyskens aan beide Kamers een synthesevoorstel voor: "De unitaire staat, met zijn structuur en zijn werkwijze zoals die thans door de wetten nog geregeld zijn, is door de gebeurtenissen achterhaald. De gemeenschappen en de gewesten moeten hun plaats innemen in vernieuwde staatsstructuren die beter aangepast moeten zijn aan de eigen toestanden van het land."

De grondwetsherziening van 31 december 1970

Deze grondwetsherziening voert belangrijke innovaties in:

1) op het vlak van de werking en de organisatie van de nationale organen: – indeling van de gekozen leden van beide Kamers in twee taalgroepen (art. 32bis); – sommige wetten behoeven goedkeuring bij versterkte bijzondere meerderheid (art. 1, vierde lid); – alarmbelprocedure (art. 38bis);

2) op het vlak van de oprichting van drie cultuurgemeenschappen (art. 3ter, 59bis, 59ter);

3) op het vlak van de oprichting van drie gewesten (art. 107quater).

De wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse Cultuurgemeenschap (Belgisch Staatsblad, 6 juli 1971) en de wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse Cultuurgemeenschap (Belgisch Staatsblad, 23 juli 1971) bevatten de detailbepalingen van deze fase van de staatshervorming.

Werking en organisatie van de nationale organen

Indeling van de verkozen leden van beide Kamers in twee taalgroepen

De verkozen parlementsleden worden in taalgroepen ingedeeld.

Ze vertegenwoordigen hun respectieve taalgemeenschappen in drie gevallen: 1) bij de goedkeuring van de wetten die bijzondere meerderheid vergen; 2) bij de toepassing van de alarmbelprocedure; 3) in het kader van de cultuurautonomie.

Dit is een aanvulling op het beginsel dat ze de Belgische Natie vertegenwoordigen.

De samenstelling van de taalgroepen wordt vastgesteld als volgt. De volksvertegenwoordigers en senatoren gekozen in het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, de provinciale senatoren van de provincie Brabant en alle gecoöpteerde senatoren behoren tot de Nederlandse of de Franse taalgroep al naar gelang van de taal waarin ze de eed het eerst afleggen. De overige volksvertegenwoordigers en senatoren behoren tot de Nederlandse taalgroep indien ze gekozen zijn in het Nederlandse taalgebied en behoren tot de Franse taalgroep indien ze gekozen zijn in het Franse of het Duitse taalgebied.

De versterkte bijzondere meerderheid

De stemming bij versterkte bijzondere meerderheid is voorzien voor het onttrekken van gebieden aan de indeling in provinciën, de wijziging van de grenzen van de taalgebieden, de werking en bepaling van sommige bevoegdheden van de cultuurraden voor de Nederlandse en Franse cultuurgemeenschap en de organisatie van de gewesten. De versterkte bijzondere meerderheid bestaat hierin dat de wet in elke Kamer moet aangenomen worden als volgt: 1) op het niveau van de taalgroep moet de meerderheid van de leden aanwezig zijn en moet de wet de meerderheid van de stemmen behaald hebben; 2) op het niveau van de Kamer moet het aantal ja-stemmen ten minste twee derde van de uitgebrachte stemmen bereiken. Deze wetten worden thans "bijzondere wetten" genoemd. Deze meerderheid zal in de loop van de volgende decennia van toepassing worden gemaakt op de meeste aangelegenheden die de federalisering van het land betreffen. Deze versterkte bijzondere meerderheid heeft, net als de hierna besproken alarmbelprocedure, ten doel te vermijden dat deze wetten door de numeriek in de meerderheid zijnde Nederlandstalige parlementsleden tegen de wil van de Franstalige parlementsleden in aangenomen worden. Evenwel wordt hierdoor voor de minderheid een waarborg naar federaal model in een nog niet federale structuur ingebouwd.

Alarmbelprocedure

Deze procedure wordt ingezet door een met redenen omklede motie ondertekend door ten minste drie vierde van de leden van een taalgroep van een der Kamers. In deze motie worden de bepalingen van een wetsontwerp of -voorstel aangewezen die de betrekkingen tussen de gemeenschappen ernstig in het gedrang kunnen brengen. Dit gebeurt na de indiening van het verslag en vóór de eindstemming in openbare vergadering. Deze procedure kan men slechts eenmaal toepassen. Ze geldt niet voor begrotingen en evenmin voor wetten waarvoor een bijzondere meerderheid is vereist. Na het indienen van de motie wordt de parlementaire procedure opgeschort. De motie wordt verwezen naar de ministerraad, die immers (quasi) paritair is samengesteld. De ministerraad dient binnen de dertig dagen een gemotiveerd advies te geven aan de betrokken Kamer. Indien de ministerraad niet tot een consensus komt over het aan de Kamer te geven advies betekent dit het einde van de regering. Hierdoor kan het wetgevend proces niet afgerond worden. Indien de ministerraad wel tot een consensus komt, spreekt de betrokken Kamer zich uit over het advies of over het geamendeerd wetsontwerp of -voorstel.

Deze procedure werd tot 15 mei 1995 slechts eenmaal toegepast, namelijk op 4 juli 1985.

Oprichting van de Nederlandse Cultuurgemeenschap

België omvat de Nederlandse Cultuurgemeenschap, de Franse Cultuurgemeenschap en de Duitse Cultuurgemeenschap.

Organen (1)

Er is een Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap die bestaat uit de leden van de Nederlandse taalgroep van beide Kamers. Aldus ontstaat het dubbel mandaat. Het nationaal verkozen parlementslid oefent naast het mandaat van vertegenwoordiger van de natie eveneens het mandaat van vertegenwoordiger van een tweede territoriaal onderscheiden politieke instelling uit. Het parlementslid wordt echter verkozen uit hoofde van zijn nationaal mandaat. Er wordt voor de Cultuurraad niet in een eigen uitvoerend orgaan voorzien. De initiatieven kunnen uitgaan hetzij van de leden van de Cultuurraad, hetzij van de nationale regering. De ministeriële verantwoordelijkheid bestaat uitsluitend voor de Wetgevende Kamers.

Materiële bevoegdheid

Er zijn twee bevoegdhedenpakketten.

Het cultureel pakket omvat enerzijds de culturele aangelegenheden, de samenwerking tussen de cultuurgemeenschappen en de internationale culturele samenwerking en anderzijds het onderwijs, met uitsluiting van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden en de schoolbevolkingsnormen. De onderwijsmaterie is een globaal toegekende bevoegdheid. De cultuurgemeenschappen zijn derhalve voor onderwijs steeds bevoegd met uitzondering van de limitatief opgesomde uitzonderingen. Ze beschikken over de residuaire bevoegdheid. De aangelegenheden betreffende het Schoolpact, de aanvullende overeenkomsten op nationaal vlak en de grote opties inzake onderwijs blijven aan het nationaal parlement voorbehouden. Elke cultuurgemeenschap kan echter nieuwe richtingen en methoden van onderwijs voorzien.

