Socialistische partij

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Binnen de ideologisch-politieke families bestaat al van oudsher een debat over de houding van het socialisme tegenover de V.B. Ook historici laten zich hierbij niet onbetuigd. Een deel van hen minimaliseert de bijdrage van de Vlaamse sociaal-democratie wier houding zou evolueren tussen onverschilligheid en vijandigheid. Verklaringen hiervoor worden gezocht in het antiklerikale karakter van de socialistische beweging en in de dominantie van de Franstalige vleugel binnen het Belgische socialisme. Men wijst er dan tevens op dat, in tegenstelling met het internationaal socialisme, de nationale kwestie in ons land geen geïntegreerd onderdeel van het socialistische gedachtegoed werd. Socialistische parlementaire steun aan Vlaamsgezinde initiatieven wordt geïnterpreteerd als een puur politiek opportunisme.

Door een overbeklemtoning van strikt contextgebonden uitingen van socialistische onverschilligheid of vijandigheid wordt aldus het algemeen beeld van de socialistische oppositie tegen de V.B., zonder enige relativering of nuancering, benadrukt. Het valt op dat dit beeld nogal eens uit de pen komt van historici die tegelijkertijd de historische verstrengeling van christen-democratie en V.B. beklemtonen. Diegenen die het daar niet mee eens zijn steunen op hun analyses van concrete socialistische parlementaire opstellingen in verband met de taalwetgeving en andere Vlaamsgezinde desiderata en wijzen op de indirecte bijdrage van de sociaal-democratie aan de Vlaamse ontvoogding.

Tot de Eerste Wereldoorlog

Het engagement van figuren als Franciscus Bilen en Jan de Ridder in Gent, Filip Coenen en Victor Buurman in Antwerpen en César de Paepe in Brussel illustreert de band tussen het preorganisatorisch socialisme rond 1860 en de Vlaamse grieven. Ook latere cultfiguren als Edmond van Beveren en Emiel Moyson ijverden voor een samengaan van de Vlaamse en sociale emancipatiebeweging, waarbij het antiklerikalisme nooit ver weg is. Binnen het flamingantisme van deze (pre)socialisten domineerde een Groot-Nederlandisme dat de scheiding van 1830 betreurde (Belgische Revolutie). Hierin pasten de gezamenlijke congressen van Vlamingen en Nederlanders (1870-1871), die ook binnen de Eerste Internationale samen propaganda voerden en elkaar steunden. Dit Groot-Nederlandse denkpatroon, hoewel steeds minoritair, duikt ook later nog geregeld op in de Vlaamse sociaal-democratie.

Vanaf de jaren 1870 bestond er in toenemende mate een zekere vervreemding tussen de socialisten en de Vlaamse grieven. Niettemin was de grootste tegenstelling in de zich ontwikkelende Belgische arbeidersbeweging ook in deze periode een zaak van wat toen met de enigszins beladen term 'volksaard' werd aangeduid, met name de tegenstelling tussen Vlamingen en Walen. In Wallonië bleven de denkbeelden van de Eerste Internationale (de afwijzing van politieke actie) veel langer doorwerken, terwijl men in Vlaanderen en Brussel de blik richtte naar de Duitse sociaal-democratie (het oplossen van het arbeidersprobleem langs parlementaire weg). In 1876 werd, met het Duitse voorbeeld voor ogen, de Vlaamsche Socialistische Arbeiderspartij (VSAP) opgericht. Ondanks de naamgeving stond de jonge partij, een van de oudste sociaal-democratische partijen van Europa, op een internationalistisch standpunt. De Vlaamse problematiek was volledig afwezig in haar programma, maar in haar pers (De Werker) en aan de basis doken geregeld Vlaamsgezinde opvattingen op. Als er ergernis was, dan gold die de "pietluttigheid van het flamingantisme". Het was hen veeleer te doen om de gelijkheid van de taalsprekers dan wel van de talen. In hun visie vormde de economische discriminatie de basis van elke ongelijkheid, waarbij de opheffing van het kapitalisme alle onrechtvaardigheden zou doen verdwijnen. De Duitse socialistische voorman Wilhelm Liebknecht wees bij een bezoek aan Gent in 1877 op de politieke mogelijkheden die het samenvallen van de klasse- en taalgrens bood. Deze mogelijkheden werden door de eerste Vlaamse sociaal-democraten alvast niet benut. Oorzaken hiervan waren onder meer de ideologische zwakte en het klerikale karakter van het taalflamingantisme. De taalkwestie kwam deze sociaal-democraten voor als weinig belangrijk in de dagelijkse materiële strijd waarin loonsverhoging en vermindering van werkuren centraal stonden.

In 1885 ging de VSAP op in de Belgische Werkliedenpartij (BWP), waarin de Vlaamse en Brusselse verenigingen oververtegenwoordigd waren. Ondanks de hogere graad van industrialisering was Wallonië er zwak vertegenwoordigd. Die BWP was een bundeling van bestaande arbeidersverenigingen (coöperaties, vakbonden, politieke kringen, ziekenfondsen...), die wel oog hadden voor de taalstrijd en onder andere de vernederlandsing van de rechtspraak (gerecht), de verplichte tweetaligheid van openbare diensten en van publicaties van bestuurlijke en staatkundige aard (bestuurszaken) eisten. De materiële lotsverbetering van de arbeiders was voor hen echter prioritair, en dat werd organisatorisch vertaald in een centrale rol voor de coöperatie. Die coöperaties vormden de financiële basis van de beweging en ondersteunden aldus alle andere takken ervan. Ze financierden verkiezingspropaganda, spijsden de vakbondskassen in geval van stakingen... Van bij de aanvang werd, door de veelal Fransonkundige leiders, ook werk gemaakt van een Nederlandstalige populaire pers, alsook van een vormings- en bibliotheekaanbod in het Nederlands. In 1886 heette het in Vooruit dat ze niet "eigenlijk Flamingant" waren, maar "feitelijk volbloed Vlaamsch". In die socialistische pers vindt men tal van Vlaamsgezinde stellingnamen die vóór 1894 uiteraard niet los te koppelen waren van de verzuchtingen van de capacitaire, kleinburgerlijke, Vlaamsgezinde cijnskiezers.

