Randgemeenten
Wie de communuataire problematiek van de hoofdstad probeert te begrijpen kan enkel tot de vaststelling komen dat de situatie in Brussel onmogelijk kan worden losgekoppeld van de economische, socio-demografische en politieke ontwikkelingen in het Brusselse randgebied. In elke communautaire discussie over de hoofdstedelijke regio is de belangstelling voor de randgemeenten een opvallend gegeven. Hiermee wordt dan vooral de situatie in Vlaams-Brabant bedoeld. Dat het Brussels randgebied de invloed ondergaat van een expansieve hoofdstad is duidelijk. Samen met Brussel vormt de randzone een Europees knooppunt bij uitstek. Het gebied is een van de sterkste economische groeipolen in het land. Brussel en zijn rand zijn onmisbaar voor elkaar als afzetmarkt, als bron van inkomsten en van werkgelegenheid. Dat Brussel belangrijke kansen voor de economische ontwikkeling van de rand creëert, wordt onder meer geïllustreerd door het feit dat het gemiddeld inkomen in Halle-Vilvoorde tot het hoogste in Vlaanderen behoort. Ook ruimtelijk oefenen beide gebieden wederzijds een grote invloed uit, bijvoorbeeld door de vestiging van bevolking en bedrijven. Zo wordt de economische expansie in de rand voor een belangrijk deel geïnduceerd door de nabijheid van Brussel. De hoofdstedelijke functies van Brussel en haar Europese rol vormen een aantrekkingsfactor. Voor ondernemers uit de rand is het interessant gebruik te maken van de in Brussel aanwezige netwerken om op die manier hun producten en hun onderneming te promoten.
Ook op demografisch vlak is er een belangrijke uitwisseling. De migraties tussen Brussel en het randgebied zijn belangrijk voor de bevolkingsevolutie in beide gebieden. Sinds 1988 kende de stadsvlucht een sterke toename ten voordele van de randgemeenten. Brussel-Hoofdstad verliest jaarlijks meer dan 12.000 inwoners, van wie gemiddeld meer dan de helft naar een van de randgemeenten migreert. Tegelijk kennen de randgemeenten sinds 1988 een opvallende toename van het aantal vreemdelingen, als gevolg van buitenlandse migraties (15.270 vreemdelingen op een totaal vestigingsoverschot van 25.260 personen). Het aandeel van de vreemdelingen in de totale bevolking in de rand blijft globaal eerder laag: zo'n kleine 9%. Bovendien geldt de uitgesproken toename van het aandeel van de vreemdelingen in de totale bevolking maar voor een beperkt aantal (Vlaamse) gemeenten: Wezembeek-Oppem, Kraainem, Tervuren, Zaventem, naast het Waals-Brabantse Lasne. Deze ontwikkeling in het randgebied is duidelijk een verschijnsel van de laatste jaren. De toenemende internationale functie van Brussel binnen de context van een eengemaakt Europa heeft daarin waarschijnlijk een doorslaggevende rol gespeeld.
Aan Vlaamse zijde wordt deze evolutie met ongerustheid gevolgd. De internationale functies van Brussel en haar rol als hoofdstad van Europa brengen inderdaad spanningen teweeg in het debat over de positie van beide taalgemeenschappen in de hoofdstad en over het statuut van de randgemeenten. De expansie van de hoofdstad lijkt zich te enten op reeds aanwezige taalpolitieke spanningen, die teruggaan op eerdere suburbanisatiebewegingen in het randgebied.
Inhoud
Een geschiedenis van suburbanisatie en verfransing
Dat het economisch gewicht van Brussel en de concentratie van administratieve, politieke en culturele bedrijvigheid in het hoofdstedelijk gebied vooral vanaf de jaren 1960 tot de verstedelijking van de omliggende gemeenten leidde, is bekend. Door de groei van de dienstensector in de naoorlogse periode en met de toename van een generatie intellectuelen en middenklassers had er een duidelijke verschuiving plaats van de wooncentra naar de voorsteden. Meer en meer gezinnen uit de middenklasse verlieten de kernstad en gingen op zoek naar een woning in de groene zone rondom de stad, op een niet te grote afstand van hun werkplaats. Op professioneel, maar ook op sociaal-cultureel vlak primeerde de oriëntatie op Brussel. Grondspeculanten en immobiliënmaatschappijen speelden deskundig in op de behoefte van deze groepen. Beroepsverkavelaars kochten goedkope landbouwgronden op die met medewerking van de gemeentebesturen bouwrijp werden gemaakt. Ook de bouw van appartementsgebouwen, een bescheiden open bebouwing en sociale woningbouw stimuleerden de inwijking van hogere en lagere middengroepen uit de stad. Tegen het einde van de jaren 1950 was een gordel van randgemeenten ontstaan die gekenmerkt werd door een continue inwijking van stedelingen die dagelijks naar Brussel pendelden. Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Kraainem, Wezembeek-Oppem en Wemmel behoorden tot deze gemeenten, maar ook verder gelegen Vlaams-Brabantse gemeenten als Overijse, Hoeilaart, Tervuren, Sterrebeek, Strombeek, Dilbeek en Zellik ondergingen de invloed van de immigratie uit de Brusselse agglomeratie. Sommige wijken of gemeenten kregen een uitgesproken burgerlijk residentieel karakter, andere trokken met meer bescheiden open bebouwing hoofdzakelijk middengroepen aan. De groene gemeenten in de rand verloren meer en meer hun ruraal karakter. Deze invloed van Brussel op het randgebied is geen uitzonderlijk fenomeen. Zowat overal brengt de ontwikkeling van de grootstad de verstedelijking van de perifere gebieden mee. Wat de Brusselse suburbanisatie wel een bijzondere dimensie bezorgde, waren de linguïstische repercussies.