Voor de culturele aangelegenheden en (internationale) samenwerking is er in tegenstelling tot de bevoegdheid inzake onderwijs een bijzondere wet vereist om de inhoud ervan te bepalen. De cultuurgemeenschappen zijn derhalve alleen bevoegd voor de in die wet uitdrukkelijk aangeduide aangelegenheden. Ze beschikken over de toegewezen bevoegdheid. De culturele aangelegenheden worden vastgesteld als volgt: bescherming en luister van de taal; aanmoediging van de vorming van navorsers; kunsten; cultureel patrimonium; bibiliotheken; radio- en televisieomroep met uitzondering van regeringsmededelingen en handelspubliciteit; jeugdbeleid; permanente en lichamelijke opvoeding; vrijetijdsbesteding. Om de samenwerking tussen de cultuurgemeenschappen te bevorderen wordt door dezelfde wet in de oprichting van een commissie voor samenwerking per cultuurraad voorzien. Op het vlak van internationale culturele samenwerking inzake bovengenoemde culturele aangelegenheden en onderwijs, bepaalt de wet van 20 januari 1978 dat de instemming met de verdragen wordt verleend door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, de Cultuurraad voor de Franse Cultuurgemeenschap of door beide Raden al naar gelang van het geval. Deze verdragen worden bij de bevoegde Cultuurra(a)d(en) ingediend onder de verantwoordelijkheid van de (nationale) minister.

In het tweede pakket inzake regeling van taalgebruik wordt het gehele ambtsgebied van de taalregeling overgedragen en dienen de beperkingen limitatief geïnterpreteerd te worden. De cultuurraden kunnen zowel het taalgebruik regelen in bestuurszaken en in het onderwijs in de door de overheid ingestelde, gesubsidieerde of erkende inrichtingen als in de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel en in de door de wet en de verordeningen voorgeschreven akten en bescheiden van ondernemingen.

De cultuurraden kunnen binnen bepaalde perken straffen bij decreet instellen.

Territoriale bevoegdheid

Voor het culturele bevoegdhedenpakket is de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap bevoegd voor het Nederlandse taalgebied. Hij is eveneens bevoegd voor de in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad gevestigde instellingen die wegens hun activiteit beschouwd moeten worden als uitsluitend tot zijn cultuurgemeenschap behorend. Voor het bevoegdhedenpakket regeling van taalgebruik is hij bevoegd voor het Nederlandse taalgebied met uitzondering van de taalgrens- en randgemeenten, de diensten waarvan de werkkring verder reikt dan het taalgebied waarin ze gelegen zijn en de door de wet aangeduide nationale en internationale instellingen.

Rechtskracht van decreten

De Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap vaardigt decreten uit. Deze decreten hebben kracht van wet. Ze kunnen bestaande wetten wijzigen, aanvullen en opheffen. Decreten kunnen eveneens nieuwe bepalingen met kracht van wet zijn, die als grondslag voor uitvoeringsbesluiten dienen. Er is geen hiërarchische ondergeschiktheid van het decreet aan de wet van de nationale wetgever. Het enige criterium is het bevoegdheidscriterium. Wanneer het om een aan de cultuurgemeenschap toegewezen bevoegdheid gaat, moet nagegaan worden of de behandelde materie al dan niet binnen die toegewezen bevoegdheid valt. Als het om een materie gaat waarvoor de cultuurgemeenschappen het bevoegdheidsresidu hebben, moet worden nagegaan of er geen uitzonderingsbepaling van toepassing is.

Financiële middelen (1)

Er wordt geen fiscale bevoegdheid aan de cultuurraden toegekend. De nationale wet stelt jaarlijks vast: 1) het aan de beide cultuurraden toe te wijzen krediet; 2) de objectieve criteria volgens welke dit krediet over beide cultuurraden wordt verdeeld (voor materies die zich hiertoe niet lenen, worden gelijke dotaties ingevoerd); 3) het minimum dat aan de culturele ontplooiing op het grondgebied van Brussel-Hoofdstad moet worden besteed. Deze wetten zijn echter niet totstandgekomen, met het gevolg dat de verdeling van de middelen over beide cultuurgemeenschappen geschiedt overeenkomstig het regeerakkoord van de regering-Eyskens-Cools van 19 januari 1972. In dit akkoord wordt rekening gehouden met de reële behoeften en het pariteitsbeginsel. De Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap bepaalt daarna bij decreet de bestemming van de hem toegekende middelen.

Voorkomen en regelen van conflicten tussen wetten en decreten en tussen decreten onderling

Om deze conflicten te voorkomen wordt voorzien in een verplichte adviesinwinning van de afdeling wetgeving van de Raad van State voor alle voorontwerpen van decreet en een facultatieve adviesinwinning over voorstellen van decreet. Besluit de afdeling tot bevoegdheidsoverschrijding, dan kan de betrokken bepaling slechts aangenomen worden na een gunstige beslissing van de Wetgevende Kamers.

Om conflicten te regelen voorziet dezelfde wet in de oprichting van de afdeling bevoegdheidsconflicten van de Raad van State. Deze wordt later vervangen door het Arbitragehof.

Oprichting van het Vlaamse Gewest

De betekenis van artikel 107quater van de grondwet

Artikel 107quater van de grondwetrondwet voorziet in de oprichting van drie gewesten: het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Gewest. Hiermede komt een volkomen nieuwe territoriale indeling tot stand. Ze valt niet samen met de afbakening van de taalgebieden, noch met het bevoegdheidsterritorium van de cultuurraden.

De wetgever zal bij bijzondere wet gewestelijke organen oprichten en de bevoegdheid ervan bepalen. Die organen moeten samengesteld zijn uit verkozen mandatarissen. De bevoegdheden mogen niet deze van de cultuurraden zijn. Tijdens de parlementaire voorbereiding wijst de eerste minister er trouwens op dat de gewesten niet over een decretale doch over een reglementerende bevoegdheid beschikken.

De voorbereidende gewestvorming in de wet van 1 augustus 1974

De wet van 1 augustus 1974 tot oprichting van gewestelijke instellingen, in voorbereiding van de toepassing van artikel 107quater van de grondwet, wordt niet bij versterkte bijzondere meerderheid genomen. Hij stelt 'voorlopige' gewestorganen met 'voorlopige' bevoegdheden voor 'voorlopig' afgebakende territoria in.

Het voorlopige grondgebied van het Vlaamse Gewest omvat de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg en de administratieve arrondissementen Halle-Vilvoorde en Leuven.

Als voorlopige gewestorganen worden in een Vlaamse Gewestraad en een Ministerieel Comité voor Vlaamse Aangelegenheden voorzien. De Vlaamse Gewestraad is samengesteld uit de senatoren die lid zijn van de Nederlandse taalgroep en in het Vlaamse Gewest wonen. De Raad heeft loutere adviesbevoegdheid en het nationale parlement is er niet toe gehouden zijn adviezen te volgen. De Raad wordt voor het eerst samengeroepen op 26 november 1974 in het stadhuis te Mechelen. Hij wordt door de wet van 19 juli 1977 afgeschaft. Het Ministerieel Comité voor Vlaamse Aangelegenheden vormt de basis van de regeringsactie op Vlaams gewestelijk vlak. Het beraadslaagt over de door de Gewestraad uitgebrachte moties, maar is aan die Raad geen rekenschap verschuldigd. Het wordt voorgezeten door de minister voor Vlaamse aangelegenheden, die deel uitmaakt van de nationale ministerraad.

Als voorlopige bevoegdheden komen geheel of gedeeltelijk in aanmerking: ruimtelijke ordening en stedenbouw, gewestelijke economische expansie en tewerkstelling, huisvesting, gezinsbeleid, hygiëne en volksgezondheid, onthaalbeleid, waterbeleid, visvangst, jacht en bossen, industrieel en energiebeleid en gemeentelijke organisatie.