Aan de vooravond van de eerste meer democratische verkiezingen (algemeen meervoudig stemrecht, 1894) profileerde de BWP zich in het Charter van Quaregnon als "de vertegenwoordigster niet alleen van de arbeidende klasse, maar van alle verdrukten, zonder onderscheid van nationaliteit, godsdienst, ras en geslacht". De socialisten van alle landen moesten solidair zijn "want de ontvoogding van de arbeiders was geen nationaal maar een internationaal werk". Het theoretisch BWP-standpunt bleef internationalistisch zonder ruimte voor de nationaliteitenkwestie. De praktische BWP-houding bleek evenwel uit haar verkiezingsprogramma van 1894. In de zinsnede, "recht voor alle inwoners van bestuurd, onderwezen en geoordeeld te worden in hun eigen taal", werden de krijtlijnen uitgetekend van een modus vivendi tussen Vlaamse en Franstalige socialisten. Bij die verkiezingen werd Edward Anseele te Luik verkozen, waardoor hij voortaan als eerste, en voorlopig enige, Vlaamse socialist in het parlement zetelde. De socialisten namen volop deel aan de parlementaire debatten rond de Gelijkheidswet, een strijdpunt van de V.B. Van bij de start in 1895 namen zij hierin een welwillende houding aan, waarbij Emile Vandervelde in de Kamer pleitte voor de verwezenlijking van het socialistische programma dienaangaande: L'égalité des deux langues, avec toutes les conséquences qu'elle entraîne. In 1898 werd de wet uiteindelijk gestemd door 16 socialisten, bij vier onthoudingen en acht afwezigen. Een van de belangrijkste Vlaamse eisen voor 1914 kwam dus mede dankzij de socialisten tot stand. De Gelijkheidswet vormt overigens een mooi voorbeeld van de indirecte bijdrage van de sociaal-democratie in de V.B. Vlaamse en democratische beweging zijn namelijk niet los te zien van elkaar en globaal genomen kan men stellen dat de Gelijkheidswet uit het algemeen stemrecht geboren is. Aldus heeft de socialistische strijd voor algemeen stemrecht, minstens indirect, bijgedragen tot de Vlaamse ontvoogding. Tot 1914 werd deze lijn door de Vlaamse socialisten in bijna alle taaldebatten aangehouden, desnoods tegen sommigen van hun Franstalige collega's in. De taalamendementen in de mijnwet van 1907 werden bijvoorbeeld goedgekeurd door de vier Vlaamse socialisten, hierin bijgetreden door vier Waalse (Luik) en drie Brusselse collega's, terwijl een Brusselse en veertien Waalse socialisten tegenstemden. Het was met dit parlementair engagement in het achterhoofd dat Anseele – in debatten met flaminganten kort voor de Eerste Wereldoorlog – zelfverzekerd het voorstel lanceerde om de parlementaire Handelingen te laten doorlichten door een onafhankelijke commissie, om aldus vast te stellen of de (Vlaamse) socialisten de taaleisen al dan niet hadden veronachtzaamd.

Voor 1914 was Anseele de voorman van de Vlaamse socialisten en was Gent het socialistisch centrum van Vlaanderen, waar de BWP meer dan de helft van haar Vlaamse leden telde. De Gentse casus toont aan dat een welwillende houding in de Kamer niet zomaar leidt tot een positieve verstandhouding met de flaminganten. Het engagement van een aantal flaminganten in de 'antisocialistische' arbeidersbeweging te Gent verhoogde de animositeit van de socialisten, zeker toen die 'antisocialisten' aansloten bij het klerikale kamp. De socialisten hadden het evenzeer moeilijk met de vaak sociaal-conservatieve ondertoon, en dan vooral de anticoöperatieve reflex, in het flamingantische discours. De socialistische 'aversie' voor de flaminganten werd daarenboven gevoed door de – vanuit hun optiek – lauwe flamingantische steun voor de typische socialistische eisen als het algemeen stemrecht of de achturendag. Dit algemeen stemrecht werd door de socialisten beschouwd als de hefboom voor emancipatie, en dus ook voor de Vlaamse ontvoogding. Pas van 1900 af groeide er een toenadering tussen socialisten en flaminganten en stuurde de BWP in Vlaanderen haar Vlaams profiel zowel symbolisch als praktisch bij. De militantenconcentraties die zich over pers en propaganda bogen en de eenzame militanten uit de kleinere gemeenten een hart onder de riem staken, zijn de voorlopers van de latere Vlaamse socialistencongressen. Die toenadering kwam symbolisch tot uiting in bijvoorbeeld een aparte Guldensporenherdenking te Kortrijk in 1902 (Guldensporenslag), die werd opgezet rond het thema "Vlaamse strijd is klassenstrijd". Later wordt, naar het woord van Anseele, hiervan afgezien omdat de "jaarlijksche vereering van eenen veldslag niet in den geest der partij valt". De socialisten van de federatie Kortrijk bleven wel een jaarlijkse herdenking organiseren in hun arrondissement. Tekenend voor die jaren was ook de debatcultuur tussen socialisten en flaminganten, die voor een groot publiek hun wederzijdse standpunten toelichtten. Zo groeide bijvoorbeeld een toenadering in en rond de gezamenlijk opgezette meetings van socialisten en flaminganten ter ondersteuning van de Zuid-Afrikaanse Boerenrepubliek (Zuid-Afrika). Sommige Vlaamsgezinde intellectuelen, zoals Johan Lefèvre, maakten de overstap naar het socialistische kamp. Na de verkiezingen van 1912, die voor de socialisten en liberalen niet de verwachte val van de klerikale meerderheid brachten, kwam een eind aan dit schuchtere proces van Vlaamse 'frontvorming' over de partijgrenzen heen.

Na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1900 beschikte de BWP over drie verkozenen in Vlaanderen. Voor de Eerste Wereldoorlog zou dit slechts oplopen tot zes (twee in Gent en Antwerpen, één in Leuven en Kortrijk) en twee Vlaamse verkozenen in Brussel (Camille Huysmans en Leo Meysmans), goed voor een totaal van acht Vlamingen op veertig socialistische Kamerleden. In Vlaanderen tekende zich al snel een verschil af tussen enerzijds Gent, het centrum van socialistische actie in Vlaanderen en anderzijds Antwerpen, waar de BWP zich in moeilijke omstandigheden diende te positioneren tegenover een meer Vlaamsgezind liberalisme, dat bovendien zijn invloed liet gelden in de arbeidersbewegingen. De zwakte van de BWP in Antwerpen was vooral te wijten aan de verdeeldheid tussen diamantbewerkers en havenarbeiders binnen de partij enerzijds en een Franstalige lijsttrekker, Modest Terwagne, anderzijds. Toch was het in Antwerpen dat het meer uitgesproken Vlaamse profiel van de sociaal-democratie zich zou ontwikkelen. Zo nam de Antwerpse BWP-federatie al begin december 1910 een motie aan voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit (Drie Kraaiende Hanen). Die ontwikkeling voltrok zich vooral na de Eerste Wereldoorlog. Toen werd Antwerpen de belangrijkste BWP-federatie in Vlaanderen waar, mede uit electorale overwegingen, Huysmans de scepter van Terwagne overnam.

Huysmans speelde voor de oorlog nog geen echt vooraanstaande rol in de partij, behalve wanneer het om de V.B. ging. Als 'kraaiende haan' gaf hij samen met de liberaal Louis Franck en de katholiek Frans van Cauwelaert, vanaf medio december 1910 over het hele Vlaamse land meetings voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Onder impuls van Huysmans evolueerden de Vlaamse BWP en Anseele in de richting van een welwillende en actieve houding tegenover die vernederlandsing. De kwestie zou pas veel later haar beslag krijgen, onder andere door het groeiende verzet van sommige Waalse socialisten. Ook bij de stemming van de tweetaligheidsregeling in de legerwet van 1913 stelden de Vlaamse socialisten zich flamingantisch op, waarbij zowel Huysmans als zijn opponent de Waalse socialist L. Pépin zich beriepen op het socialistische programma. Bij de stemming van de schoolwet in 1914 kozen de Vlaamse socialisten voor het territorialiteitsbeginsel. De overgrote meerderheid van de Waalse partijgenoten stemde tegen, maar de Vlaamse socialisten kregen de steun van de meerderheid van hun Brusselse collega's. Men kreeg bijna dezelfde stemverhouding naar aanleiding van het pluralistisch Vlaamsgezind amendement, geen tweede taal voor de tweede graad van het lager onderwijs. Het amendement van germanist Huysmans om de term "Vlaams" te vervangen door "Nederlands" werd goedgekeurd door alle socialisten, maar werd verworpen door de katholieke meerderheid. Het verschillende stemgedrag van de Vlaamse en de Waalse socialisten wijst erop hoe de taalkwestie in de BWP een 'vrije kwestie' was geworden, waarbij de anders zo gekoesterde partijdiscipline niet of nauwelijks speelde. Dit kan men niet los zien van een, omstreeks die tijd, opkomende Waalse Beweging, onder impuls van onder meer Jules Destrée. Deze uitte in 1912 in de bekende Lettre au Roi zijn ongerustheid over wat hij het Vlaamse imperialisme noemde, waarbij het doembeeld opdook van een katholiek Vlaanderen dat België zou overheersen. De taalkwestie werd door de Waalse socialisten alsmaar sterker ervaren als een culturele breuk tussen het progressief-vrijzinnige en combattieve Wallonië enerzijds en het conservatief-klerikale en 'slaafgeboren' Vlaanderen anderzijds. De opkomst van dit socialistisch wallingantisme kaderde in de reeds aangehaalde electorale ontgoocheling van de linkse kartels bij de verkiezingen van 1912 en werd nog versterkt door de algemene werkstaking van 1913 die niet het verhoopte algemeen stemrecht opleverde.

