Spelersgilden
studenten-vakantiebonden in de beginperiode van de West-Vlaamse studentenbeweging (rond 1875-1880) die zich voornamelijk toelegden op toneel.
Het ontstaan
Tijdens de grote vakantie 1875, onmiddellijk na De Groote Stooringe begonnen de Roeselaarse blauwvoeters met een Vlaamsgezinde werking buiten de muren van het Klein Seminarie van Roeselare. Ze schakelden een al sedert 1869 bestaande leerlingen-toneelkring, die tijdens de vakanties voorstellingen gaf, in in hun beginnende propagandatocht. Ze doopten hem om tot de Sint-Jansgilde en gaven in september 1875 een geslaagd avondfeest voor de Roeselaarse Jongelingenkring. Er stonden vier toneelnummers op het programma, onder meer de door Albrecht Rodenbach geschreven stukken De Wacht over Vlaanderen en De Gilde, die zoals uit de titels valt af te leiden, de grootheid wilden tonen van het oude Kerelsvolk. Rodenbach werd voorzitter van de Sint-Jansgilde en stelde de statuten ervan op. Zo werd de basis gelegd voor de specifieke vakantiewerking van de eerste West-Vlaamse studentenbonden.
Tijdens de paas- en zomervakantie van 1876 kwamen in West-Vlaanderen op initiatief van Roeselaarse scholieren nog op zijn minst zes nieuwe spelersgilden tot stand in Lichtervelde, Oostrozebeke, Veurne, Moorslede, Rollegem en Turnhout. Al vroeger bestaande scholierenverenigingen werden eveneens in het Vlaamsgezinde gildennet betrokken; dat gold voor de in 1863 in Izegem opgerichte kring Vlaamsch ende Vroom en de sedert 1869 bestaande Brugsche Studentenkring. In de grote vakantie van 1876 stelde Rodenbach al statuten op voor een overkoepelend verbond van de spelersgilden. In de loop van 1876-1877 kwamen er nog nieuwe spelergilden bij in Beernem, Diksmuide, Ingelmunster, Tielt en Kortrijk. Datzelfde jaar coördineerde Rodenbach als jonge universiteitsstudent via De Vlaamsche Vlagge de werking van de gilden. Hij bracht verslag uit over hun activiteiten, gaf raad inzake de keuze van de te spelen stukken en introduceerde een uitleensysteem voor toneelstukken ten dienste van de gilden. Kortstondig bracht hij met zijn vrienden overigens in januari 1877 ook aan de Leuvense universiteit een spelersgilde tot stand, waarbij zich ook niet-West-Vlamingen aansloten. De werking ervan werd evenwel al spoedig geïntegreerd in die van de in februari 1877 opgerichte Studentenafdeling van het Davidsfonds.
Voor toetreding tot de West-Vlaamse spelersgilden werd er geen minimumleeftijd bepaald: in de meeste gilden waren ook leerlingen van de laagste humanioraklassen aangesloten. Na verloop van een of enkele jaren maakten ook seminaristen en universiteitsstudenten deel uit van de gilde, kregen ze de bestuursfuncties toegewezen en gaven er zo normalerwijze de toon aan. De werking van de gilden was geheel gericht op het bevorderen van de katholieke V.B.: door middel van het opvoeren van toneelvoorstellingen tijdens de schoolvakanties wilden zij bij het publiek Vlaamsgezinde propaganda voeren en zichzelf vormen tot militanten voor de goede zaak. Er werd een symboliek ontwikkeld die verwees naar de Middeleeuwen. De leden van de spelersgilden hielden bijvoorbeeld 'male' en dronken 'minne'.
Toneelproductie
Volgens de raad die Albrecht Rodenbach in De Vlaamsche Vlagge gaf moesten de stukken die de spelersgilden opvoerden "zoveel mogelijk vaderlands zijn, onzer vaderen heerlijke daden vertonen en heel onze geschiedenis vol lessen en voorbeelden en toch zo onbekend". Voor de ideologische boodschap moest de kwaliteit wijken: "Enige tijd de voorkeur gegeven aan de Vlaamsgezindste spelen, later dan de meesterstukken. Niets is er machtiger om het volk te hervlaamsen dan die vaderlandse drama's (...) niets beter ook om der vaderen wezen en leven in zijne waarheid aan het volk te doen kennen en alzo de invloed te beletten van het boostte en loosste werk van de geuzenkamp, het vervalsen van de aard en de daden van Kerels en Klauwaarts." In de stukken van vrijzinnige dramaturgen werden volgens Rodenbach de middeleeuwse helden immers tot liberalen "gegrimeerd" en werden geuzen als Willem van Oranje en Marnix van Sint-Aldegonde op gelijke hoogte gesteld met volkshelden als Jacob van Artevelde en Zannekin. Met deze opvatting sloten Rodenbach en de spelersgilden zich aan bij de sterk overheersende didactische tendens van het 19de-eeuwse Vlaams toneel. Zij wilden met hun stukken de katholieke visie op het middeleeuwse Vlaanderen uitdragen en het publiek overtuigen van de ingewortelde godsdienstzin van het Vlaamse volk.