De migratiebeweging naar de randgemeenten ging inderdaad gepaard met een taalverschuiving ten nadele van het Nederlands. De inwijking bestond voornamelijk uit begoede Franstaligen of verfranste Vlamingen, die bijna volledig op Franstalig Brussel afgestemd waren en weinig contact hadden met de lokale Nederlandstalige gemeenschap waarin ze migreerden. Dat ze verder Frans wensten te gebruiken voor onderwijs, administratie en cultuur, was voor hen evident. Gezien de economische draagkracht van deze nieuwe inwoners en het sociaal prestige van het Frans bestond in een aantal randgemeenten een grote bereidheid om rekening te houden met de taalwensen van de Franstalige inwijkelingen. De lokale politici waren zich ook bewust van de electorale macht van deze inwijkelingen en wensten hen niet voor het hoofd te stoten. In de meeste randgemeenten werd dan ook de facto rekening gehouden met een sterke Franstalige aanwezigheid. De impact van de taalwet inzake bestuurszaken uit 1932 valt hierbij niet te onderschatten.
De taalwet van 1932
Ondanks de invoering van het territorialiteitsbeginsel in 1932 (eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië), was er voor Brussel en de taalgrensgemeenten een apart taalstatuut uitgewerkt om enerzijds de taalminderheden bescherming te bieden en anderzijds de beide landstalen zoveel mogelijk op gelijke voet te plaatsen. De bestaande koppeling tussen taalstatuut en talentellingsresultaten werd behouden, waardoor deze taalgrensgemeenten een andere ambtstaal konden kiezen vanaf het ogenblik dat de meerderheid van de bevolking verklaarde deze taal het "meest" te gebruiken. De wet bepaalde eveneens dat een taalgrensgemeente met meer dan 30% anderstaligen extern tweetalig moest worden. Dit betekende dat de administraties er verplicht werden om in hun contacten met het publiek beide landstalen te gebruiken. Voor de interne diensten bleef evenwel de eentaligheid gelden.
In een aantal Brusselse randgemeenten werd campagne gevoerd voor een opname in de Brusselse agglomeratie. Vooral de gemeenten Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren en Evere stonden centraal in de strijd voor de uitbreiding van het tweetalig gebied Brussel. In Sint-Agatha-Berchem en Ganshoren speelden de burgemeesters zelf een actieve rol in de discussie voor aansluiting bij het tweetalig stelsel. Ze wierpen zich op als verdedigers van de francofone belangen van de Brusselse inwijkelingen, in casu ambtenaren en bedienden die de stad ontvluchtten. In Vlaanderen leidde een groeiend besef van de gevaren van een uitbreiding van de Brusselse agglomeratie voor de integriteit van het Vlaamse grondgebied ertoe dat in 1932 de gemeenten Evere, Ganshoren en Sint-Agatha-Berchem buiten de Brusselse agglomeratie bleven. Toen op 31 juli 1932 de taalwet op bestuurszaken door het parlement werd goedgekeurd omvatte de Brusselse agglomeratie zestien gemeenten. De afbakening van de Brusselse agglomeratie werd bepaald door in de wet de gemeenten op te sommen die onder de toepassing van het tweetalig statuut zouden ressorteren. Voor deze 16 gemeenten was een tweetalig statuut voorzien, al legde de wet geen tweetaligheidsverplichting op voor de interne administratie. De door Franstaligen beheerste Brusselse gemeentebesturen bleven dan ook vrijelijk de taalpolitiek van hun gemeente bepalen, ten nadele van het Vlaamse element. De voorziene tweetaligheid van Brussel bleef in de praktijk een dode letter en het hoofdstedelijk taalregime had veeleer een doorgedreven verfransing tot gevolg. In 1932 kon de goedkeuring van de bestuurstaalwet dan ook geen einde maken aan de discussies over het al dan niet uitbreiden van de tweetalige agglomeratie en de positie van het Nederlands. Aan Franstalige politieke zijde beriep men zich op het beginsel van de taalvrijheid en op de gemeentelijke autonomie om de dominante positie van het Frans te handhaven en die zoveel mogelijk uit te breiden.
De jaren 1960: verscherpte controverse in en rond Brussel
De evolutie van de taalverhoudingen van het hoofdstedelijk gebied in een voor de Vlamingen ongunstige richting leidde in de naoorlogse periode tot een scherpe communautaire crisis. Hoewel er in Vlaanderen veel twijfel heerste over de betrouwbaarheid van de tienjaarlijkse talentelling kon niet ontkend worden dat de verfransing in en rond Brussel verderging.