In de geschiedenis van de Vlaamse sociaal-democratie voor 1914 zit een pragmatische zoektocht naar democratische krachtenbundeling. De demarche in de richting van de flaminganten, die slechts zijdelings werd benut, was maar een van de mogelijkheden om die bundeling te verwezenlijken. Een theoretische onderbouw voor de socialistische houding ten opzichte van de V.B. was er nauwelijks, behalve dan Huysmans' in 1913 geformuleerd standpunt inzake culturele autonomie. De sociaal-democratie zwalpte tussen lokalisme – gemeentelijk in Vlaanderen, subregionaal in Wallonië – en een theoretisch internationalisme – de Belgen namen in de Tweede Internationale een centrale positie in, met Huysmans als secretaris. De loyaliteit van de militanten ging in de eerste plaats uit naar het eigen kleine 'vaderland' dat ze rond hun Volkshuizen hadden opgebouwd (Organisationspatriotismus), en vervolgens identificeerden ze zich eerder met de eigen gemeente en beroepsgroep dan wel met België of Vlaanderen.

Van oorlog tot oorlog (1914-1940)

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bracht hierin verandering. De Belgische Werkliedenpartij (BWP) identificeerde zich onmiddellijk en openlijk met het Belgische vaderland. De harde gevolgen van de militaire bezetting versterkten deze nieuwverworven Belgische en anti-Duitse patriottische gevoelens. Emile Vandervelde werd begin augustus 1914 minister van staat, vooroorlogse antimilitaristen als de Hendrik de Man en Vandemeulebroucke onderscheidden zich aan het front en heel wat socialisten engageerden zich in het verzets- en spionagewerk. De feitelijke integratie van de socialistische zuil via het sociale vangnet van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité was echter belangrijker. Activistische minderheden in socialistische rangen – Jef van Extergem, Steven Prenau, Hendrik Tanrez, Frans Lippens, Albéric Deswarte, Walter Schevenels, Edward Joris, Frans Primo – manifesteerden zich voornamelijk te Antwerpen (minderheidssocialisten), terwijl de socialistische dissidentie in Gent eerder aansluiting zocht bij de antimilitaristische en pacifistische stroming in socialistische kringen, zoals die tot uiting kwam in de congressen van Zimmerwald en Kienthal. Het pacifisme leefde ook sterk bij sociaal-democraten in de diaspora, vooral in Nederland.

De scheiding der geesten in de BWP groeide vooral rond de socialistische vredesconferentie te Stockholm die, mede dankzij de inzet van Camille Huysmans als secretaris van de Tweede Internationale, in 1917 werd opgezet. Die scheiding kristalliseerde zich zowel rond de oorlogsdoeleinden en -inspanningen als rond de nationaliteitenkwestie. De Waalse socialisten, met Jules Destrée, August de Winne en Louis Piérard op kop, schaarden zich haast kritiekloos achter de oorlogspolitiek van de Belgische regering en de geallieerden. De Vlaamse federaties, ook Gent en Edward Anseele, stonden achter Huysmans. De Franstalige socialisten identificeerden zich duidelijk meer dan hun Vlaamse kameraden met de Belgische staat en zijn oorlogsdoelstellingen. In het Stockholm-manifest van 10 oktober 1917 is sprake van "oplossing van de nationale kwesties in den zin van de vrijheid der nationaliteiten", waartoe "de staten, die uit verschillende nationaliteiten zijn samengesteld, worden gewijzigd in bondsstaten". Anderzijds was Huysmans' eerdere opvatting duidelijk aanwezig in het pleidooi voor "volledig politiek en economisch herstel van België en culturele autonomie voor Vlaanderen en het Walenland".

In de onmiddellijke naoorlog wijzigde de situatie drastisch. Mede onder invloed van het internationale klimaat en de revolutionaire dreiging werd een aantal oude socialistische eisen gerealiseerd – algemeen stemrecht, syndicale vrijheid en achturendag – en werd de BWP ook opgenomen in de regering via Vandervelde, Arthur Wauters en Anseele. De partij kwam bovendien in totaal andere krachtsverhoudingen terecht. Op nationaal niveau beleefde ze tussen 1919 en 1925 haar politieke doorbraak, wat in 1921 en 1926 op lokaal vlak werd bevestigd. Met 30,10% van de stemmen bij de parlementsverkiezingen van 1925 werd ze de tweede partij in Vlaanderen, met 27 verkozenen in Vlaanderen, 41 in Wallonië en 10 voor Brussel. Uit de houding van de socialisten ten opzichte van de naoorlogse buitenlandse politiek van België bleek andermaal de scheiding der geesten tussen Vlaamse en Franstalige socialisten. Zo protesteerden de Vlaamse socialisten in gelijke mate als de Vlaamse katholieken en liberalen tegen het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920. Ook de daaropvolgende Ruhrbezetting stootte op weerstand van de Vlaamse socialisten, tot ongenoegen van de meerderheid van hun Franstalige partijgenoten.

