Rederijkerskamers

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

'Cameren van rhetorike' ('rederijker', 'rhetoriker' is een volksetymologische vervorming van het Franse rhétoriqueur) ontstonden in de vroege 15de eeuw naar het voorbeeld van Franse culturele gildes (puys). De hoofdkamer van Vlaanderen, De Fonteine te Gent, werd in 1448 door de stedelijke magistraat erkend.

De kamers, die hun leden wierven onder de burgerij (later traden ook edelen toe), stonden onder de bescherming van een 'prins' en werden bestuurd door een 'hoofdman', terwijl de literaire activiteiten – poëzie en toneel – geleid werden door de 'factor', die vaak zelf de auteur en de regisseur was van de toneelstukken die bij literaire wedstrijden ('landjuwelen' en 'haagspelen') werden opgevoerd. De rederijkerspoëzie was in de meeste gevallen louter woordkunst, die het moest hebben van ingewikkelde dichtvormen en gezochte virtuositeit in taal en vers. Het rederijkerstheater omvatte heiligen- en mirakelspelen (eerste en zevende Bliscap van Maria, Mariken van Nieumeghen), moraliteiten of zinnenspelen (Elckerlyc) en esbattementen, dit wil zeggen luimige stukken. De rol van de rederijkers bij het ontstaan van een Nederlandse cultuurtaal mag niet worden onderschat.

De kamers genoten de bescherming van vorstelijke personen en stedelijke overheden, en hun werd vaak de organisatie van officiële plechtigheden toevertrouwd. De 16de eeuw betekende een hoogtepunt in hun activiteiten, maar kritiek op kerkelijke en andere mistoestanden en sympathie voor de nieuwe religieuze stromingen die nogal eens in hun teksten tot uiting kwam, wekten reactie bij de overheid en betekenden het begin van hun verval.

Toch hebben ze, vooral in de 18de eeuw, nog een belangrijke rol gespeeld. Terwijl de hogere standen zich meer en meer door de 'francomanie' (naar het woord van Jan B. Verlooy) lieten meesleuren, hebben de rederijkers de eigen taal, traditie en cultuur in stand helpen houden. De grootheid van het verleden en het verval van de eigen tijd door de ontrouw aan eigen taal en zeden zijn een constant thema in hun voor het overige soms zwakke verzen. Via hun werk bleven ze een algemeen Nederlands cultiveren en via hun opvoeringen hielpen ze hun toehoorders om het contact te bewaren met de beschaafde moedertaal boven het eigen dialect uit. Een constante is ook hun blijvende bewondering voor de Noord-Nederlandse literatoren van de Gouden Eeuw.

De tweede helft van de eeuw – een periode van vrede en groeiende economische activiteit – bracht een werkelijke wederopbloei. Tussen 1770 en 1810 telden Oost- en West-Vlaanderen niet minder dan 112 genootschappen en kamers. Frans-Vlaanderen – waar Michiel de Swaen uit Duinkerke een lichtend voorbeeld bleef – telde er vijftien. Ten minste 35 toneelwedstrijden, waarvan zes in Frans-Vlaanderen, werden in deze veertig jaar op touw gezet, in navolging van de aloude landjuwelen. De belangrijkste hadden plaats in Poperinge in 1782, in Tielt en in Oudenaarde in 1787. Literair gezien is wat opgevoerd werd dikwijls als laatbarokke 'spectaculaire' kunst te omschrijven, al braken, vooral onder invloed van rondreizende Franse gezelschappen, nieuwe genres door (harlekinade, zangspel, burgerlijk theater). Vertalingen van de tragedies van Voltaire hadden veel succes.

De Franse overheersing betekende aanvankelijk, bij decreet van september 1794, de afschaffing van gilden en genootschappen. Toch herbegonnen de kamers vrij vlug hun activiteiten. Na 1800 noteert men minder toneelwedstrijden (in Kortrijk in 1805, in Aalst in 1808), terwijl het aantal dicht- en voordrachtwedstrijden toenam: een evolutie die later, onder meer onder invloed van de romantiek, doorzette.

De taalijver van de rederijkers mondde rechtstreeks uit in de V.B.: Jan F. Willems deed zijn eerste taal- en cultuurvorming in een Lierse rederijkerskamer op. In 1812 won hij op 19-jarige leeftijd de hoofdprijs van een dichtwedstrijd, georganiseerd door de Gentse Fonteine. Naast hem werkten andere verdienstelijke kunst- en taalminnaars: Pieter J. de Borchgrave uit Wakken, Jan B. Hofman uit Kortrijk, Karel Broeckaert uit Aalst, Karel L. Fournier en Jan J. Lambin uit Ieper en de Lierenaar Willem F. Verhoeven.

Na 1820 daalde de invloed van de kamers van retorica. Hun cultuur werd in de Hollandse tijd door wereldlijke en geestelijke gezagdragers niet hoog aangeslagen. Onder Noord-Nederlandse impuls ontstonden maatschappijen voor taal- en letterkunde, die de culturele taak van de kamers overnamen en op een hoger peil brachten. Te Brussel bezweken zelfs enkele kamers voor de verfransing.

Na 1835 kwam er opnieuw een opleving, die zich manifesteerde in toneelwedstrijden, onder meer van De Fonteine te Gent in 1841-1842, en in een nieuwe Vlaamse toneelletterkunde (Hippoliet van Peene). Satires op de verfransing en romantische drama's over Vlaanderens groot verleden (Désiré Delcroix) hebben bijgedragen tot de Vlaamse bewustwording. Toch werd de rederijkerij meer en meer verdrongen, gedeeltelijk door de literaire toneelkunst (Albrecht Rodenbach) en gedeeltelijk door de letterkundige genootschappen. Ze behield alleen nog waarde als volkskunst, haar invloed op de V.B. was uitgedoofd.

Literatuur

J.J. Mak, De rederijkers, 1944; 
G.J. Steenbergen, Het land-juweel van de rederijkers, 1950; 
A. van Elslander, Letterkundig leven in de rederijkerstijd, 1959; 
F. van den Hende, 'Rederijkersgenootschappen in Vlaanderen gedurende de tweede helft der achttiende eeuw werkzaam', in Jaarboek de Fonteyne (1959), p. 105-137; 
id., 'De Zuidvlaamse toneelrenaissance der late 18de eeuw als voorspel der kulturele heropleving van Vlaanderen', in Het Pennoen (1961), p. 6 en (1963), p. 6-7; 
G. Degroote, Oude klanken, nieuwe accenten. De kunst van de rederijkers, 1969; 
J. Smeyers, De Nederlandse letterkunde in het Zuiden (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, VI, 1975); 
E. van Autenboer, Het Brabants landjuweel der rederijkers (1515-1561), 1981.

Auteur(s)

Ferdinand van den Hende; Jozef Smeyers