Ten gevolge van deze ideologische keuze en de beperkte mogelijkheden van de spelersgilden zonder geld en met een volledig mannelijke bezetting was het aanbod van kant-en-klare speelbare stukken sterk gelimiteerd. Om in de behoefte te voorzien werd een aantal nieuwe stukken door Vlaamsgezinde jongeren zelf geschreven. Het was een periode waarin zich een nieuwe jeugdcultuur manifesteerde. Rodenbach schreef onder meer de stukken De ondergang der Kerels en De Brugsche metten die in 1879 werden gebundeld in een eerste deeltje van de toen opgezette reeks "Tooneelspelen voor Vlaamsche gilden". Het tweede en meteen al laatste nummer van deze reeks verscheen in 1880. Het bevatte de spelen Guido van Dampierre en De Student, geschreven door Rodenbachs vriend Camiel-Hector Marichal, die op dat ogenblik seminarist was. Marichal was met deze publicatie niet aan zijn proefstuk toe. In 1878 had hij samen met zijn Roeselaarse schoolmakkers Emiel Lauwers en Juliaan Delbeke het toneelwerk Karel de Goede geschreven. In 1881, als student, herwerkte hij Adolf Duclos' Reyvaert of de wraak van den tempelier tot een drama en publiceerde hij in het nieuwe Leuvense studententijdschrift De Tassche fragmenten van het toneelstuk Akkerman. In hetzelfde blad liet zijn vriend Delbeke toen enkele stukken verschijnen van het drama Philip van Artevelde.
Het waren geen van alle kunstwerken die tegen de tand des tijds bestand waren. Zij hadden ook die pretentie niet omdat zij zich richtten tot een weinig ontwikkeld publiek. Dat gold wellicht nog meer voor de stukken die nooit gedrukt werden en verloren raakten, zoals Charlatanisme van Rodenbach, een satire op de franskiljonse parvenu, die in 1879 door de Sint-Jansgilde werd opgevoerd, De Brugsche metten, dat Pol de Mont in de loop van 1876-1877 schreef en wie weet hoeveel andere toneelprobeersels van nog andere jongeren. Hoe bedroevend het peil van sommige door de spelersgilden opgevoerde stukjes moet geweest zijn valt af te leiden uit Hendrik Persyns verhaal over de "vrolijke avonturen der Gilde van Wyncom" (romantische benaming voor Wingene). In 1879 had een zestal studerende jongeren uit de omstreken van Wingene zich in deze spelersgilde verenigd om, in die periode van hevige schoolstrijd, op te treden ten voordele van de katholieke schoolpenning. Bij de gratie daarvan liet de parochiegeestelijkheid oogluikend hun Vlaamsgezinde optredens in Wingene en Beernem toe. Naast de hoofdbrok van die twee toneelavonden, Guido van Dampierre van Marichal, voerden de spelers nog telkens een bijkomend stukje op dat door Marichal niet langer dan de nacht daarvoor was bedacht en neergepend en dat nog op de dag van de vertoning was ingeoefend. Toch werd het, als we Persyn mogen geloven, iedere keer een klinkend succes.
Van een totaal ander niveau was het drama Gudrun, waarmee Rodenbach een vernieuwende impuls gaf aan het Vlaamse toneel. Hier was geen student aan het woord die in eenvoudige slogantaal de katholieke en Vlaamsgezinde gevoelens bij het volk wilde opwekken, maar wel een Wagneriaans geïnspireerde kunstenaar die door de verheffing van het nationaal toneel tot de geestelijke en culturele wedergeboorte van zijn volk wilde bijdragen. Kort na het schrijven van Gudrun dacht Rodenbach er ook even aan de spelersgilden voor dat verheven doel in te schakelen. In september 1878 voerde de Sint- Jansgilde in samenwerking met en onder de naam van de Clauaertsgilde naast Rodenbachs De nederlaag der Kerels ook een bewerking op van Schillers Fiesko. De keuze was door Rodenbach geïnspireerd en werd door hem verantwoord bij de aanvang van de vertoning. Hij schreef bij die gelegenheid de zwakheid van de V.B. niet enkel toe aan haar noodlottige inschakeling in de partijstrijd of aan de verbastering van het onderwijs, maar ook aan het ontbreken van een "kunstgenie" waaraan de beweging zich zou kunnen optrekken, zoals de Duitse beweging dat had kunnen doen aan een Goethe of een Schiller. Met de opvoering van een stuk van Schiller wilde de Sint-Jansgilde tot de kunstopvoeding van het volk bijdragen. Niettemin moet dit experiment Rodenbach hebben ontgoocheld. In 1880 raadde hij de spelersgilden opnieuw aan, zoals hij in 1876 en 1877 had voorgehouden, om eenvoudige stukken te spelen, zeker geen drama van Shakespeare, dat de spelers immers niet aankonden en dat bovendien door het publiek niet kon verteerd worden. Voor de toneelvernieuwing in Vlaanderen zijn de spelersgilden van weinig betekenis gebleven. Mogelijk bereikten zij wel meer resultaat met hun initiële doelstelling: de opwekking van katholieke en Vlaamsgezinde gevoelens bij het publiek. Dat hun vaderlandse drama's in ieder geval bij het volk werden gesmaakt, bewijst onder meer de grote toeloop die de opvoering van Filippine van Vlaanderen in 1876 door de Sint- Jansgilde te beurt viel. De spelersgilden kwamen bovendien tegemoet aan de behoefte van de jongeren aan een gezamenlijk ontspanningsleven.
