Rutten, Martinus-Hubertus

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Ophoven 18 december 1841 – Luik 17 juli 1927).

Werd in 1867 te Luik tot priester gewijd. Van 1873 tot 1877 was Rutten directeur van het Klein Seminarie van Saint-Roch. Daarna werd hij vicaris-generaal te Luik (1879-1910) en op 2 januari 1902 tot bisschop van Luik gewijd.

Als flamingant oefende Rutten tijdens zijn directeurschap van het Klein Seminarie in Saint-Roch op vele leerlingen zoals August Cuppens, Jacob Lenaerts en Lodewijk Plessers een Vlaamsgezinde invloed uit. In 1875 stichtte hij een Davidsfondsafdeling onder de seminarieleerlingen en -leraars. Hij publiceerde in het Davidsfondsjaarboek van 1883 een anoniem Vlaams toneeldicht, en in 1885 werd hij voorzitter van de Davidsfondsafdeling in Luik. Wat het gebruik van de moedertaal in de colleges betreft liet hij zich steeds kennen als een tegenstander van dialecten.

Als vicaris-generaal deed Rutten op verzoek van de bisschop voorstellen ter vernederlandsing van die Limburgse colleges met weinig Waalse leerlingen. Op het Katholieke Sociaal Congres te Luik in 1886 spoorde hij de hogere standen aan de volkstaal te leren. Ook op het Davidsfondscongres te Gent in 1890 pleitte hij voor het slopen van de scheidingsmuur tussen de standen via het gebruik van de moedertaal. In 1894 was hij een van de 101 geestelijken die zorgden voor het beginkapitaal van het Brusselse christen-democratische dagblad Het Vlaamsche Volk. In sociaal opzicht was de bisschop nochtans zeer conservatief.

Ondanks zijn Vlaamsgezindheid volgde hij vanaf 1904 toch de andere bisschoppen in hun verzet tegen het in 1901 ingediende wetsvoorstel van Edward Coremans ter vernederlandsing van het vrij middelbaar onderwijs omdat hij daarin een aantasting zag van de vrijheid van het onderwijs. Hij ondertekende in 1906 met de andere bisschoppen de Instructions. Op 20 april 1910 verdedigde hij op een synodale vergadering het recht van de Vlamingen op onderwijs in hun eigen taal. Deze redevoering, die door het Davidsfonds en het Katholiek Vlaamsch Secretariaat in beide landstalen werd verspreid, betekende een openlijke breuk met de Instructions. Ook daarna steunde hij openlijk de eis tot vernederlandsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef Rutten zijn Vlaamsgezindheid onderschrijven. Hij veroordeelde enerzijds het weekblad De Stem uit België van Floris Prims als te radicaal, maar beval anderzijds in 1917 de laagste twee klassen in de Limburgse colleges vanaf het academiejaar 1918-1919 te vernederlandsen.

Na de Eerste Wereldoorlog steunde Rutten openlijk het minimumprogramma van Frans van Cauwelaert, hoewel hij zich niet akkoord kon verklaren met de regionale opdeling van het Belgisch leger. In een brief van 11 maart 1919, die door Het Volk op 2 en 5 april 1919 werd gepubliceerd en ook in brochurevorm verscheen, eiste hij de uitvoering van de beloften van de troonrede en riep hij vooral de geestelijken op zich achter het Vlaamse minimumprogramma te scharen. Aan deze brief werd grote ruchtbaarheid gegeven en hij had omwille van de positie van de auteur ook veel invloed. Rutten vreesde dat het uitstellen van de inwilliging van de Vlaamse eisen zou leiden tot een mogelijke scheuring van België. Vanuit dezelfde optiek wilde hij bij Waalse priesters begrip kweken voor de V.B.

Zijn invloedrijke aansporingen vormden in Vlaanderen een belangrijke stimulans voor de stichting van de Katholieke Vlaamsche Bond van Limburg (22 februari 1919) en de Katholieke Vlaamsche Landsbond (28 september 1919). Ook het Algemeen Vlaamsch Verbond (6 juli 1919) kon rekenen op zijn steun, al wees hij het neutrale karakter en dus de samenwerking van de katholieken met vrijzinningen binnen die vereniging af. Rutten werd in 1920 erevoorzitter van het nationale Davidsfonds, en in mei van datzelfde jaar werd hij erevoorzitter van het eerste Katholiek Vlaamsch Congres (Antwerpen). In de discussies rond de Leuvense universiteit dat jaar, eiste Rutten de volledige vernederlandsing van de kandidaturen in de letteren en wijsbegeerte en van de wetenschappen.