De talentelling van 1947 werd om verschillende redenen sterk gecontesteerd: de tellingsvraag of men meestal Frans sprak werd als manipulatief ervaren en had tot gevolg dat de tweetaligen het aantal als Franstalig geregistreerd staande personen konden opdrijven. Ook had de naoorlogse anti-Vlaamse sfeer ongetwijfeld een voor de Vlamingen nefaste invloed op de ingeleverde antwoorden. Onder druk van de V.B. werd het openbaar maken van de resultaten lange tijd uitgesteld. Naar aanleiding van de uiteindelijke publicatie ervan in 1954, werd door sommige gemeentebesturen in de Brusselse rand zelf aangestuurd op de overname van het hoofdstedelijk taalregime, in concreto dus van het tweetalig regime. In Vlaamsbewuste milieus werd hierop afwijzend gereageerd. Manipulatie van de tellingsvraag en een ruime interpretatie van de resultaten leidden er echter toe dat de tweetaligen het aantal Franstaligen tot het wettelijk vereiste percentage konden brengen om enerzijds de tweetalige agglomeratie uit te breiden tot de 19 gemeenten die er vandaag deel van uitmaken en anderzijds de externe tweetaligheid (de zogenaamde faciliteiten) af te dwingen in een aantal andere gemeenten rond de tweetalige Brusselse agglomeratie. In concreto: hoewel de resultaten van de talentelling werden betwist kon het protest niet verhinderen dat de Brusselse agglomeratie in 1954 werd uitgebreid met drie gemeenten waar meer dan 50% Franstaligen waren geteld (Ganshoren, Evere en Sint-Agatha-Berchem). Bovendien werden in Drogenbos, Wemmel, Kraainem en Linkebeek meer dan 30% Franstaligen geteld en kon de externe tweetaligheid worden toegepast. Sint-Genesius-Rode, Wezembeek-Oppem (nu allebei gemeenten met faciliteiten) en de andere randgemeenten bleven onder deze 30%-grens en behielden een eentalig Nederlands taalregime.
De Vlaamse onvrede met de tellingsresultaten zorgde voor een eerste naoorlogse mobilisatie van de V.B. Het snelle verfransingsproces van de randgemeenten – het besef dat de wettelijke voorziene tweetaligheid van Brussel in de praktijk enkel een verdere verfransing tot gevolg had – en de wijze waarop de publicatie van de betwiste talentelling dit proces politiek ondersteunde, stimuleerden de actiebereidheid in flamingantische milieus. Tegenover de Franstalige actie voor een brede Brusselse zone – de suburbanisatie en de verfransing van het randgebied was een natuurlijk proces, dat niet kon worden afgeremd – vormde de vastlegging van de taalgrens en de strikte afbakening van het tweetalige Brussel een prioritaire Vlaamse eis.
In de periode 1958-1963 kende Vlaanderen op alle vlakken een enorme expansie en groeide de confrontatie tussen Nederlandstalige en Franstalige middengroepen uit tot een belangrijk communautair conflict. De acties van de Franstaligen voor een uitbreiding van de Brusselse agglomeratie stootten op hevig verzet vanuit de V.B. Via de uitbouw van actieve plaatselijke kernen en met de steun van een deel van de Vlaamse dagbladpers slaagde het overkoepelende Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens (VABT) erin om de Vlaamse eisen inzake Brussel en de randgemeenten kracht bij te zetten. Het VABT, een drukkingsgroep waarin bijna alle Vlaamse cultuur- en strijdverenigingen samenwerkten, zou in belangrijke mate bijdragen tot een nieuwe doorbraak van de V.B. Het VABT reageerde aanvankelijk tegen de talentelling en eiste de afbakening van de taalgrens. De "Geen-Talentelling-dag" in november 1959 en het succesvol betrekken van de Vlaamse burgemeesters bij de taalstrijd zou in 1961 resulteren in de afschaffing van de talentelling. De Vlaamse publieke opinie werd op grote schaal gemobiliseerd voor de Vlaamse strijd. Het VABT eiste de herziening van de bestaande taalwetgeving en radicaliseerde haar standpunten. Een nieuwe Vlaamsbewuste burgerij en intellectuele middenklasse vormden de motor van het verzet. Omwille van haar eigen professionele belangen was deze groep niet langer bereid de sociale taalbarrières te aanvaarden. Door een gecontroleerde tweetaligheid in de hoofdstad en een onveranderlijke taalgrens hoopte men de positie van het Nederlands te consolideren en de verfransende invloed van Brussel te kunnen tegenhouden.