Bisschoppelijk optreden
De spelersgilden werden al vlug in hun activiteit beknot door het optreden van de Brugse bisschop Johannes Faict. Op 10 augustus 1877 verordende hij aan de seminaristen en scholieren van zijn diocees dat studentenvergaderingen die werden gehouden om toneel te spelen of om over bepaalde problemen te discussiëren in de toekomst verboden waren. Dit verbod doorkruiste de plannen van Albrecht Rodenbach voor de overkoepelende Vlaamsche Studentenbond die hij weldra tot stand wilde brengen. Tijdens de daaropvolgende grote vakantie was de Brugsche Studentenkring de enige studentenspelersgilde die nog een vertoning ten beste kon geven, wellicht omdat ze niet op dezelfde ideologische golflengte zat als de jongere spelersgilden. Zoals deze laatste voerde de Brugse kring nationaalgeïnspireerde toneelstukken op, maar daarnaast ook stukken zonder enige nationalistische boodschap, zelfs Franse chansons en romances. Mogelijk werd deze gang van zaken aangemoedigd door de erevoorzitter, principaal Minne van het Sint-Lodewijkscollege. Hij hield in ieder geval een beschermende hand boven de kring en woonde in 1877 persoonlijk de toneelvoorstelling bij.
Andere West-Vlaamse gilden moesten ten gevolge van het bisschoppelijk verbod hun belangrijkste activiteit, de toneelopvoeringen, opschorten. In het beste geval belegden zij nog geheime vergaderingen met voordrachten van de leden. Ook de toonaangevende Sint-Jansgilde zag dat jaar af van een openbaar optreden, maar ze bleef wel bestaan dankzij de inzet van leden-universiteitsstudenten zoals Rodenbach, Zeger Maelfait, Louis Laevens en Victor Chielens, die niet door het verbod geraakt werden. Mogelijk volgden sommige West- Vlaamse leerlingen en seminaristen de raad van Rodenbach om de bisschoppelijke maatregel te omzeilen door aansluiting te zoeken bij toneelgroeperingen die buiten schot bleven, zoals deze van jongelingenkringen of patronaten. Leden van de Sint-Jansgilde pasten die tactiek in ieder geval al onmiddellijk met succes toe. Zij drukten hun stempel op de eerste toneelopvoering in september 1877 van de Roeselaarse Clauaertsgilde die, samengesteld als zij was uit niet meer studerende oud-leerlingen van het Klein Seminarie van Roeselare, niet onder het verbod viel. Rodenbach leidde deze vertoning in met een prologus, waarin hij scherp en bitter het bisschoppelijk optreden tegen de ontluikende scholierenbeweging in West-Vlaanderen veroordeelde. Het volgende jaar werd het bisschoppelijk verbod niettemin herhaald en zou, zoals hoger al aangehaald, de Sint-Jansgilde nogmaals spelen onder de dekmantel van de Clauaertsgilde. Het verhaal van de Gilde van Wyncom toont aan dat ook de schoolstrijd in 1879 een aangrijpingspunt voor de jongeren bood om het verbod te ontwijken.
Toch werd door het verbod de werking van de spelersgilden nagenoeg lamgelegd, mee door het waakzame oog van de parochiegeestelijkheid. De Vlaamsgezinde scholierenwerking moest zich voortaan noodgedwongen beperken tot min of meer geheime collegegilden. In 1879-1880 brachten West-Vlaamse studenten van de tweede blauwvoetersgeneratie korstondig nog een nieuwe spelersgilde aan de Leuvense universiteit tot stand die in 1880 en 1881 vertoningen ten beste gaf in verscheidene West-Vlaamse steden. Pas op het einde van de jaren 1880 was er opnieuw een aarzelend hernemen van een Vlaamsgezinde studenten-vakantiewerking in West-Vlaanderen. Zoals overigens ook in andere provincies zou ze pas na 1900 tot een volle ontplooiing komen onder de koepel van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond. In die latere studentenbonden bleef toneel een belangrijke activiteit, maar ze had toch een meer occasioneel en minder overheersend karakter dan het bij de spelersgilden was geweest (katholieke Vlaamse studentenbeweging).
Literatuur
L. Gevers, Bewogen jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987.