De verhoudingen met Mercier bleven ondertussen zeer gespannen, ook al omdat zijn stellingen vele flamingantische priesters aanmoedigden. Vooral het feit dat de katholieken bij de parlementsverkiezingen van 1919 hun absolute meerderheid verloren hadden nam Mercier Rutten persoonlijk kwalijk; Rutten had daarbij immers de flamingantische christen-democraten gesteund. Mercier verweet Rutten door zijn Vlaamsgezindheid een interne katholieke verdeeldheid (en zo een electorale nederlaag) te hebben veroorzaakt. Rutten verdedigde zijn Vlaamse engagement tegenover Mercier door te stellen dat de verfransing van de hogere standen enkel een voedingsbodem vormde voor het socialisme. Het conflict tussen beiden bleef slepen. Typerend was de pauselijke brief (10 februari 1921) die onder invloed van Mercier was geschreven en waarin de geestelijken werden aangespoord zich niet in te laten met politieke meningsverschillen rond de Vlaamse kwestie. Dit was direct tegen Rutten gericht, wat bleek uit het feit dat Mercier hem nu kon verbieden het tweede Katholiek Vlaams Congres (15-16 mei 1921) bij te wonen. Mercier meldde overigens daarna aan de paus dat Rutten tegen de inhoud van de pauselijke brief had geprotesteerd en had geweigerd de brief te verspreiden.

Rutten hield wel vast aan een loyaal Belgisch flamingantisme. In de zomer van 1924, toen hij gouwproost kapelaan Rutten benoemde tot diocesaan verantwoordelijke voor de Limburgse jeugdwerken, waarschuwde hij voor het opkomende anti-belgicistisch Vlaams-nationalisme onder de Limburgse studenten. Hij was ervoor bevreesd dat 'zijn' Limburgse studentenverenigingen zich onder invloed van de radicale Leuvense studenten aan het kerkelijke gezag zouden onttrekken. Toen dan dit radicaliseringsproces onder invloed van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) tussen 1920 en 1925 toch plaatsvond, veroordeelde hij dit scherp. Hij onderschreef de brief van de bisschoppen (4 maart 1925) aan de rector van de Leuvense universiteit, waarin verzocht werd het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) aan te pakken, wat mede aanleiding gaf tot het rectoraal opheffingsbesluit van het KVHV. Op 14 april 1925 vaardigde hij strenge richtlijnen uit waarin hij de Limburgse studentenbeweging opriep zich te onderwerpen aan het kerkelijke gezag, afstand te nemen van het AKVS en elke politieke of anti-Belgische vorm van Vlaams-nationalisme af te zweren. Deze richtlijnen veroorzaakten een crisis binnen het Limburgse studentenbestuur, zeker toen bleek dat Rutten een onverzoenlijke houding aannam. Rutten was voorstander van een katholieke Vlaamse studentenbeweging, maar enkel indien deze onder bisschoppelijk gezag zou staan. Door toedoen van Rutten scheurde de Limburgse studentenbeweging zich af van het AKVS. Vanuit dezelfde bekommernis ondertekende Rutten ook de bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme op 11 oktober 1925.

Werken

Het socialisme. Voordracht gehouden in de Katholiek Werkmansvereeniging Vrede op 23 april 1890, 1890; 
'Het Maatschappelijk Vraagstuk. Voordracht gehouden op 10 november 1890 in het Davidsfonds, afdeling Gent', in Het Belfort, jg. 5 (januari 1891), p. 5-31; 
'Open brief aan aan E.H. Broeckx', in De Standaard (1 april 1919); 
Rede tot de geestelijkheid van het bisdom (26 september 1919).

Literatuur

L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, I-II, 1977-1985; 
L. Gevers, Kerk, onderwijs en Vlaamse beweging. Documenten uit kerkelijke archieven over taalregime en vlaamsgezindheid in het katholiek middelbaar onderwijs 1830-1900 (IUCHG, Bijdrage 89, 1980); 
E. Gerard, 'Strijd om het Vlaams minimumprogramma in 1919. Mgr. Rutten en de katholieken in Limburg', in WT, jg. 40, nr. 2 (1981), p. 98-115; 
L. Vos, Bloei en ondergang van het AKVS, 2 dln., 1982.

Auteur(s)

Nico Wouters