Het VABT slaagde erin grote massa's op straat te brengen: een eerste Mars op Brussel op 22 oktober 1961, een tweede Mars op Brussel op 14 oktober 1962 en een betoging in Antwerpen op 10 november 1963. De regering-Theo Lefèvre-Paul-Henri Spaak (april 1961 tot mei 1965) kon niet om zoveel machtsvertoon heen en moest nu rekening houden met de Vlaamse krachten. Zoals gebruikelijk werd voor alle geschilpunten tussen Nederlandstaligen en Franstaligen naar een politiek compromis gezocht. Zo'n compromis werd na lang beraad ook gevonden, zowel voor de bestuurlijke faciliteiten, de onderwijskwestie als de arrondissementele indeling. Het uiteindelijke resultaat van deze confrontatie was een combinatie van territorialiteit en linguïstische inschikkelijkheid in een aantal randgemeenten: de taalgrens werd vastgelegd samen met de afbakening van de taalgebieden. Het tweetalig gebied Brussel werd beperkt tot de 19 gemeenten, die er reeds deel van uitmaakten. De taalwet van 2 augustus 1963 voorzag bovendien in de invoering van een gecontroleerde tweetaligheid in Brussel en van een reeks beschermende maatregelen, de zogenaamde faciliteiten, voor Franstaligen in zes Brusselse randgemeenten: de vier randgemeenten waar in 1954 al een faciliteitensysteem was ingevoerd (Drogenbos, Kraainem, Linkebeek en Wemmel) en twee nieuwe randgemeenten (Sint-Genesius-Rode en Wezembeek-Oppem) waar een beperkter systeem van faciliteiten werd voorzien.
In feite was de invoering van de faciliteiten niet veel meer dan de regularisatie van een bestaande situatie. Wel werden de tegemoetkomingen aan Franstaligen in het randgebied nu wettelijk afgebakend: de faciliteiten werden beperkt tot zes van de randgemeenten. Voordien verleenden bijna alle gemeenten uit het Brusselse randgebied 'faciliteiten' aan Franssprekenden. Ook werden de maatregelen die in vier van de zes faciliteitengemeenten al in 1954 waren ingevoerd door de taalwetgeving van 1963 enigszins teruggeschroefd. Hoewel in deze vier gemeenten de akten en mededelingen in twee talen opgesteld moesten worden, diende het personeel dat met het publiek in contact kwam de tweede taal niet langer grondig te beheersen, een elementaire kennis volstond. Ook het Franstalige kleuter- en lager onderwijs bleef beperkt tot de zes randgemeenten met faciliteiten en het onderwijs was gebonden aan een aantal voorwaarden. Via het stelsel van de transmutatieklassen kon voorheen iedere gemeente Franstalig onderwijs inrichten. De bedoeling van het Franstalig onderwijs in de faciliteitengemeenten was de overgang naar het Nederlandstalig onderwijsnet te stimuleren via extra uren Nederlands. Overigens was het hele faciliteitenstelsel bedoeld om voor de ingeweken Franstaligen de aanpassing aan het Nederlands grondgebied te vereenvoudigen.
Inzake de bestuurlijke indeling werd een tussenoplossing aanvaard. De zes faciliteitengemeenten werden noch bij Brussel, noch bij Vlaams-Brabant gevoegd, maar zouden een apart arrondissement vormen (aan Franstalige zijde daarom aangeduid als het arrondissement en l'air). Over het taalgebied waartoe de zes zouden behoren werden geen concrete afspraken gemaakt. Over de duur van het faciliteitenstelsel bestond een gelijkaardige vaagheid. Voorts was het niet duidelijk of dit faciliteitenregime als een overgangsmaatregel moest worden beschouwd. De dubbelzinnigheid over het statuut van de zes en over het al dan niet tijdelijk karakter van het faciliteitenstelsel leidde al meteen tot uiteenlopende interpretaties. Aan Franstalige zijde hoopte men dat het arrondissement en l'air op termijn aan het tweetalig arrondissement Brussel zou worden toegevoegd. Er heerste met andere woorden de overtuiging dat de faciliteitengemeenten uiteindelijk toch in het Brusselse taalregime zouden worden opgenomen. Het uitwijken naar de randgemeenten bleef dan ook aantrekkelijk en de institutionele onduidelijkheid over de zes maakte het voor de Franstaligen mogelijk de toekenning van de faciliteiten als een eerste stap naar een uitbreiding van het tweetalig gebied te zien. In 1968 uitte een groep Franstalige parlementsleden expliciet de eis over te gaan tot een uitbreiding van Brussel. Het aparte statuut van de zes werd aan Vlaamse zijde daarentegen beschouwd als een tegemoetkoming aan hun eis om de tweetalige Brusselse agglomeratie niet verder uit te breiden. Aan Vlaamse zijde werd beklemtoond dat de faciliteiten slechts tijdelijk waren en geen principiële afwijking van het homogeniteitsbeginsel inhielden.