De financiering van het gewestelijk beleid gebeurt op basis van een jaarlijks door de nationale regering in de rijksbegroting in te schrijven krediet. Dit krediet wordt over de drie gewesten omgeslagen als volgt: één derde in verhouding tot het bevolkingscijfer, één derde in verhouding tot de oppervlakte en één derde in verhouding tot de opbrengst van de personenbelasting. Dit heeft tot gevolg dat het Vlaamse Gewest met 56,55% van de bevolking 51,35% van de middelen krijgt en het Waalse Gewest met 32,74% van de bevolking 39,29% van de middelen krijgt in 1976.

De Pacten van 1977-1978

Twee tussen politieke partijen gesloten Pacten die bij een regeerakkoord gevoegd worden, leiden tot de staatshervorming van 1980. Deze Pacten zijn: het Gemeenschapspact, gevoegd bij het regeerakkoord van 7 juni 1977 dat door het parlement wordt goedgekeurd op 9 en 14 juni 1977; het Stuyvenbergakkoord, gevoegd bij het regeerakkoord van 28 februari 1978 dat door het parlement wordt goedgekeurd op 2 en 9 maart 1978. Deze Pacten voorzien in de volgende organisatie.

Organen (2)

Op nationaal vlak wordt de Kamer van Volksvertegenwoordigers de Kamer met de principiële bevoegdheid voor de totstandkoming van de wetten. Deze Kamer wordt rechtstreeks verkozen. De Senaat daarentegen wordt samengesteld uit leden van de Gemeenschapsraden. Hij is bevoegd voor de herziening van de grondwet en voor de met een bijzondere meerderheid te stemmen wetten. Hij vervult daarenboven de taak van reflexiekamer voor de basiswetgeving op het gebied van het publiek, burgerlijk, handels-, straf- en fiscaal recht.

Op gewestelijk vlak worden de Gewestraden rechtstreeks verkozen. Het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde wordt gesplitst. Het mandaat van Gewestraadslid is onverenigbaar met het mandaat van lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

De Nederlandse Gemeenschapsraad is samengesteld uit de Vlaamse Gewestraad en een aantal leden van de Nederlandstalige taalgroep van de Brusselse Gewestraad.

Elke Raad heeft zijn eigen uitvoerend orgaan, het Executief, dat tegenover hem verantwoording verschuldigd is. Het Executief beslist collegiaal. Dit betekent dat de beslissingen worden genomen door de Executieve in haar geheel. Ze beslist met toepassing van de consensus zoals gebruikelijk in de nationale regering. Indien een lid van de Executieve ontslag neemt voordat de beslissing genomen wordt, verhindert dit elke beslissing van de Executieve.

Bevoegdheidsverdeling

De Gewesten kunnen regelgevende bepalingen uitvaardigen met kracht van wet. Deze worden ordonnantiën genoemd.

Er worden drie lijsten van exclusieve bevoegdheden opgesteld: een voor de Belgische Staat, een voor de Gemeenschappen en een voor de Gewesten. Voor de aangelegenheden die in geen van de drie lijsten opgenomen worden, is zowel de nationale als de gewestelijke macht bevoegd. Elk Gewest kan voor zijn grondgebied zulke aangelegenheid bij ordonnantie regelen. Zodra de nationale wet deze aangelegenheid regelt, vervalt echter de bij ordonnantie ingevoerde regeling.

Aan de Belgische staat worden exclusief opgedragen: a) alle in de grondwet aan de nationale wet voorbehouden aangelegenheden;

b) buitenlandse zaken, behalve internationale culturele samenwerking;

c) landsverdediging;

d) justitie;

e) binnenlandse zaken: organieke wetten van ondergeschikte besturen, kieswetten, ordehandhaving;

f) financiën: monetair, fiscaal, budgettair en kredietbeleid;

g) economie: nationaal economisch beleid, conjunctuurbeleid, nationaal industrieel en energiebeleid, prijsbeleid, landbouwbeleid (gedeeltelijk), vestigingsvoorwaarden;

h) openbare werken en verkeerswezen: grote infrastructuren, spoorwegen, buurtspoorwegen, luchtvaart, posterijen, telegrafie en telefonie;

i) sociale voorzorg: sociale zekerheid in de ruime zin van het woord;

j) nationaal gezondheidsbeleid;

k) statuut en bezoldigingsregeling van het rijkspersoneel, het personeel van Gemeenschappen en Gewesten en de verplichte werving door bemiddeling van het Vast Wervingssecretariaat.

Inzake bevoegdheden van Gemeenschappen en Gewesten zal de staatshervorming van 1980 de Pacten grotendeels ten uitvoer brengen.

Financiële middelen (2)

Zowel voor de Gemeenschappen als voor de Gewesten worden globale dotaties in de rijksbegroting voorzien. Voor de Gemeenschappen worden ze tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap verdeeld ten belope van twee derde evenredig met hun bevolking en ten belope van één derde evenredig met hun oppervlakte. De bevolking van het Brusselse Gewest wordt geacht ten belope van 20% Nederlandstalig te zijn. Voor de Gewesten worden de dotaties verdeeld overeenkomstig de drieledige verdeelsleutel. De Gewesten kunnen eveneens eigen niet-fiscale ontvangsten hebben.

Regeling van conflicten

Om de conflicten tussen de nationale wet, de decreten en de ordonnantiën te regelen wordt een paritair samengesteld Arbitragehof opgericht. Het hof telt twaalf leden en omvat zowel rechtsgeleerden als personen met politieke ervaring.

De grondwetsherziening van 1980

De Pacten van 1977-1978 hebben niet tot een staatshervorming geleid omdat geen overeenstemming kon worden bereikt over het statuut van Brussel. Het politiek akkoord van 14-15 mei 1980 dat uitmondt in de staatshervorming van 1980, streeft dan ook geen nieuw statuut voor het Brusselse Gewest na.

De staatshervorming van 1980 heeft vijf punten verwezenlijkt:

1) organen van Gemeenschappen kunnen bevoegdheden van de Gewesten uitoefenen;

2) Cultuurgemeenschappen worden Gemeenschappen;

3) Vlaams en Waals Gewest worden ingericht;

4) oprichting van het Arbitragehof voor het regelen van bevoegdheidsconflicten;

5) invoering van eigen financiële middelen voor Gewesten en Gemeenschappen.

De Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de Gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (Belgisch Staatsblad, 15 augustus 1980) bevatten de detailbepalingen van deze fase van de staatshervorming.

Organen van Gemeenschappen kunnen bevoegdheden van Gewesten uitoefenen

Organen van de Vlaamse Gemeenschap

De wetgevende functie wordt waargenomen door de Raad van de Vlaamse Gemeenschap, Vlaamse Raad genoemd.

Voor de samenstelling van de Raad worden er in twee overgangsperioden en een definitieve fase voorzien. In de eerste overgangsperiode bestaat de Vlaamse Raad uit de leden van de Nederlandse taalgroepen van beide Kamers. In de tweede overgangsperiode die ingaat na de wetgevende verkiezingen van 1981 bestaat de Vlaamse Raad uit de leden van de Nederlandse taalgroep van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de rechtstreeks verkozen leden van de Nederlandse taalgroep van de Senaat. In de definitieve fase zou de Vlaamse Raad bestaan uit rechtstreeks door het kiezerskorps verkozen senatoren. Deze definitieve fase zou echter nooit gerealiseerd worden. Het dubbel mandaat blijft onverminderd gehandhaafd.