Na de oorlog nam de Antwerpse federatie, met Huysmans op kop, zowel kwantitatief als kwalitatief het voortouw in Vlaanderen. Op het buitengewoon arrondissementeel congres van oktober 1920 namen de Antwerpse socialisten met algemene stemmen een motie aan om activisten amnestie te verlenen. Het eerste parlementaire initiatief voor amnestie ging dan ook uit van hun voorman Huysmans. Ook het hernieuwde parlementaire initiatief van Frans van Cauwelaert inzake de vernederlandsing van de Gentse universiteit kon rekenen op de steun van de Vlaamse socialisten, hierin bijgetreden door Vandervelde. Huysmans werd steeds meer de voorman van de Vlaamse socialisten en Anseele, die zich terugtrok in zijn Gentse burcht, verdween mettertijd naar de zijlijn van de politiek. Dit creëerde in Gent ruimte voor een nieuw, jonger en Vlaamser profiel. Zo verklaarde August Balthazar in januari 1921 dat sociale en taalstrijd twee aspecten waren van eenzelfde strijd, waarbij de eerste component wel prioritair bleef. Deze verschuivingen boden ook een alternatief voor de coalitievorming van socialisten en liberalen, het vooroorlogs strategisch machtsverwervingsmodel van de BWP. Met het "mystieke huwelijk" Van Cauwelaert-Huysmans in Antwerpen werd het rooms-rode politiek model voor het eerst toegepast. Op nationaal niveau was het model (regering-Prosper Poullet-Vandervelde, juni 1925 – mei 1926) evenwel een kort leven beschoren. Als minister van kunst en wetenschappen in dit rooms-rode kabinet en in de eerste regering-Henri Jaspar, concentreerde Huysmans zich op de toepassing van de taalwetten en een Vlaamse benoemingspolitiek aan de gedeeltelijk vernederlandste Gentse universiteit. Hij bracht ook het onderzoek naar de 'denationalisatie', de verfransing, in Brussel op gang. Gecombineerd met de socialistische politiek in de Antwerpse federatie van feitelijke integratie en rehabilitatie van voormalige activisten als Lode Craeybeckx, Emmanuel de Bom en Albert van Laar, leidde dit tot verhoogde spanningen met de Franstalige partijgenoten. Uiteraard speelde electorale berekening hierin een rol, maar dan niet een dominante want het was niet de BWP die het meest de electorale concurrentie van de Frontpartij moest vrezen. De Fronters hadden immers vooral invloed op jonge intellectuelen, en niet op de massa van georganiseerde socialistische arbeiders.

Toen de BWP in 1927 opnieuw plaatsnam in de oppositie kreeg de kritiek op de veronderstelde 'lauwe' Vlaamsgezindheid in de katholieke partij vrij spel. Gedeeltelijk een tactisch oppositiespel was dit evenzeer een exponent van een ondertussen gangbaar geworden principiële Vlaamse lijn, vermengd met traditioneel antimilitaristische motieven die in het gelijktijdige debat rond de vernederlandsing in het leger en de vermindering van de diensttijd tot uiting kwamen. Die houding van de BWP vergrootte hoe dan ook het gewicht van de kleine Frontpartij, de electorale concurrent van de katholieken. Dit bleek vooral bij de Bormsverkiezing in 1928. De Antwerpse BWP liet er geen twijfel over bestaan dat haar voorkeur naar August Borms ging. Ze riep haar kiezers op om niet voor de liberale kandidaat te stemmen. Door andermaal te breken met de traditionele voorkeur voor liberale in plaats van 'klerikale' kandidaten, zorgden de Antwerpse socialisten ervoor dat een belangrijk deel van het socialistische electoraat Borms aan een overwinning hielp. Deze verkiezing plaatste het Vlaamse vraagstuk in het centrum van de belangstelling aan de vooravond van de verkiezingen van 1929. Binnen de BWP werden de plooien tussen Huysmans en Destrée gladgestreken in het Compromis des Belges. Het separatisme werd veroordeeld, de culturele autonomie aanvaard en de klemtoon lag op een grotere autonomie voor gemeenten en provincies. Het Compromis zou tegemoetkomen aan de eis van Destrée inzake het behoud van de tweetaligheid in Vlaanderen en via referendums de deur op een kier zetten voor een mogelijke verfransing in Brussel en rond de taalgrens. Hierbij mag men echter niet uit het oog verliezen dat dit laatste punt binnen de BWP zoveel kritiek kreeg dat het ter onderzoek werd doorverwezen naar een commissie die nog moest worden opgericht. In tegenstelling tot wat nogal vaak wordt aangenomen, bestond onder de Vlaamse socialisten geen consensus rond dit Compromis. In Vooruit en bij socialistische studenten kreeg het heel wat kritiek. Zo is ook de weigering van Vlaamse socialisten als Willem Eekelers en Frans Gelders (sr.) om het Compromis te ondertekenen toe te schrijven aan ontevredenheid over de inhoud, en niet, zoals de officiële versie luidde, aan het principe dat slechts een parlementair per arrondissement ondertekent. Dit principe werd overigens in Wallonië geenszins toegepast. Die onenigheid maakte ook dat het Compromis bij de verkiezingen van mei 1929 totaal afwezig was in de campagne van de BWP. Bij die verkiezingen verloor de BWP in Vlaanderen 3% van haar stemmen, of een tiende van haar electoraat aan communisten (en trotskisten) en aan liberalen. De katholieken verloren 4% en voelden de hete adem van de Frontpartij in de nek. Na de verkiezingen, op de Algemene Raad van 29 oktober en het BWP-congres van 10 en 11 november, werd het Compromis des Belges deels bekrachtigd. Cruciaal was evenwel dat de Waalse amendementen over de tweetaligheid van Vlaanderen niet behouden werden en slechts één principe overeind bleef: "Het Frans is de taal van Wallonië, het Nederlands de taal van Vlaanderen". Hiermee was de BWP de eerste grote nationale partij die in principe de taalhomogeniteit van de beide landsdelen aannam. De archieven van de Algemene Raad van de BWP bevestigen dat het Compromis door vele Vlaamsgezinden beleefd werd als een belangrijk keerpunt in de houding van de BWP ten opzichte van de taalkwestie. Het maakte namelijk de weg vrij voor de positieve opstelling van de BWP tussen 1929 en 1932 tegenover de vernederlandsing van de Gentse universiteit, de taalwetgeving in de administratie en het lager en middelbaar onderwijs, hoewel het initiatief hiertoe niet uitging van de Vlaamse socialisten.

De toenadering tussen Vlaamse en Franstalige socialisten op dit vlak is hoogstwaarschijnlijk niet los te zien van de noodzaak om de rangen te sluiten tegen de achtergrond van de economische crisis van 1929. Die crisis zou de politieke agenda van de komende jaren beheersen. Het planisme, dat in 1934 het reformisme oude stijl verving, zocht naar oplossingen voor de crisis in een Belgische nationale context. Maar behoudens een bescheiden opslorping van de werkloosheid – wat overigens grotendeels was toe te schrijven aan de verbeterende conjunctuur vanaf 1935 – en enkele maatregelen inzake bankcontrole stierf het veelbelovende Plan van de Arbeid een zachte dood. Bij de verkiezingen van 1936 dook een ander 'spook' op: de doorbraak van extreem-rechts (Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en Rex). Vlaams-nationalisten als Herman Vos en Firmin Mortier die de ruk naar rechts niet wensten te volgen vonden in 1933 – toen het VNV werd opgericht – de weg naar de BWP. In 1936 verloor de partij in Vlaanderen 2,5%, maar bleef met 26,7% ruim boven haar lage score van 24,8% uit 1921. De BWP verloor zowel kiezers aan de communisten als aan Rex en het VNV. Daar de katholieken in 1936 grotere averij opliepen werd de BWP nationaal voor het eerst de grootste partij van het land. De staking van juni 1936 bevestigde anderzijds de opmars van de christelijke arbeidersbeweging, wat de BWP er alleen maar toe kon aansporen zich in Vlaanderen meer openlijk als 'Vlaams' te profileren. Van belang hierbij was ook een aflossing van de wacht met De Man, Maurits Naessens, Edgard Delvo, Jef Rens en Vos. Dat bleek onder meer in maart 1937 op het eerste, eerder 'academische', Vlaams Socialistisch Congres. De Man stelde er dat de tijd van het 'vertaalde' socialisme en het minderwaardigheidscomplex van de Vlaamse socialisten definitief voorbij was. In 1938 hielden de Waalse socialisten hun eerste apart georganiseerde congres. De scheiding der geesten tussen Vlaamse en Franstalige socialisten bleek uit tal van dossiers, zoals bijvoorbeeld dat rond de erkenning van het Franco-regime in Burgos in 1938: de meerderheid van de Vlaamse volksvertegenwoordigers stemde voor, terwijl de Franstaligen tegen stemden of zich onthielden. Dit was voornamelijk een gevolg van de verschillende houding die de socialisten aan beide zijden van de taalgrens aannamen inzake neutraliteits- en defensiepolitiek. Symbolisch kreeg het nieuwe Vlaamse sociaal-democratische bewustzijn een verlengstuk op de Guldensporenherdenking te Kortrijk in 1938: de rode vuist droeg daar de Vlaamse goedendag (Guldensporenslag). Tegenover de Vlaamsche Concentratie die in het licht van de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 werd opgerakeld, stelde De Man dat "het zonder de BWP geen Vlaamse concentratie en met de BWP geen antisocialistische concentratie kon zijn". Socialisten werden gebrandmerkt als verdachte 'flaminganten', als volksvreemde elementen, terwijl openlijk antisemitische segmenten in de V.B. Huysmans aanvielen als "Joden vriend".