== Naar een hervorming van de staat== Begin 1969 bogen de Kamers zich over de herziening van de grondwet. Onder impuls van gematigde federalisten in Vlaanderen en Wallonië werd een aanvang gemaakt met de hervorming van de bestaande staatsstructuren. De staatshervorming zou moeten leiden tot de oprichting van drie gewesten: het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse, met elk een eigen gewestraad. Door onenigheid over het statuut en de bevoegdheden van het gewest Brussel liet de uitvoering van de gewestvorming echter op zich wachten. De indeling in taalgebieden werd grondwettelijk vastgelegd. Tegelijkertijd werd bepaald dat de grenzen van de taalgebieden slechts met een tweederde meerderheid in het parlement veranderd kunnen worden (artikel 3bis). Met de grondwetsherziening van 1970 werd ook de dubbelzinnigheid over het statuut van de faciliteitengemeenten opgeheven: het arrondissement en l'air werd afgeschaft en de zes faciliteitengemeenten zouden voortaan deel uitmaken van het Nederlands taalgebied. Het door de Kamers loodsen van dit wetsontwerp vergde de nodige tactische inzet van de regering-Gaston Eyskens. Op zich zou dit ontwerp door de Franstaligen zonder meer van tafel zijn geveegd. Daarom werd het ter stemming aangeboden als een element van een veel ruimer communautair pact. De zes gemeenten zouden voortaan onbetwistbaar deel uitmaken van het Nederlandstalig grondgebied maar de faciliteiten zouden er niet worden afgeschaft. Ter compensatie werd ook de "vrijheid van de huisvader" weer ingevoerd, die ouders zou toelaten vrij de onderwijstaal voor hun kinderen te kiezen. Een andere toegeving bestond eruit dat de Franstaligen het verder behoud verkregen van de grondwettelijke taalvrijheid (artikel 23 GW). Het bewust onaangeroerd laten van artikel 23 van de grondwet, een artikel dat op impliciete wijze in tegenspraak was met het nieuwe artikel 3bis van de grondwet dat de diverse taalgebieden afbakende, was een duidelijke tegemoetkoming naar de Franstaligen toe. Ten slotte zou de begrenzing van Brussel in tegenstelling tot de Vlaamse verzuchtingen niet grondwettelijk worden bepaald. In ruil voor deze toegevingen waren de Franstaligen wel bereid om de overdracht van de faciliteitengemeenten naar het Nederlands taalgebied, namelijk naar het arrondissement Halle-Vilvoorde, te stemmen.
De grondwetsherziening van 1970 was echter onbevredigend voor alle partijen. De onenigheid over het statuut van het hoofdstedelijk gebied was groot. Was Brussel een volwaardig derde gewest, zoals het werd voorgesteld door het Front démocratique des Francophones (FDF) en de andere Franstalige partijen? Of was Brussel daarentegen een aanvulling van de Franse en Vlaamse gemeenschap, zoals vooral de Volksunie (VU) benadrukte? Ook de begrenzing van het tweetalig gebied Brussel bleef een twistpunt en de angst voor een verdere verfransing van de randgemeenten en een ongebreidelde expansie van de Brusselse agglomeratie bleef aan Vlaamse zijde sterk aanwezig. Tegelijk werd ook het lot van de zes faciliteitengemeenten steeds weer in vraag gesteld. Tijdens een conclaaf in Steenokkerzeel (19-20 april 1974) kwam het idee van een herverkaveling ter sprake. In ruil voor de aanhechting van een aantal wijken uit de faciliteitengemeenten bij Brussel zou een aantal wijken met een sterke Nederlandstalige aanwezigheid uit het tweetalig regime worden gelicht. Het idee van een ruilverkaveling liep spaak, maar legde de basis voor andere voorstellen. Zo werd tijdens de Egmont-Stuyvenberg-onderhandelingen (1977-1978) opnieuw gedebatteerd over Brussel en de periferie. De bedoeling van de onderhandelingen in het Brusselse Egmontpaleis en – enkele maanden later – op Stuyvenberg, was het tot stand brengen van een algemeen communautair akkoord over de verdere staatshervorming en over de kwestie van het hoofdstedelijk gebied (Gemeenschapspact).
De problematiek van de faciliteitengemeenten was aan de orde van de dag. Naast de invoering van het inschrijvingsrecht voor Franstaligen uit de faciliteitengemeenten, werd zelfs een uitbreiding van de faciliteiten overwogen. De fictieve domiciliëring van Franstaligen uit de rand in een van de negentien Brusselse gemeenten betekende niet alleen dat zij alle juridische en administratieve formaliteiten in Brussel (en dus in het Frans) konden afhandelen, maar ook dat zij voortaan in de hoofdstad konden gaan stemmen. Het Egmont-Stuyvenbergakkoord (het Gemeenschapspact) bepaalde verder dat de Franstaligen in de zes faciliteitengemeenten inzake cultuur en persoonsgebonden aangelegenheden voortaan dezelfde rechten zouden genieten als de Nederlandstaligen in Brussel. Het akkoord voorzag eveneens in de splitsing van het kiesarrondissement, waarbij Halle-Vilvoorde electoraal zou worden onttrokken aan Brussel. Wel werd inzake voogdijuitoefening over de faciliteitengemeenten geopteerd voor het behoud van de voogdijbevoegdheid bij de nationale overheid. De staatshervorming zoals voorzien in de Egmontonderhandelingen stuitte op heftig verzet in Vlaanderen (her en der werden Anti-Egmontkomitees opgericht) en liep uit op een complete mislukking. Niet toevallig werden in die periode vanuit de V.B. ook verschillende ludieke acties op touw gezet om het Vlaams karakter van de randgemeenten te onderstrepen ("Waar Vlamingen thuis zijn" en "Wij houden van alle mensen die het Vlaams karakter van onze gemeente eerbiedigen").