De uitvoerende functie wordt waargenomen door de Executieve van de Vlaamse Gemeenschap, Vlaamse Executieve genoemd.

De Vlaamse Executieve telt negen leden, de voorzitter inbegrepen. Ten minste één lid behoort tot het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. De Executieve is verantwoordelijk tegenover de Raad.

Organen van de Vlaamse Gemeenschap oefenen de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest uit

Zowel de organen van de Vlaamse als van de Franse Gemeenschap hebben bevoegdheden van tweeërlei aard:

1) de bevoegdheden die vroeger door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en de Cultuurraad voor de Franse Cultuurgemeenschap werden uitgeoefend en thans uitgebreid worden;

2) de persoonsgebonden aangelegenheden die nieuw in artikel 59bis, º 2bis van de grondwet worden opgenomen.

De organen van de Vlaamse Gemeenschap hebben daarenboven de bevoegdheden van de gewestorganen bedoeld in artikel 107quater van de grondwet. De leden van de Vlaamse Raad die door het kiescollege van het arrondissement Brussel verkozen zijn en die op de dag van hun verkiezing hun woonplaats in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad hebben, nemen in de Vlaamse Raad geen deel aan de stemmingen over de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoren. Deze uitsluitingsbepaling geldt zolang het kiesarrondissement Brussel meer dan één Gewest bestrijkt.

Van Cultuurgemeenschap tot Gemeenschap

Culturele aangelegenheden

De lijst met culturele aangelegenheden die reeds door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap werden waargenomen, wordt aangevuld met: voorschoolse vorming in peutertuinen, post- en parascolaire vorming, artistieke vorming, intellectuele, morele en sociale vorming, sociale promotie, beroepsomscholing en -bijscholing, toegepast wetenschappelijk onderzoek betreffende de culturele aangelegenheden.

Persoonsgebonden aangelegenheden

Wat de materiële inhoud betreft, onderscheiden we:

a) gezondheidsbeleid: zorgverstrekking, gezondheidsopvoeding en preventieve gezondheidszorg. Aan het nationale niveau blijven voorbehouden: ziekte- en invaliditeitsverzekering, financiering van de exploitatie en organieke wetgeving inzake het beleid betreffende ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen.

b) bijstandsbeleid:

- gezinsbeleid en hulp en bijstand aan kinderen, met uitzondering van de gezinsbijslagen (heeft betrekking op sociale zekerheid) en de materies geregeld door het burgerlijk recht (bijvoorbeeld adoptie en afstamming);

- beleid inzake maatschappelijk welzijn, met uitzondering van de regelgeving tot inrichting van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de vaststelling van het minimumbedrag en de toekenningsvoorwaarden van het wettelijk gewaarborgd inkomen voor behoeftige personen;

- onthaal- en integratiebeleid voor inwijkelingen;

- beleid inzake mindervaliden, met uitzondering van de regelen betreffende financiële tegemoetkomingen;

- bejaardenbeleid, met uitzondering van de vaststelling van het minimumbedrag en de toekenningsvoorwaarden van het wettelijk gewaarborgd inkomen voor bejaarden;

- jeugdbescherming, met uitzondering van een aantal regelen van burgerlijk, straf- en gerechtelijk recht;

- penitentiaire en postpenitentiaire sociale hulpverlening, met uitzondering van het Algemeen reglement van de strafinrichtingen, de tussenkomsten en het optreden ingevolge strafrechtelijke beslissingen en het optreden van de Sociale Dienst in verband met de uitvoering van strafrechtelijke beslissingen.

Wat de territoriale bevoegdheid op het vlak van de persoonsgebonden aangelegenheden betreft hebben de beslissingen van de organen van de Vlaamse Gemeenschap rechtskracht in het Nederlandse taalgebied en ten aanzien van die instellingen in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap.

Wetenschappelijk onderzoek

De Gemeenschappen zijn bevoegd voor het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot bovenstaande materies.

De bevoegdheden van het Vlaamse Gewest

Rechtskracht van de normen van het Vlaamse Gewest

De Gewesten putten geen kracht uit de grondwet om normen met kracht van wet uit te vaardigen. In uitvoering van het op 17 juli 1980 nieuw ingevoegde artikel 26bis van de grondwet voorziet artikel 19, º 2 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 dat het Vlaamse en het Waalse Gewest decreten kunnen aannemen die kracht van wet hebben en geldende wetsbepalingen kunnen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.

Voor de verdeling van de bevoegdheid tussen het nationale niveau enerzijds en Gemeenschappen en Gewesten anderzijds, gelden volgende principes:

a) decreten hebben dezelfde rechtskracht als nationale wetten;

b) Gemeenschappen en Gewesten hebben exclusieve bevoegdheden: iedere concrete verhouding en situatie kan slechts door hetzij de natie, hetzij de Gemeenschap, hetzij het Gewest geregeld worden. Nochtans wordt hiervan soms afgeweken;

c) Gemeenschappen en Gewesten hebben toegewezen bevoegdheden: voor alle aangelegenheden die niet aan de Gemeenschappen en Gewesten worden toevertrouwd, is de Natie bevoegd. Dit principe wordt gemilderd door de techniek van de impliciete bevoegdheden. Binnen de toegewezen bevoegdheid kan de Gemeenschap wel het bevoegdheidsresidu hebben (bijvoorbeeld taalgebruik en onderwijs);

d) verticaalbeginsel: een overheid die met de wetgeving of het maken van decreten belast is, is in principe ook met de uitvoering belast tenzij anders bepaald.

Bevoegdheid van het Vlaamse Gewest

Qua materiële inhoud:

1) ruimtelijke ordening, met inbegrip van onthaalinfrastructuren voor investeerders, stadsvernieuwing en grondbeleid;

2) leefmilieu, met inbegrip van het afvalstoffenbeleid en de politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven. Evenwel worden aan het nationaal niveau onder meer voorbehouden: het instellen van algemene en sectoriële normen; de ophaling en verwerking van radioactieve afvalstoffen; het reglement voor de arbeidsbescherming, de arbeidsveiligheid, -hygiëne en -geneeskunde. Aan de Gemeenschappen is de arbeidsgeneeskundige controle voorbehouden;

3) landinrichting, natuurbehoud en -bescherming, met inbegrip van jacht, visvangst (behoudens de zeevisserij) en industrialisering van de visteelt;

4) huisvesting, dit omvat het hele huisvestingsbeleid met inbegrip van het beleid inzake sociale woningen;

5) waterbeleid, dit omvat waterproductie en -voorziening, zuivering van afvalwater en riolering. Evenwel worden aan het nationaal niveau voorbehouden: de grote waterbouwkundige werken zoals stuwdammen en ontziltingsinstallaties; de technische reglementering inzake het drinkwater; de algemene en sectoriële lozingsvoorwaarden voor afvalwater en de berekeningsbasis van de tarieven voor de zuivering ervan; het vaststellen van de percentages voor de toelagen aan ondernemingen om zelf over te gaan tot het zuiveren van afvalwater;