Hoewel de BWP in juni 1937 in blok de amnestiewetgeving stemde, is het opvallend dat dit, zowel principieel als vormelijk, meer Vlaams geprofileerde socialisme toch nauwelijks initiatieven nam op het praktische, parlementair-wetgevende vlak. Uitzonderingen hierop waren de initiatieven voor amnestie en rond de zaak-Adriaan Martens aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Inzake onderwijspolitiek bleef het plan van minister van onderwijs Eugène Soudan (socialist uit Ronse), dat hij samen met zijn kabinetschef Julien Kuypers in januari 1940 begon uit te werken, nog twintig jaar een dode letter. Het plan beoogde de gelijke behandeling van beide taalgroepen bij administratieve benoemingen in zijn departement, tot en met het niveau van secretaris-generaal. In 1938 maakte de Vlaamsgezinde socialist Hendrik Fayat een analyse van de Vlaamse krachtsverhoudingen in het parlement, waarbij het katholieke blok met 41 Vlaamse volksvertegenwoordigers uiteraard sterker stond dan de BWP met haar 28 Kamerleden in Vlaanderen. Fayat stelde evenwel vast dat die 28 socialisten inzake taalwetgeving optraden als één hecht blok, terwijl de katholieke groep verdeeld was in vier 'stromingen': de ja-stemmers, de neen-stemmers, de onthouders en de afwezigen. Uiteraard mag men hierbij niet uit het oog verliezen dat Fayat een Vlaamsgezind socialist was.

Het hoogtij van de unitaire sociaal-democratie (1940-1974)

De Tweede Wereldoorlog was het beginpunt van meer dan een kwarteeuw 'unitaire inertie', een Belgische heroriëntatie van de Vlaamse sociaal-democratie. De aanpassing en collaboratie van een deel van de demanistische generatie aan het bezettingsregime en het ontstaan van een nieuwe jonge socialistische generatie in het verzet dreef het oude flamingantische profiel naar de achtergrond. Camille Huysmans die naar Londen vluchtte zou nooit meer de vlag van het Vlaamse socialisme zijn. De traumatische ervaringen van Dierkens, Désiré Bouchery, Eugène Soudan en anderen in de kampen waren in 1945 bepalend voor een hard standpunt inzake epuratie en repressie. Achille van Acker zag 'zijn' sociale zekerheid als een Belgische verworvenheid. De zogenaamde 'Zandhovengeneratie' – socialisten van de Belgischgezinde oorlogsgeneratie als Van Acker, Louis Major, Jos van Eynde, Edward Anseele (jr.) – bepaalde 30 jaar lang het sociaal-democratische profiel in Vlaanderen.

De grote politieke hangijzers in de jaren 1940 en 1950 (Koningskwestie, Schoolstrijd) fungeerden als nieuw cement met de socialisten bezuiden de taalgrens. Hierbij kreeg ook het oude antiklerikalisme een nieuw elan. Vooral de Schoolstrijd gaf voeding aan de oude vrees voor levensbeschouwelijke minorisatie in Vlaanderen. Initiatieven als de oprichting van het August Vermeylenfonds (1945) en een 'tweede' Vlaams socialistisch congres (1951) waren als enige initiatieven eerder symptomen van een verzwakking van de Vlaamse stroming in de Belgische Socialistische Partij (BSP). Dit congres werd overigens al langer gepland maar was uitgesteld uit vrees voor de eenheid van de partij, terwijl de Waalse kameraden al in 1947 afzonderlijk congresseerden. Het verdwijnen van de oude flamingantische generatie en de afwezigheid van een Vlaams-nationale concurrent op het politieke schaakbord deden de rest. Symptomatisch voor de minorisering van de flamingantische stroming was bijvoorbeeld dat Hendrik Fayat en Lode Craeybeckx in de Kamer kritiek uitoefenden op de talentelling van 1947, maar dat onder druk van Waalse en Brusselse partijgenoten de resultaten in 1954 toch gepubliceerd werden door minister van binnenlandse zaken Piet Vermeylen. Ondertussen groeide in Wallonië de verstrengeling tussen socialistische en Waalse Beweging. Het Waalse socialistische congres van 1947 opteerde voor een gewestvorming met drie, opdat Brussel en Wallonië een tegengewicht zouden zijn tegen het door de Christelijke Volkspartij (CVP) gedomineerde Vlaanderen. De federalistische stroming onder de Franstalige socialisten werd gestimuleerd door de economische aftakeling van de industriële basis van Wallonië en door de kloof tussen Noord en Zuid die als gevolg van de Koningskwestie maar al te duidelijk werd.

De nieuwe Waalse beweging rond André Renard en de Mouvement populaire wallon na de staking van 1960-1961, de eerste doorbraak van de Volksunie (VU) en het opduiken van andere federalistische partijen vanaf 1964-1965 plaatsten de kwestie van het federalisme opnieuw op de agenda van de BSP. Ook de samenstelling van de BSP-achterban begon er anders uit te zien. Groepen die meer belang hadden bij taalkundige gelijkberechtiging – ambtenaren, bedienden en leerkrachten – traden meer op de voorgrond: de klassieke arbeiderspartij was niet meer. De BSP ondervond vooral in 1965 de electorale weerslag daarvan: na de staking van 1961 evenaarde ze bijna haar historisch hoogtepunt van 30%, maar al in 1965 zakte ze onder de 25%. In 1968 herstelde ze lichtjes, maar vanaf 1971 zette een lange periode van electorale neergang in, met 20% van de stemmen in 1981. Ongetwijfeld verloor de BSP ook kiezers aan de VU, die zich een radicaal sociaal profiel aanmat en inspanningen leverde om Vlaamse socialistische intellectuelen aan te trekken. Maar de overstap van prominente socialisten naar de VU – zoals de socialistische schepen van Ronse, Germain de Rouck, die senator werd voor de VU – bleef uiterst marginaal. De VU bleef in de Volkshuizen gemeenzaam bestempeld worden als een "partij van zwartzakken". In Wallonië werd de Parti Socialiste Belge (PSB) veel sterker aangevreten door federalistische partijen en partijtjes, wat uiteindelijk convergeerde in de oprichting van het Rassemblement wallon. In Brussel kon men spreken van een echt socialistisch debacle, vooral ten voordele van het Front démocratique des Francophones (FDF), dat ook onder christen-democraten en liberalen rekruteerde.