1987-1988: naar een compromis en een nieuwe faciliteitenwet
Tien jaar later was er, ondanks de tweede etappe van de staatshervorming (1980), weinig veranderd met betrekking tot Brussel en de faciliteitenproblematiek. Door de onverzoenbare standpunten rond Brussel was er een aanvang gemaakt met het doorvoeren van de voorlopige gewestvorming van Vlaanderen en Wallonië. De gewestvorming met betrekking tot Brussel daarentegen zat "in de koelkast"; de kwestie Voeren en de taalkennis van mandatarissen in de faciliteitengemeenten zorgden voor verhoogde communautaire spanning. In Linkebeek en Wezembeek-Oppem waren het de Franstalige burgemeesters Roger Thiéry en Graaf de Grunne die de communautaire spanningen deden oplopen. Hun werd Nederlandsonkundigheid verweten. In Kraainem kwam het tussen 1983 en 1987 tot een fikse rel naar aanleiding van de Nederlandsonkundigheid van de OCMW-voorzitter Capart. Ook uit de andere faciliteitengemeenten kwamen toen klachten in verband met gemeenteraadsleden die zich van het Frans bedienden in de gemeenteraad. Pogingen om tot een compromis te komen over de taalkennis van de mandatarissen in de faciliteitengemeenten mislukten en de regering struikelde over de communautaire moeilijkheden. Een overgangskabinet werd samengesteld. Dit kabinet moest ervoor zorgen dat de nieuwe Kamers grondwettelijk werden gemaakt. Na de verkiezingen van december 1987 volgde een moeilijke regeringsformatie (gesymboliseerd door de 'honderd dagen' van Jean-Luc Dehaene – de tijd dat de regeringsonderhandelingen aansleepten). Gezien de aard van de problemen waarover de voorgaande regering was gestruikeld, gooide Dehaene zijn volle gewicht in de schaal voor het afsluiten van een communautair pact, voor het tot een regeerakkoord kwam.
Verschillende voorstellen lagen ter discussie. Om het vraagstuk van de taalkennis van lokale mandatarissen op te lossen lanceerde de Parti Socialiste (PS) het voorstel om het faciliteitenstelsel gewoon uit te breiden tot alle mandatarissen. Volgens Guy Spitaels moesten Franstalige burgemeesters, schepenen en OCMW-voorzitters in gemeenten met faciliteiten de mogelijkheid hebben hun ambt in het Frans uit te oefenen. Dit idee stootte op heftig verzet bij de Christelijke Volkspartij (CVP) en Volksunie (VU).
Faciliteiten waren immers ingevoerd ten behoeve van de bestuurden en niet ten bate van de bestuurders. Een tweede PS-voorstel wilde een adjunct-burgemeester aanstellen in alle gemeenten met een burgemeester aan wiens taalkennis getwijfeld werd (Linkebeek en Wezembeek-Oppem). Maar ook dit voorstel werd afgewezen als een 'kaakslag voor Vlaanderen'. Uiteindelijk kwam de Parti social-chrétien (PSC) op de proppen met een "acht-puntenprogramma" dat het probleem van de faciliteitengemeenten moest helpen oplossen. Het belangrijkste punt uit dit plan was het voorstel om het faciliteitenstelsel grondwettelijk vast te leggen. We herinneren eraan dat de faciliteiten in 1963 ingevoerd werden op basis van een gewone wet. Het grondwettelijk vastleggen van de faciliteiten zou dan ook betekenen dat het faciliteitenstelsel in de praktijk niet of zeer moeilijk afgeschaft zou kunnen worden, aangezien hiervoor een tweederde meerderheid noodzakelijk was. Het 'vereeuwigen' van de faciliteiten zette aan Vlaamse zijde dan ook veel kwaad bloed. Toch werd op basis van het PSC-voorstel een regeerakkoord bereikt. Na een moeilijke regeringsvorming kwam er een oplossing uit de bus voor een aantal hete communautaire hangijzers. Het regeerakkoord bepaalde dat het statuut van het Brussels gewest zou worden uitgewerkt (Brussel). Het faciliteitenstelsel zou inderdaad grondwettelijk vastgelegd worden ("betonnering" in VU-termen) in ruil voor twee Vlaamse eisen: de uitoefening van de voogdij over de faciliteitengemeenten door het Vlaamse Gewest en de niet-wijziging van de taalgrens. Tegelijkertijd werd een regeling getroffen met betrekking tot de taalkennis van de mandatarissen in de taalgrens- en faciliteitengemeenten. Alle mandatarissen van de gemeente en het OCMW in de zes moeten voortaan de taal kennen van het taalgebied waarin de gemeenten in kwestie zich bevinden. Om potentiële conflicten uit te schakelen werd bij wet een vermoeden a priori ingesteld, dat inhoudt dat deze mandatarissen door het feit van hun verkiezing of benoeming de bedoelde taalkennis bezitten. Door deze faciliteitenwet kwam het tot een zekere pacificatie in de zes faciliteitengemeenten.