6) economisch beleid, dit omvat de exploitatievoorwaarden voor de natuurlijke rijkdommen, de gewestelijke planning en het openbaar industrieel initiatief, de gewestelijke aspecten van de kredietpolitiek en de gewestelijke economische expansie. Kenmerkend is het bestaan van "sectoren waar een nationaal sectorieel beleid erkend is". Het gaat om de steenkolenmijnen, de scheepsbouw en -herstelling, de glasverpakkings-, textiel- en staalnijverheid met inbegrip van het vervoer van ertsen en cokes. In deze sectoren wordt iedere regel vastgesteld en wordt iedere beslissing genomen door de nationale overheid op advies van de Executieven van de Gewesten. Voor het overige zijn de uitzonderingen op de gewestelijke bevoegdheid inzake economisch beleid ten voordele van het nationale niveau zo talrijk en meticuleus gedetailleerd dat een overzicht ervan in het kader van deze bijdrage onmogelijk is;

7) gewestelijke aspecten van de energie, waaronder we onder meer verstaan de elektriciteitsvoorziening door middel van netten met een nominale spanning van minder dan 30.000 volt, de openbare gasdistributie. De uitsluitingsbepalingen zijn hier betekenisvoller en betreffen: de kernbrandstofcyclus, het nationale uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector, de grote infrastructuren voor stockering, productie (met inbegrip van de mijnen), transport en distributie, de tarieven en het rationele gebruik van de energie;

8) ondergeschikte besturen:

- werkwijze, controle en vaststelling van het ambtsgebied van intercommunales;

- omslaan van het aan het Gewest toekomende deel van het Gemeentefonds en van het Fonds der Provinciën;

- verstrekken aan de nationale overheid van een eensluidend advies over de samenvoeging van gemeenten;

- verlenen van toelagen voor werken die betrekking hebben op gewestelijke aangelegenheden en die uitgevoerd worden door provincies, gemeenten of andere publiekrechtelijke personen;

9) tewerkstellingsbeleid:

- arbeidsbemiddeling en de daaraan verbonden financiële tegemoetkomingen;

- plaatsing van werklozen in uitvoering van door de nationale overheid bepaalde maatregelen;

- toepassing van nationale regelen inzake de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten;

10) toegepast wetenschappelijk onderzoek in hierboven vermelde aangelegenheden waarvoor de Gewesten uitsluitend bevoegd zijn;

11) internationale samenwerking, waaronder we verstaan dat de Executieve van het Gewest bij internationale onderhandelingen betrokken wordt telkens als het gaat om een materie waarvoor de Gewestraad bevoegd is.

Wat de territoriale bevoegdheid op het vlak van de gewestelijke aangelegenheden betreft hebben de beslissingen van de organen van de Vlaamse Gemeenschap rechtskracht in het Nederlands taalgebied.

Enkele specifieke bevoegdheden van Gemeenschappen en Gewesten

Inzake administratief toezicht zijn de Gewesten bevoegd voor het organiseren van de procedures en de uitoefening van het toezicht telkens als het om gewoon toezicht gaat. Gewoon toezicht is iedere vorm van toezicht voorzien in de Gemeentewet, de Provinciewet of de wet van 26 juli 1971 houdende inrichting van agglomeraties en federaties van gemeenten. Daarbuiten zijn de Gewesten eveneens bevoegd tenzij een nationale wet of een decreet van een Gemeenschap een specifiek toezicht voorziet. Voor de Gemeenschappen is dit het geval voor het toezicht op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het Vlaamse Gewest is niet bevoegd voor de provincie Brabant, de zes randgemeenten en de taalgrensgemeenten. Deze blijven aan de nationale overheid onderworpen.

Inzake impliciete bevoegdheden kunnen decreten ook rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de betroffen Raad niet bevoegd is, op voorwaarde dat:

- deze rechtsbepaling onontbeerlijk is voor de uitoefening van de materie die wel binnen het bevoegdheidsdomein van de betroffen Raad valt;

- geen afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van de nationale wetgever inzake de door de grondwet aan hem voorbehouden bevoegdheden.

Inzake infrastructuur kunnen Gewest- en Gemeenschapsraden de nodige maatregelen binnen hun bevoegdheid nemen. Ze kunnen instellingen en ondernemingen oprichten en hun rechtspersoonlijkheid verlenen.

Conflictbeheersing

Belangenconflicten

Belangenconflicten ontstaan door de mogelijke benadeling van een Gemeenschap, een Gewest of de Natie door:

a) een ontwerp of voorstel van wet of van decreet;

b) een ontwerp van beslissing of beslissing van de nationale regering of van een Executieve of van een lid ervan;

c) een afwezigheid van beslissing van de nationale regering of van een Executieve of van een lid ervan;

d) het niet nakomen van de in de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorgeschreven overlegprocedures tussen de nationale regering en de Executieven.

Het Overlegcomité is belast met het voorkomen en regelen van belangenconflicten. Het is taalkundig paritair samengesteld uit leden van de nationale regering en van de Executieven. Het beslist bij consensus. Alleen in het geval supra a) is er een voorafgaande tussenkomst van de Kamer van Volksvertegenwoordigers voorzien.

Het Overlegcomité is eveneens de plaats geworden waarbinnen de veelvuldig voorziene overlegprocedures tussen Staat, Gemeenschappen en Gewesten afgewikkeld worden.

Bevoegdheidsconflicten

Het voorkomen van bevoegdheidsconflicten is opgedragen aan de afdeling wetgeving van de Raad van State. Het initiatief van het raadplegen van deze afdeling ligt bij de voorzitters van de Senaat, de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Gewest- en Gemeenschapsraden. Eén derde van de leden van deze organen alsook de meerderheid van een taalgroep in de Senaat of de Kamer van Volksvertegenwoordigers kan advies doen vragen indien het om een voorstel van wet of decreet gaat of indien het om een amendement gaat. Het advies moet steeds ingewonnen worden wanneer het om een voorontwerp van wet of decreet gaat. Indien de hoogdringendheid door de nationale regering of Executieve wordt ingeroepen, moet de conformiteit met de bevoegdheidsverdeling toch onderzocht worden. Ook de ministers en de leden van de Executieven kunnen advies inwinnen. Wanneer het advies tot bevoegdheidsoverschrijding besluit, wordt het probleem aan het Overlegcomité voorgelegd dat binnen de veertig dagen besluit bij consensus.

Het regelen van bevoegdheidsconflicten is luidens het op 29 juli 1980 nieuw ingevoegde artikel 107ter van de grondwet opgedragen aan het Arbitragehof. Dit hof is opgericht bij de wet van 28 juni 1983 en vervangt de afdeling bevoegdheidsconflicten van de Raad van State. Het door het hof uitgeoefende grondwettigheidstoezicht beperkt zich tot de regels van verdeling van bevoegdheid. Het hof is een gespecialiseerd rechtscollege buiten de rechterlijke macht. Het doet uitspraak bij wijze van eindarresten die voor iedereen bindend zijn. Indien een wet of een decreet of een of meerdere bepalingen ervan vernietigd worden, worden de vernietigde bepalingen geacht nooit te hebben bestaan. Het beroep tot vernietiging kan alleen ingesteld worden door de ministerraad of een Executieve. Verder kunnen prejudiciële vragen gesteld worden door rechtscolleges. Het hof telt twaalf leden. Het is taalkundig paritair samengesteld. Elke taalgroep telt evenveel juristen als gewezen parlementsleden.

Eigen financiële middelen voor Gewesten en Gemeenschappen

De werkingsmiddelen blijven voornamelijk uit dotaties bestaan. Nochtans is de financiële autonomie van Gewesten en Gemeenschappen uitdrukkelijk als principe vervat in artikel 15 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980. Deze financiële autonomie kent thans een schuchter begin.

De roerende en onroerende goederen van de Staat die onmisbaar zijn voor de uitoefening van de bevoegdheden van Gewesten en Gemeenschappen, worden hun zonder schadeloosstelling overgedragen.