In de jongere Vlaamse socialistische milieus vormde een minderheid in 1965 de Socialistische Beweging Vlaanderen, die ondanks haar boegbeeld Huysmans slechts marginaal scoorde bij de verkiezingen. Ter linkerzijde voerde het weekblad Links campagne rond de dubbeleis "federalisme en structuurhervormingen". De afsplitsing van de Rode Leeuwen uit de Brusselse federatie kondigde in 1968 het begin van een autonomiseringsproces aan. Dit waren evenwel slechts verspreide initiatieven in en aan de rand van de officiële unitaire BSP. Voorzitter L. Collard moest zijn Vlaamse kameraden in de jaren 1960 zelfs aanporren om andermaal, naar Waals voorbeeld, eigen Vlaamse socialistische congressen te organiseren. Uiteindelijk werd in 1967 te Klemskerke het 'derde' Vlaams socialistisch congres gehouden, met Craeybeckx, Fayat en Frans Gelders (jr.) als tenoren. Een minderheid rond het weekblad Links en de federatie Aalst – aangevoerd door de oud-daensist en -communist Bert van Hoorick – stelde er een gematigd federalistisch programma voor. Op die Waalse en Vlaamse socialistencongressen volgden de zogenaamde Klemskerke-Verviers-akkoorden, waarbij de BSP een gewestvorming met drie vooropstelde. De unitaire BSP werkte mee aan de constitutionele meerderheid die vanaf 1970 het legale proces van opeenvolgende grondwetsherzieningen op gang bracht, zoals later ook de (B)SP – soms ongewild – partner was in de uitdieping van het federaliseringsproces.

Ondertussen waren de krachtsverhoudingen in de unitaire sociaal-democratie drastisch gewijzigd. Waar in 1919 slechts 24 socialistische volksvertegenwoordigers in Vlaanderen tegenover 38 in Wallonië stonden, is dit in 1939 gewijzigd tot respectievelijk 25 en 32. In 1949 was de verhouding 27/30, terwijl ze in 1968 en 1971 werd omgekeerd, 27/25 en 28/27. Die laatste cijfers houden evenwel geen rekening met het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde waar een verhouding van 3 Nederlandstaligen en 7 Franstaligen gold, wat uiteraard de totale Franstalige groep versterkte. In 1946 had de BSP in de Vlaamse kantons voor het eerst meer stemmen dan de PSB in de Waalse kantons, en vanaf 1961 was dat steevast het geval. Vroeg of laat zou deze gewijzigde interne krachtsverhouding zich laten gelden in de parti fort et uni, maar voorlopig bleef de république des camarades nog verenigd rond de gemeenschappelijke zuilbelangen, de traditionele partijtucht, de schrik om minorisatie in Vlaanderen en de wil om acceptabel te blijven bij het traditionele Belgische sociaal-economische establishment (het holdingkapitaal) en ook de monarchie, dit laatste als gevolg van het lange proces van negatieve integratie dat de sociaal-democratie had doorgemaakt.

In 1974 hield de unitaire BSP haar laatste ideologische Congres waarop naast een bevestiging van het Charter van Quaregnon, ook een aantal ideeën over zelfbeheer werden aangenomen die reminiscenties opriepen aan mei '68. Het fait accompli van de federalisering werd aanvaard, maar verder draaide men rond de hete brij. Wel werd in 1975 een akkoord gesloten tussen de BSP en het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) voor een gewestvorming met drie, in navolging van het compromis van Klemskerke-Verviers. De oppositiekuur en de crisisproblematiek tussen 1974 en 1977 vertraagden de autonomisering van de partij. Ook de unitair ingestelde covoorzitter Willy Claes – naar een uitspraak van André Cools, le moins flamand des socialistes flamands – die tevens ondervoorzitter van het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten was, speelde hierin een rol. Claes' positie was vooral sterk omdat hij als enige electorale winst wist te boeken in een periode van electorale neergang voor de socialisten. In 1968 heeft historicus Jan Dhondt deze periode van 'unitaire inertie' als volgt samengevat: de BSP liet haar actieritme en probleemstellingen opdringen door andere bewegingen "zoals dat zo treffend is inzake Vlaamse problemen".

De SP en de V.B. (1977-)

De moeizame totstandkoming van het Egmontpact en de meer wallingante opstelling van de Franstalige covoorzitter André Cools versnelden het proces. De nieuwe Vlaamse covoorzitter Karel van Miert koos vanaf 1977 resoluut voor overleg met andere Vlaamse partijvoorzitters. Op het Congres van Mechelen in 1978 stelde hij een meer Vlaams sociaal-democratisch profiel voor dat niet alleen gebaseerd was op de nieuwe communautaire logica, maar evenzeer op een moderne sociaal-democratie die aansloot bij de Noord-Europees-Scandinavische groep in de Socialistische Internationale. Het einde van de unitaire Belgische Socialistische Partij (BSP) was niet gepland, het gebeurde gewoon. De notulen van de laatste unitaire Bureauvergadering van de BSP vermeldden laconiek één woord: annulée. In oktober 1978 richtte Cools eenzijdig de Parti socialiste (PS) op en legde hij de voorstellen van Louis Tobback en Geldolf voor een confederale structuur naast zich neer. Die Waalse profilering werd mede bepaald door de naderende verkiezingen van 1978. Aan Waalse socialistische zijde vreesde men namelijk een nieuwe nederlaag zoals in 1965. Als antwoord hierop profileerden Van Miert en zijn ploeg Jonge Turken – Freddy Willockx, Norbert de Batselier, Louis Vanvelthoven, Luc van den Bossche, Marcel Colla – en ook fractieleider in de Kamer Tobback steeds meer de eigen autonome standpunten, onder andere betreffende buitenlands en defensiebeleid. Anderzijds werd eerst in 1980, met de oprichting van de Socialistische Partij (SP) – die men aanvankelijk Vlaamse Socialistische Partij wil noemen – statutair een sluitstuk gegeven aan die evolutie. Ondanks het persoonlijke succes van Van Miert op de eurolijst, werden de eerste verkiezingsdeelnames als 'Vlaamse socialisten' onmiddellijk na de splitsing in 1978 en bij de Europese verkiezingen in 1979 een teleurstelling. Door het succes van de Christelijke Volkspartij (CVP) van Leo Tindemans dook in 1979 andermaal de angst op voor minorisatie in de 'CVP-staat'. Dat resulteerde onder meer in een groeiend aantal 'anti-CVP'-coalities bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1982. Steun bij de constructie van haar nieuw Vlaams profiel vond de SP in de deelname aan de eerste Vlaamse deelregeringen – evenredig samengesteld tot 1985 – alsook door Henry Boels' voorzitterschap van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap) vanaf 1979.

De scheiding der geesten tussen SP en PS bleek vooral rond thema's van internationale en defensiepolitiek, waar de SP aansluiting zocht bij het traditionele Vlaamse pacifisme. In 1984 leidde Van Miert zijn Vlaamse socialisten naar een grote verkiezingsoverwinning bij de Europese verkiezingen, met een gecombineerde strategie rond Doorbraak (naar de socio-culturele christenheid), een neoplanisme (Sociaal-Economisch Alternatief, 1983), de wrevel tegen de CVP-staat en vooral een symbiose met de vredesbeweging. Met haar 28% van de stemmen in 1984 steeg de SP opnieuw naar haar historische topscores van 1925 en 1961. Hiermee zat ze de CVP op de hielen. Samen met de simultane doorbraak van de Volksunie (VU) en AGALEV tekende zich aldus een alternatief sociaal-progressieve en democratische meerderheid af in Vlaanderen.