De strijd om de cijfers
Ondanks een zekere pacificatie zijn de taalverhoudingen in de zes en in de randgemeenten in hun totaliteit een gevoelig punt gebleven. Het besef dat de faciliteiten vanaf het begin hun doel voorbijschoten en de verfransing van de randgemeenten geenszins hebben kunnen tegenhouden draagt daar zeker toe bij. Bovendien blijven de begrenzing van de tweetalige agglomeratie Brussel en het statuut van de faciliteitengemeenten een punt van politieke discussie. Het inschatten van de taalverhoudingen in Brussel en in de faciliteiten- en randgemeenten is daarbij een belangrijk argument. De afschaffing van de talentelling heeft de strijd om de cijfers niet ongedaan gemaakt. Ook in het huidige communautaire debat spelen cijfers een belangrijke rol en worden er pogingen ondernomen om via alternatieve kanalen de omvang van elke taalgroep te becijferen. Het inschatten van de verhouding Nederlandstaligen-Franstaligen in Brussel en de faciliteitengemeenten is echter geen eenvoudige opdracht. Taalgebruik in de Brusselse regio is immers een zeer dynamisch en heterogeen proces dat wisselt naar gelang van de omstandigheden en naargelang het gaat om het gebruik in officiële domeinen of in de privé-sfeer. Ook is taalgebruik moeilijk te vatten in één statistische doorsnede en te vertalen in één bepaald cijfer. Bovendien worden dergelijke inschattingen sterk gehypothekeerd door de politieke conclusies die men eraan poogt te koppelen.
Kiezerslijsten, gemeentelijke bronnen en electorale resultaten, maar ook de populatie in het kleuter-, lager en middelbaar onderwijs worden vaak aangewend om het aantal Nederlands- en Franstaligen in Brussel en in de faciliteitengemeenten te becijferen. Er kunnen echter heel wat vraagtekens geplaatst worden bij de waarde van deze bronnen als maatstaf voor het inschatten van de taalverhoudingen. Immers, documenten afgeleverd door de gemeentelijke overheden belichten veeleer de taalattitudes van het gemeentelijk personeel dan het taalgebruik van het individu dat met deze administratie in contact komt. Ook het koppelen van stemmenpercentages aan taalgebruik is een bedenkelijke tactiek bij het inschatten van taalverhoudingen. De electorale keuze wordt daardoor gereduceerd tot de keuze voor een bepaalde taal, daar waar stemmen toch nog steeds een keuze inhoudt voor een bepaalde partij of persoon, voor een bepaald programma, voor een bepaalde ideologie. Ook de onderwijsevolutie lijkt geen geschikte parameter te zijn voor het inschatten van de verhouding Nederlands- en Franstaligen. Dat een belangrijk element van het succes van het Nederlandstalig onderwijsnet gevonden kan worden in de keuze die veel taalgemengde, Franstalige of anderstalige gezinnen maken voor Nederlandstalig onderwijs voor hun kinderen, is veeleer toe te schrijven aan de succesrijke rekruteringscampagnes en aan de impact van lokale of nationale beleidsinstanties dan aan de opgang van het aantal Nederlandstaligen.
De invloed van 'Europa'
Niet alleen in Brussel, ook in de randgemeenten wordt het steeds moeilijker om het denken in termen van twee taalgroepen (Nederlands- en Franstaligen) vol te houden. Het aandeel van de buitenlanders en zogenaamde 'nieuwe Belgen' (tweede-generatiemigranten die nu de Belgische nationaliteit hebben verworven) wordt steeds belangrijker. Zo is de druk op het randgebied de laatste jaren toegenomen. Sinds 1988 valt vooral de toename van het aantal vreemdelingen in een aantal gemeenten ten oosten en zuiden van Brussel-Hoofdstad op. In de periode 1988-1993 nam het aantal vreemdelingen in de rand toe met 12.123 personen tot 62.136 (dit is een aandeel van 8,7% op een totale bevolking van 715.636 personen). De internationale functie van Brussel heeft daarin ongetwijfeld een doorslaggevende rol gespeeld.