Er worden ristorno's toegekend. Het gaat om belastingen waarvan een deel aan de Gewesten en Gemeenschappen wordt toegekend overeenkomstig de lokalisatie ervan. Dit behoort ten minste het verschil tussen het groeiritme van het indexcijfer der consumptieprijzen en de nominale groeivoet van de lopende uitgaven te compenseren. De belastingen die hiervoor in aanmerking komen, zijn in volgorde: kijk- en luistergeld; verkeersbelasting op autovoertuigen; belasting op spelen en weddenschappen en op automatische ontspanningstoestellen; onroerende voorheffing; openingsbelasting op slijterijen van gegiste dranken; registratie- en successierechten.

De grondwet kent aan de Gewesten en Gemeenschappen de bevoegdheid tot het heffen van belastingen toe. Zo kunnen opcentiemen geheven of kortingen toegestaan worden op de belastingen waarvan ristorno's toegekend worden. Verder kunnen belastingen geheven worden op alle materies die nog niet door een rijksbelasting getroffen zijn. Gemeenschappen mogen echter geen belastingen heffen, gezien er geen definitieve regeling is voor Brussel-Hoofdstad.

Ten slotte kan door leningen een eigen investeringsbeleid gevoerd worden. Hierop bestaat een toezicht door de minister van financiën.

De grondwetsherziening van 1988

De grondwetsherziening van 1988 innoveerde voornamelijk op volgende punten:

a) overdracht van de quasi integrale bevoegdheid van onderwijs aan de Gemeenschappen;

b) overdracht van een aantal bevoegdheden aan de Gewesten en het herschrijven van de bestaande bevoegdheden tot meer homogene pakketten;

c) nieuw financieringssysteem voor Gemeenschappen en Gewesten;

d) uitbreiding van de bevoegdheid van het Arbitragehof;

e) samenwerking tussen Staat, Gemeenschappen en Gewesten.

De wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (Belgisch Staatsblad, 13 augustus 1988), de Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof (Belgisch Staatsblad, 7 januari 1989), de Bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van Gemeenschappen en Gewesten (Belgisch Staatsblad, 17 januari 1989) en de wet van 16 juni 1989 houdende diverse institutionele hervormingen (Belgisch Staatblad, 17 juni 1989) bevatten de detailbepalingen van het deel van deze fase van de staatshervorming dat hierna behandeld wordt.

Onderwijs

Het op 15 juli 1988 gewijzigde artikel 59bis, º 2, 2) van de grondwet kent aan de Gemeenschapsraden de bevoegdheid toe om bij decreet het onderwijs te regelen met uitzondering van:

a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht, omdat de decreten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad niet voor personen maar alleen voor bepaalde instellingen bindend zijn;

b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's, waaronder verstaan wordt de grote indeling van de onderwijsniveaus die leiden tot het uitreiken van diploma's en de minimale totale duur die aan elk niveau moet worden verbonden;

c) de pensioenregeling, in de ruime zin van het woord, aangezien het om een element van sociale zekerheid gaat.

Bevoegdheden van de Gewesten

Nieuwe bevoegdheden inzake openbare werken en vervoer

De Gewesten zijn voortaan bevoegd voor de wegen, waterwegen en havens en hun aanhorigheden; de zeewering; de veer-, loods- en bewakeningsdiensten; de reddings- en sleepdiensten op zee; de uitrusting en uitbating van luchthavens en openbare vliegvelden, met uitzondering van de luchthaven Brussel-Nationaal; het gemeenschappelijk stads- en streekvervoer, met inbegrip van de bijzondere vormen van geregeld vervoer en de taxidiensten.

Uitbreiding van reeds eerder toegekende bevoegdheden

Het gehele economisch beleid wordt overgedragen aan de Gewesten. Dit omvat ook de sectoren waarvoor de staatshervorming van 1980 een nationaal sectorieel beleid nog noodzakelijk achtte. Op deze principiële bevoegdheid bestaan er drie grote beperkingen:

1) de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen;

2) het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet of internationale verdragen. De nationale overheid kan algemene regelen vaststellen inzake overheidsopdrachten, bescherming van de verbruiker, organisatie van het bedrijfsleven en maxima van hulp aan ondernemingen;

3) bepaalde aangelegenheden worden exclusief aan het nationaal niveau voorbehouden, waarvan de voornaamste zijn: munt-, financieel, prijs- en inkomensbeleid; mededingings-, handels-en vennootschapsrecht; arbeidsrecht en sociale zekerheid.

Het economisch beleid wordt als bevoegdhedenpakket toevertrouwd aan de Gewesten en de limieten aan deze bevoegdheid worden in globale termen omschreven.

Inzake ondergeschikte besturen:

1) op financieel vlak: algemene financiering van lagere overheden (Gemeentefonds, Hulpfonds voor het financieel herstel van de gemeenten, Fonds der Provinciën) en voor de financiering van uit te voeren opdrachten die niet betrekking hebben op een aangelegenheid waarvoor de nationale overheid of de Gemeenschappen bevoegd zijn;

2) inzake administratief toezicht zijn de Gewesten voortaan bevoegd voor de hele organisatie en uitoefening van het gewone toezicht.

Het tewerkstellingsbeleid wordt quasi volledig aan de Gewesten overgedragen. De sociale zekerheid en de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten vormen de belangrijkste uitzonderingen.

Nieuw financieringssysteem voor Gemeenschappen en Gewesten

Inkomensbronnen

Gemeenschappen:

1) gedeelde belastingen, dit zijn belastingen die door de Staat geheven worden en geheel of gedeeltelijk afgestaan worden. Het betreft: a) het kijk- en luistergeld dat de voortzetting vormt van de in 1980 aangevatte ristornering; b) de BTW die verdeeld wordt in functie van de evolutie van het aantal inwoners jonger dan 18 jaar en de financieringsbron vormt voor het onderwijs; c) de personenbelasting die verdeeld wordt in functie van de plaats van opbrengst en de voormalige dotaties vervangt;

2) de bronnen die reeds in 1980 bestonden, zoals niet-fiscale inkomsten, leningen en eigen fiscaliteit.

Gewesten:

1) samengestelde belasting: dit is de personenbelasting die door de Staat geheven wordt en gedeeltelijk afgestaan wordt. Hierop kunnen de Gewesten met ingang van 1994 opcentiemen heffen of kortingen toestaan. Deze opcentiemen mogen geen afbreuk doen aan het overeenkomstige recht voor de gemeenten. De personenbelasting wordt verdeeld in functie van de plaats van opbrengst. Ze vervangt de voormalige dotaties, het Gemeentefonds en het Provinciefonds en moet de financiering van de nieuw toegekende bevoegdheden toelaten;

2) eigen belastingen: successierechten en belastingen die in 1988 reeds volledig geristorneerd werden, namelijk de onroerende voorheffing en de belasting op spelen en weddenschappen, automatische ontspanningstoestellen en het openen van slijterijen van gegiste dranken. Het Gewest mag geen belastingen heffen op materies waarop de Staat een belasting heft, noch opcentiemen of kortingen erop vaststellen buiten het hierboven bepaalde kader;

3) nationale solidariteitstussenkomst: vormt een compensatie voor het of de Gewest(en) waarin de opbrengst in de personenbelasting per inwoner lager is dan het nationaal gemiddelde ten laste van het of de andere Gewest(en);

4) bronnen die reeds in 1980 bestonden: ristorno's (registratierecht), niet-fiscale inkomsten, leningen en eigen fiscaliteit.