De nieuwe lijn werd vanaf 1983 wel gecontesteerd door een kleine minderheid verenigd in de actiegroep Belgische progressieve socialisten, terwijl Links verdween na de dood van de linkse federalist Marcel Deneckere. De opvolger, Nieuw Links, liet zich aan de Vlaamse zaak weinig gelegen liggen en profileerde zich vooral rond Doorbraak en de vredesbeweging. Hoewel de SP en de PS in 1985 nog samen hun eeuwfeest vierden, kwamen ook dan de meningsverschillen aan het licht. Na het omzeilen van de kaap van een asymmetrische regeringsconstructie bracht Van Miert de SP in 1988 terug in de nationale en Vlaamse regeringen. De Vlaamse socialistische ministers Van den Bossche en De Batselier, maar ook Tobback op de belangrijke post van minister van binnenlandse zaken, konden vanaf dan het nieuwe profiel praktisch implementeren. De SP engageerde zich in de opeenvolgende grondwetsherzieningen. Op de sleutelposities van binnenlandse zaken en binnenlandse aangelegenheden (Vlaamse Executieve) namen respectievelijk Tobback en Van den Bossche het openlijk, maar met een praktische no-nonsenseaanpak, op tegen het Waalse boegbeeld José Happart. In de Vlaamse Raad tekende Vanvelthoven tussen 1988 en 1994 voor de presidentiële stijl in de nieuwe Vlaamse instellingen. De presidentiële fakkel werd achtereenvolgens overgenomen door Eddy Baldewijns en De Batselier. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1988 veroverde de SP de burgemeesterssjerp in de drie Vlaamse havensteden.

De lijn Van Miert werd door zijn opvolger Frank Vandenbroucke verdergezet. Een discussie in de schoot van de regering over wapenleveringen aan het Midden-Oosten in de herfst van 1991, was andermaal een symptomatisch meningsverschil tussen socialisten in Noord en Zuid. De daaropvolgende verkiezingen van november 1991 waren voor de Vlaamse socialisten een nieuw trauma. Het rechts-nationalistische Vlaams Blok vrat het oude socialistische electoraat aan. Een en ander bracht mee dat het Vlaamse profiel met groeiende argwaan werd bekeken in progressieve SP-kringen zoals Nieuw Links. Die argwaan werd meer in het algemeen gevoed door de (etnisch-)nationalistische excessen in de Joegoslavische burgeroorlog die op dat ogenblik volop woedde. Het aanslepende en ingewikkelde proces van grondwetsherziening was al evenmin van aard om pro-Vlaamse gevoelens te versterken. De SP moest ook in toenemende mate de concurrentie ondergaan van AGALEV, dat aanvankelijk het anti-nationalistische thema bespeelde. Aan de vooravond van de verkiezingen van 1995 stapte AGALEV-senator Ludo Dierickx over naar de SP, en richtte een denktank op waarin het neonationalisme op de korrel wordt genomen. De Belgische Progressieve Socialisten – een stroming binnen de SP die een aantal parlementariërs tot haar leden rekent – verzetten zich tegen verdere federalisering (federalisme).

Tijdens de aanloop naar de verkiezingen van 1995 werd de SP geconfronteerd met de zogenaamde Agusta-affaire. Bij de aankoop van legerhelikopters in 1988 bleken partijverantwoordelijken 'commissielonen' te hebben ontvangen. Het gerechtelijk onderzoek en de mediacommotie daaromtrent was van die aard dat het 'onkreukbare' imago van de partij aan het wankelen werd gebracht. Maar de verkiezingen werden desondanks een morele overwinning voor boegbeeld Tobback, met een campagne rond een bij uitstek unitair thema als het behoud van de sociale zekerheid. Deze uitslag was een keerpunt na vier opeenvolgende verkiezingsnederlagen in 1989, 1991 en 1994. Dit resultaat bracht de SP ook andermaal in de federale en Vlaamse Regering. Nooit voorheen had de partij overigens zoveel structurele macht op alle niveaus: Europees Commissaris, gouverneurs in twee Vlaamse provincies, deelname aan alle Vlaamse provinciale Deputaties, federale en Vlaamse Regering, de voorzitter van het Vlaams parlement, burgemeesters in 30 Vlaamse gemeenten (onder andere Gent, Antwerpen, Leuven, Hasselt, Sint-Truiden, Mechelen, Dendermonde) en deelname aan de coalitie in één op drie van de Vlaamse gemeenten.

In de lente van 1996 kondigden De Batselier – het Vlaamse gezicht van de SP als voorzitter van het Vlaams parlement – en Maurits Coppieters – de progressieve nestor van de VU – hun Sienjaal aan, een "radicaal-democratisch project". Hierin wordt ondubbelzinnig het 'Vlaamse contract' aanvaard, inclusief de geleidelijke uitbouw van de jonge autonomie. Rond het sleutelwoord "homogene bevoegdheidspakketten" wordt ook een gedeeltelijke splitsing van de sociale zekerheid, inzake ziekteonkostenverzekering en kinderbijslag, aanvaard. Dergelijke aanvullende inkomens komen in aanmerking voor communautarisering, terwijl de vervangingsinkomens – pensioenen, uitkeringen bij ziekte of werkloosheid – geleidelijk aan op Europees niveau moeten komen. Naast een afwijzen van separatistische tendensen wordt ook een uitdiepen van het federaliseringsproces aanvaard binnen het kader van de constitutionele en parlementair-democratische spelregels. Als voorzitter van het Vlaams parlement deed De Batselier, in zijn elf juli-toespraak van 1996, voorstellen die in het verlengde van het Sienjaal lagen. Enkele dagen later legde hij een communautaire nota voor aan zijn partij. In dit voorstel zouden enkel de zorg voor de monetaire en economische unie, justitie, buitenlands beleid, defensie en de essentiële solidariteitsmechanismen federaal blijven. In de pers werd deze nota omschreven als 'confederaal'. Na enige commotie hieromtrent in de schoot van de SP – waarbij vooral de 'neo-unitaire' reacties van Willockx en Jef Sleeckx in het oog sprongen – werd dit confederaal karakter van de nota door De Batselier ontkend.

Besluit

Alhoewel het Vlaamse socialisme niet de motor van de V.B. was en hoewel de Vlaamse socialisten op bepaalde momenten omwille van de partijconsensus in de unitaire Belgische Werkliedenpartij/Belgische Socialistische Partij (BWP/BSP) inbonden op het vlak van de Vlaamse eisen, kan men het Vlaamse socialisme toch beschouwen als een onderdeel van de 'minimalistische' strekking of 'brede stroom' in de V.B. In het parlement verleenden de Vlaamse socialisten hun steun aan de uitbouw van de taalwetgeving, aan de totstandkoming van de culturele autonomie en later, vanaf 1970, aan de realisatie van de staatshervormingen. In die evolutie heeft de Vlaamse sociaal-democratie tevens een eigen emancipatieproces ondergaan ten opzichte van de Franstalige 'zusterpartij'. Het belgicisme van de unitaire BWP/BSP was vaak weinig meer dan een surrogaat voor een internationalisme dat in 1914 de doodsteek kreeg. De Vlaamse profilering in de BWP/BSP/Socialistische Partij (SP) is geen rechtlijnig historisch proces: naast versnellingsmomenten als de jaren 1910, 1929, 1936 en 1978 kende de BSP tussen 1945 en 1974 een periode van 'unitaire inertie'.