Gemeenschappen en Gewesten zijn niet gebonden door de oorsprong van het middel bij het bepalen van de aanwending ervan. Specifiek voor de Vlaamse Gemeenschap is dat, aangezien ze zowel voor gemeenschaps- als gewestaangelegenheden bevoegd is, ze de opbrengst van de financiële bronnen voor gemeenschapsaangelegenheden mag benutten voor gewestaangelegenheden en omgekeerd.

Derivatieprincipe en schuldparticipatie

Het derivatieprincipe betekent dat het deel van een belasting dat aan een Gewest of Gemeenschap wordt teruggegeven, wordt bepaald in functie van de inbreng van dat Gewest of die Gemeenschap in die belasting. Tijdens de overgangsperiode 1990-1999 worden voor de materies die gefinancierd worden met deelnemingen aan de personenbelasting het verschil tussen het in 1988 ontvangen deel van de rijksinkomsten en het inkomen op basis van de derivatieregel geleidelijk afgebouwd. Vanaf 1999 zal de derivatieregel integraal van toepassing zijn. Ook voor het onderwijs wordt de lat tijdens deze periode gelijk gelegd.

De schuldparticipatie houdt in dat voor de gewestelijke materies die gefinancierd worden met samengestelde belastingen (met uitzondering van de middelen voor lopende uitgaven die voorheen met dotaties werden gefinancierd) en voor de gemeenschapsmateries die gefinancierd worden met een deel van de personenbelasting, 14,3% van de middelen niet wordt overgedragen. Dit verschil dient door de Gewesten met leningen gefinancierd te worden. De delgingen ervan zullen door de Gewesten zelf ten belope van 14,3% moeten worden gedragen.

Uitbreiding van de bevoegdheid van het Arbitragehof

Het Arbitragehof kan voortaan wetten, decreten en ordonnantiën eveneens toetsen aan de vrijheid van onderwijs, het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. Naast de ministerraad en de Executieven kunnen de beroepen tot vernietiging voortaan ook ingesteld worden door de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derde van hun leden en door iedere natuurlijke of rechtspersoon die van een belang doet blijken. Het Arbitragehof doet inzake de hierboven vermelde materies eveneens uitspraak bij wijze van prejudiciële beslissing.

Samenwerking tussen Staat, Gemeenschappen en Gewesten

Naast de procedures voor overleg wordt de nadruk thans gelegd op het sluiten van samenwerkingsakkoorden. De verplichting tot afsluiting van zulke akkoorden wordt ingeschreven met betrekking tot zekere aangelegenheden.

De geschillen die inzake de verplicht voorziene samenwerkingsakkoorden kunnen rijzen, worden beslecht door een bij de wet opgericht rechtscollege. Iedere partij wijst één lid van het college aan. Deze leden coöpteren de voorzitter. Bij gebreke van aanduiding van een lid of van coöptatie van de voorzitter, gebeurt de aanwijzing door de voorzitter in functie van het Arbitragehof.

De grondwetsherziening van 1993

De Bijzondere wet en de Gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur (Belgisch Staatsblad, 20 juli 1993, tweede uitgave) bevatten de detailbepalingen van het deel van deze fase van de staatshervorming dat hierna behandeld wordt.

Structuur van België

België is een federale staat samengesteld uit drie Gemeenschappen en drie Gewesten (artikel 1, 2 en 3 van de op 17 februari 1994 gecoördineerde grondwet; Belgisch Staatsblad, 17 februari 1994). Het Vlaamse Gewest omvat de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen. Tot 31 december 1994 wordt de provincie Brabant als eenheid behouden.

parlement op federaal niveau

Samenstelling

Sinds de wetgevende verkiezingen van 1995 ziet de samenstelling van de federale Kamers er als volgt uit.

De Kamer van Volksvertegenwoordigers is samengesteld uit 150 in plaats van 212 rechtstreeks verkozen leden.

De Senaat is samengesteld uit: 1) 25 senatoren verkozen door het Nederlandse kiescollege; 2) 15 senatoren verkozen door het Franse kiescollege; 3) 10 senatoren aangewezen door en uit de Vlaamse Raad; 4) 10 senatoren aangewezen door en uit de Franse Gemeenschapsraad; 5) 1 senator aangewezen door en uit de Raad van de Duitstalige Gemeenschap; 6) 6 senatoren aangewezen door de senatoren bedoeld in 1) en 3); 7) 4 senatoren aangewezen door de senatoren bedoeld in 2) en 4); 8) de senatoren van rechtswege die niet worden meegerekend bij het bepalen van het aanwezigheidsquorum.

De senatoren vermeld onder 1), 3) en 6) vormen samen de Nederlandse taalgroep. De senatoren vermeld onder 2), 4), 5) en 7) vormen samen de Franse taalgroep.

Ten minste één van de senatoren van de Nederlandse taalgroep en zes van de senatoren van de Franse taalgroep dienen op de dag van de verkiezing hun woonplaats in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad te hebben.

De samenstelling van de toekomstige Senaat laat niet toe om de functie ervan eenduidig te kwalificeren. Hij vormt geen Statenkamer zoals gebruikelijk in een federale staat en evenmin een louter federale Kamer. Het representatief mandaat namens de Belgische Natie valt niet te rijmen met de optiek van het gescheiden mandaat enerzijds en het bestaan van gemeenschapssenatoren anderzijds.

Bevoegdheden

Kamer van Volksvertegenwoordigers: het zwaartepunt van de federale wetgeving ligt bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Immers, de Senaat wordt als wetgevend orgaan slechts op voet van gelijkheid geplaatst met de Kamer in de door de grondwet uitdrukkelijk aangeduide aangelegenheden. Daarenboven is het alleen de Kamer die de federale begroting stemt, de eindrekening van de federatie vaststelt en over het vertrouwen in de federale regering uitspraak doet.

Senaat: staat als wetgevend orgaan op voet van gelijkheid met de Kamer voor:

a) het stemmen van bijzondere wetten;

b) een aantal materies die bij gewone wet geregeld worden maar in onmiddellijk verband staan met de aangelegenheden die aan de bijzondere wet voorbehouden zijn;

c) het stemmen van de wetten op de Raad van State;

d) de verklaring van preconstituante en de grondwetsherziening zelf;

e) het statuut van de monarchie;

f) het vaststellen van de dotatie van de Senaat.

Verder worden wetsontwerpen houdende instemming met exclusieve en gemengde federale verdragen ingediend in de Senaat en nadien doorgezonden aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

Het is alleen de Senaat die, bij wege van gemotiveerd advies, uitspraak doet over de belangenconflicten tussen de (federale) Wetgevende Kamers, de Raden van Gewesten en Gemeenschappen en de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest onder de voorwaarden en op de wijze die bij federale wet bepaald is.

In alle andere materies dan deze hierboven vermeld, fungeert de Senaat als reflexiekamer. Wordt het wetgevend initiatief door de koning genomen dan wordt het wetsontwerp in de Kamer ingediend en daar gestemd. Binnen de vijftien dagen na de ontvangst van de door de Kamer goedgekeurde tekst, kan de Senaat deze tekst onderzoeken op verzoek van ten minste vijftien van zijn leden. Binnen de zestig dagen dient de Senaat het voorstel te amenderen. De Kamer neemt nadien een definitieve beslissing indien ze het amendement van de Senaat bevestigt of verwerpt. De Kamer kan eveneens een ander amendement aannemen. In dit laatste geval kan de Senaat binnen een termijn van vijftien dagen een nieuw voorstel van amendement aan de Kamer zenden. De Kamer neemt daarna de definitieve beslissing.

Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap

De Vlaamse Raad bestaat uit 118 rechtstreeks gekozen leden en de zes eerstverkozen leden van de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Er is een einde gemaakt aan het dubbel mandaat, behalve voor de gemeenschapssenatoren.

Er bestaat onverenigbaarheid tussen het mandaat van rechtstreeks lid van de Vlaamse Raad en onder meer het mandaat van volksvertegenwoordigers of senator, ander dan dat van gemeenschapssenator; het mandaat van federaal minister of staatssecretaris; het personeel dat onder het gezag of toezicht staat van de federale regering; de leden van de rechterlijke macht, de Raad van State, het Rekenhof en het Arbitragehof; de beroepsmilitairen in actieve dienst.

De Vlaamse regering vervangt de voormalige Vlaamse Executieve.

Bij Bijzonder decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996 wordt de Vlaamse parlementaire instelling aangeduid met de term "Vlaams Parlement" en worden de leden ervan "Vlaams volksvertegenwoordiger" genoemd (Belgisch Staatsblad, 18 april 1996).

Bevoegdheidsresidu

De grondwet voorziet dat later de exclusieve bevoegdheden van de federatie zullen worden bepaald. Als dit is geschied, komt het bevoegdheidsresidu aan de Vlaamse Gemeenschap toe.

Nieuwe bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap

Constitutieve autonomie

De Vlaamse Gemeenschap kan onder meer zelf het aantal 'Vlaamse' en het aantal 'Brusselse' raadsleden bepalen en de voordracht van de gemeenschapssenatoren regelen. Deze regels worden vastgesteld bij bijzonder decreet. Deze decreten moeten aangenomen worden met twee derde van de uitgebrachte stemmen op voorwaarde dat de meerderheid van de raadsleden aanwezig is.

Internationale betrekkingen

De Koning heeft de leiding van de buitenlandse betrekkingen. Hij behoudt de algemene bevoegdheid. De regering van de Vlaamse Gemeenschap voert zelf de onderhandelingen met het oog op het sluiten van verdragen die betrekking hebben op aangelegenheden waarvoor haar Raad bevoegd is.

Vooraleer zij de onderhandelingen aanvat, informeert zij de Koning (met andere woorden de federale regering) daarvan. De ministerraad van de federale regering kan de voorgenomen (of lopende) procedure schorsen. Dit wordt voorgelegd aan de Interministeriële Conferentie voor het buitenlands beleid, waarin federaal niveau en deelstaatniveau vertegenwoordigd zijn.

De schorsing kan steeds verlengd worden bij in ministerraad overlegd Koninklijk Besluit wanneer:

a) België de verdragspartij niet erkend heeft of er geen diplomatieke betrekkingen mee onderhoudt;

b) uit een beslissing of handeling van de Staat blijkt dat de betrekkingen tussen België en de verdragspartij verbroken of geschorst zijn of ernstig in het gedrang zijn gekomen;

c) het voorgenomen verdrag strijdig is met internationale of supranationale verplichtingen van België.

De federale organen kunnen tijdelijk in de plaats van de organen van de Vlaamse Gemeenschap treden om de naleving van internationale of supranationale verplichtingen te verzekeren.

Over het sluiten van verdragen die niet uitsluitend betrekking hebben op aangelegenheden waarvoor de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is en over de vertegenwoordiging van België bij internationale en supranationale organisaties is het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 gesloten met de federale overheid (Belgisch Staatsblad, 11 november 1994).

De Vlaamse regering is eveneens gemachtigd om de Belgische Staat te binden in de Raad van de Europese Gemeenschap. Inzake landbouwbeleid heeft de Vlaamse Gemeenschap vertegenwoordigers naast de federale vertegenwoordigers in de technische comités van de Europese instellingen. De Vlaamse regering kan de Belgische Staat erom verzoeken internationale rechtspersonen te dagvaarden of om internationale of supranationale rechtscolleges te bevragen.

Afzet- en uitvoerbeleid

Het afzet- en uitvoerbeleid wordt aan de Gewesten opgedragen. De federatie blijft echter bevoegd voor het verstrekken van waarborgen tegen export-, import- en investeringsrisico's, het doen van voorstellen aan de Gewesten om hun beleid te coördineren en dit bij voorkeur via samenwerkingsakkoorden en de instandhouding van één federale databank over de buitenlandse markten. De betrokkenheid van de Gewesten bij het beheer van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel zal worden versterkt. De handelsattachés zijn geregionaliseerd maar de Gewesten zullen bij samenwerkingsakkoord gemeenschappelijke handelsattachés kunnen hebben.

Overige binnenlandse bevoegdheden

Leefmilieu en waterbeleid: de federale overheid stelt niet langer algemene en sectoriële normen vast maar wel productnormen en productheffingen.

Landbouwbeleid: de Gewesten zijn bevoegd voor het Landbouwinvesteringsfonds en het promotiebeleid inzake land- en tuinbouwproducten. Het Landbouwfonds wordt gedeeltelijk geregionaliseerd. De federale overheid behoudt onder meer het markt- en prijsbeleid en de residuaire bevoegdheid inzake landbouw.

Maatschappelijk welzijn wordt integraal aan de Gemeenschappen toegewezen. Deze zijn bevoegd voor de organieke wetgeving inzake de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn.

Strafmaatregelen: Gemeenschappen en Gewesten kunnen nieuwe strafmaatregelen uitvaardigen mits eensluidend advies van de federale ministerraad.

Literatuur

Het federalisme in Vlaanderen, 1963; 
W. Houtman, Vlaamse en Waalse documenten over federalisme, 1963; 
R. de Nolf, Federalisme in België, 1968; 
R. van Lennep, Federalisme, 1969; 
M. van Haegendoren, Nationalisme en federalisme, 1970; 
R. Senelle, De grondwetsherziening 1967-1970, 1971; 
id., The Federalisation of Belgium since 1960, 1989; 
id., 'De Staatshervorming in België', in Teksten en Documenten 
Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, I, 1979; II, 1980 III, 1981; IV, 1985; V, 1990; 
M. Uyttendaele, Le fédéralisme inachevé. Réflexions sur le système institutionel belge, issu des réformes de 1988-89, 1991; 
A. Alen, 'Nationalisme - federalisme - democratie. Het  voorbeeld België', in Nationalisme, federalisme en democratie, 1992; 
E. Witte, 'The Belgian Federalism: Towards Complexity and Asymetry', in West European Politics (1992); 
A. Alen en L.P. Suetens (ed.), Het federale België na de vierde staatshervorming, 1993; 
J. Bouveroux, Het Sint-Michielsakkoord. Naar een federaal België, 1993; 
R. Falter, Tweedracht maakt macht. Wegwijs in het federale België, 1994; 
A. Alen, Handboek van het Belgisch staatsrecht, 1995; 
R. Senelle, 'The Reform of the Belgian State', in Federalizing Europe?, 1996; 
N. Jacquemin, M. van den Wijngaert (met medewerking van M. Goossens), O dierbaar België. Onstaan en structuur van de federale staat, 1996; 
E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meyen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, 19976. 

Auteur(s)

Robert Senelle; Edgard van de Velde