Voorts heeft de sociaal-democratie op twee vlakken substantieel bijgedragen tot het Vlaamse emancipatieproces. Ten eerste door haar jarenlange inzet voor het algemeen stemrecht. De uiteindelijke realisatie ervan zou een belangrijke hefboom blijken bij de totstandkoming van Vlaamse verwezenlijkingen. Ten tweede heeft de sociaal-democratie, zoals de christen-democratie, door de opbouw van haar eigen socio-cultureel netwerk bijgedragen tot de emancipatie van loon- en weddetrekkenden; door de schepping van een Nederlandstalige populaire – zij het verzuilde – pers en door een vormings- en bibliotheekaanbod in de Nederlandse taal. Voor bepaalde segmenten van de VB. blijft de SP evenwel een on-Vlaamse zo niet anti-Vlaamse partij. Voor hen blijven de socialisten/sociaal-democraten "vaderlandsloze gezellen", hoewel het nu om het Vlaamse en niet langer het Belgische vaderland gaat.

Literatuur

M. Oukhow en L. Picard, Socialisme en Vlaamse beweging, 1963; 
M. van Haegendoren, Een onderzoek naar de politieke houding der Belgische Werkliedenpartij en vooral de Vlaamse socialisten tegenover de Vlaamse beweging van 1919 tot 1929, 1963; 
id., 'De politieke houding van de BWP en vooral van de Vlaamse socialisten tegenover de Vlaamse beweging (1919-1929)', in Politica, nrs. 2-4 (1964), p. 103-113 en p. 293-310, nrs. 1-4 (1965), p. 17-28, en p. 134-157; 
M. Claeys-van Haegendoren, 'Een Vlaams socialistisch congres', in Socialistische Standpunten, nr. 2 (1966), p. 171-172; 
id., 25 jaar Belgisch socialisme. Evolutie van de verhouding van de BWP tot de parlementaire democratie in België van 1914 tot 1940, 1967; 
M. Oukhow, 'Arbeidersbeweging en Vlaamse kwestie 1855-1914', in Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968, p. 291-299, p. 347-352 en p. 465-475; 
L. Picard, 'Socialisme en Vlaamse beweging tussen beide oorlogen', in Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968, p. 517-524; 
D. de Weerdt, De Belgische socialistische arbeidersbeweging op zoek naar een eigen vorm 1872-1880, 1972; 
L. Wils, 'Bormsverkiezing en "Compromis des belges", het aandeel van de regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide oorlogen', in BTNG, nrs. 3-4 (1973), p. 265-330; 
H. van Velthoven, 'Onenigheid in de Belgische Werkliedenpartij, de Vlaamse kwestie wordt een vrije kwestie (1894-1914)', in BTNG, nr. 1-2 (1974), p. 123-165; 
B. Lamiroy, Camille Huysmans tussen socialisme en Vlaamse beweging, een evaluatie van zijn cultuurautonomie, 1910-1929, 1975; 
J. Craeybeckx, 'Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de Eerste Wereldoorlog', in Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, nr. 3 (1978), p. 3-52; 
H. Balthazar, 'Bestaat er een Vlaams, Waals en Brussels socialisme?', in Ons Erfdeel, nr. 4 (1979), p. 544-; 
M. Liebman, Les socialistes belges 1885-1914, la révolte et l'organisation, 1979; 
A. Mommen, De Belgische Werkliedenpartij 1880-1914, 1980; 
H. van Velthoven, Vlaamse en sociale machtsstrijd in België, gekonkretiseerd in de wetgeving (1894-1914), 1980; 
A. Roosens, De Vlaamse kwestie: 'pamflet' over een onbegrepen probleem, 1981; 
H. van Velthoven, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de Vlaamsgezinden, 1982; 
C. Strikwerda, Urban structure, religion and language: Belgian workers 1880-1914, 1984; 
W. Debrock, Pamflet over een verborgen verleden: links en de Vlaamse beweging (1780-1914), 1984; 
H. van Velthoven, J. van Dommele en E. Maes, Links en Vlaams: linkse visies op een zelfstandig Vlaanderen, 1984; 
J. Beaufays, 'Le socialisme et les problèmes communautaires', in 1885/1985: Du parti ouvrier belge au Parti socialiste, 1985, p. 255-280; 
S. Govaert, 'Deux courants socialistes flamands: 1. Links', in Courrier Hebdomadaire CRISP (8 februari 1985); 
A. Pletinckx, 'Van relatieve eenheid naar scheiding, het Vlaams-Waals probleem', in Eeuwige dilemma's: honderd jaar socialistische partij, 1985, p. 96-126; 
M. van Haegendoren, 'De Vlaamse kwestie in de socialistische beweging tot 1937', in AMSAB-Tijdingen, nr. 3-4 (1987), p. 21-30; 
H. van Velthoven, 'Het eerste Vlaams socialistisch congres', in AMSAB-Tijdingen, nr. 3-4 (1987), p. 31-34; 
E. de Baene, De Vlaamse socialisten tegenover de Vlaamse beweging in eigen rangen (1960-1978), 1990; 
W. Bracquené, L. Peiren en M. Galle, 25 jaar Rode Leeuwen: een kwarteeuw Vlaams socialisme in de hoofdstad, 1993; 
G. Vanschoenbeek, Novecento in Gent, de wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen, 1995; 
P. Menu, Congresresoluties van de Vlaamse politieke partijen: de (Belgische) Socialistische Partij 1945-1993, 1994; 
K. Ceuppens, De Belgische Werkliedenpartij en de taalkwestie 1929-1935, 1995; 
H. Vertonghen, Houding van de BWP tegenover de taalproblematiek anno 1936-1937, 1995; 
N. Beerten, De splitsing van de socialistische partij, een beknopte studie van de communautaire bewegingen binnen de BSP-PSB van 1945 tot 1980, 1995; 
J. Hunin, 'Onvrede in de Belgische werkliedenpartij: het Belgisch socialisme in de diaspora', in AMSAB-Tijdingen, nr. 25 (1995), p. 16-21; 
L. Wils, 'Arbeidersbeweging en nationalisme', in Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2 (1995), p. 79-94; 
G. Vanschoenbeek, De socialisten: gezellen zonder vaderland? De BWP en haar verhouding tot het "vaderland België" 1885-1940, 1996; 
W. Geldolf, Stockholm 1917, Camille Huysmans in de schaduw van titanen, 1996; 
M. Coppieters en N. de Batselier, Het Sienjaal, radicaal-democratisch project, 1996; 
P. Pasture, 'Anti-internationalisme en anti-socialisme in de christelijke arbeidersbeweging: Vlaanderen in internationaal perspectief', in Brood en Rozen, jg. 1, nr. 1 (1997), p. 25-39; 
G. Vanschoenbeek, 'Socialisten: Gezellen zonder Vaderland? De Belgische Werkliedenpartij en haar verhouding tot het 'vaderland België', 1885-1940', in BEG, nr. 3 (november 1997), p. 237-256.

Auteur(s)

Guy Vanschoenbeek (+); Hendrik Defoort