Deze ontwikkeling wordt binnen de V.B. met ongerustheid gevolgd. De migratie van de nieuwe stedelingen naar de periferie heeft de vrees voor een nieuwe verfransingsgolf in Vlaams-Brabant een sterke impuls gegeven. De inwijking van hooggeschoolde en goedbetaalde buitenlandse ambtenaren en kaderleden (de zogenaamde eurocraten) roept inderdaad herinneringen op aan de verfransende impact van eerdere migratiebewegingen vanuit Brussel en wordt gezien als een nieuwe bedreiging voor het Vlaams karakter van de randgemeenten. De toenemende druk op het randgebied leidt bovendien tot een verhitting van de huisvestingsmarkt en tot een stijging van de grond- en huurprijzen. De instroom van hooggeschoolde en goedbetaalde buitenlandse ambtenaren en kaderleden heeft dan ook wrevel gewekt bij sommige lokale besturen en een deel van de lokale bevolking. Een aantal sociale veranderingen in de randgemeenten worden toegeschreven aan de inwijking van deze nieuwelingen. Behalve naar het element 'taal' gaat de aandacht in het debat vooral uit naar de sociale verdringing van de lokale bevolking. Aan Vlaamse zijde wordt gevreesd dat deze instroom het Franstalig element in de rand zal versterken en de sociale kloof tussen de autochtone bevolking en de vaak goedbetaalde buitenlanders zal verscherpen. Dat deze ontwikkelingen in de kaart zouden spelen van een deel van de francofone beweging die aanstuurt op een herziening van het taalstatuut van de randgemeenten en op een uitbreiding van de Brusselse regio, is een factor die de Vlaamse vrees nog versterkt.
Dat de periferie ook de voordelen van de internationalisering ondervindt kan nochtans niet worden ontkend. Zo behoort het gemiddeld inkomen in Halle-Vilvoorde tot de hoogste in Vlaanderen. Bovendien maakt de internationale functie van Brussel het ook voor ondernemers uit de rand mogelijk gebruik te maken van de in Brussel aanwezige netwerken voor de promotie van hun producten en hun onderneming. "Brussel, hoofdstad van Europa" is een label dat door heel wat ondernemingen in de rand wordt gebruikt. Bovendien is de hoofdstad zelf een belangrijke afzetmarkt. Ook de nabijheid van veel overheidsdiensten kan als een pluspunt worden beschouwd. Toch wordt de invloed van Europa in Brussel in Vlaamse middens doorgaans vanuit een defensieve reflex benaderd. Naar aanleiding van de Europese beslissing van 1992 om Brussel de hoofdstad van de Europese Unie te maken, kwamen een aantal acties op gang tegen de Europese aanwezigheid in Brussel. Vooral het Vlaams Komitee voor Brussel en het op initiatief van de Vlaamse Volksbeweging opgerichte comité Stop Euro-Brussel ageerden tegen de "wurggreep van Europa".
Het is overigens mede op aandringen van de V.B. dat door de Vlaamse Regering de laatste jaren een aantal maatregelen genomen werd om het Vlaamse karakter van de randgemeenten te beschermen. De initiatieven die gelanceerd werden vertrekken doorgaans van het idee om via een aangepast huisvestingsbeleid het probleem van de sociale en culturele verdringing aan te pakken. Zo legde de Vlaamse regering in een nota die werd goedgekeurd op 10 juli 1991 de basis voor haar beleid in Vlaams-Brabant vast. Deze beleidsnota stelde een pakket aan huisvestingsmaatregelen voorop, bedoeld om het Vlaamse karakter van de rand te handhaven en sociaal zwakkeren toe te laten in de eigen streek te blijven wonen. Door te investeren in sociale huurwoningen in de rand en door het op de markt brengen van goedkope bouwkavels in een aantal prioritaire gemeenten wil de overheid tegelijkertijd inspelen op de sociale en culturele problematiek van het randgebied. Er werd voorzien in de oprichting van een Rollend Sociaal Investeringsfonds, het VLABINVEST-programma, specifiek bedoeld voor Vlaams-Brabant. Met het VLABINVEST-programma werd voorzien in de bouw van een driehonderdtal woningen in een prioritair gebied, dat naast de zes faciliteitengemeenten ook de gemeenten Hoeilaart, Overijse en Tervuren zou omvatten. In een latere fase zouden daar nog een vijftal andere gemeenten uit Vlaams-Brabant aan worden toegevoegd: Beersel, Bertem, Huldenberg, Kortenberg en Zaventem. Ook de ontwerpdecreten inzake de beperking van het woonrecht van allochtonen in de Vlaamse rand (onder andere het decreet-Herman Suykerbuyk-Daan Vervaet, in de loop van 1990 overgenomen door Suykerbuyk-Van Vaerenbergh), zijn voorbeelden van instrumenten die moeten bijdragen tot het behoud van het Vlaamse karakter van de streek. De indieners stelden dat het aantal woonvergunningen voor niet-autochtonen gecontingenteerd moet kunnen worden indien blijkt dat het bevolkingsaantal snel toeneemt door een inwijking van niet-autochtonen en dat de verkoopprijzen van woningen en bouwgronden sterk de hoogte worden ingejaagd. Het voorstel van het oorspronkelijke ontwerpdecreet komt dan ook neer op het beperken van het aantal af te leveren woonvergunningen in de Vlaams-Brabantse gemeenten voor personen die afkomstig zijn van buiten die gemeenten. De Raad van State sprak zich in juli 1991 negatief uit over dit ontwerp, met de opmerking dat een huisvestingsbeleid principieel ten doel moet hebben de economisch zwakkeren op de woningmarkt te ondersteunen. Geconfronteerd met deze kritiek werd een aantal amendementen toegevoegd aan het ontwerpdecreet, onder meer de bepaling dat inkomen, maatschappelijke binding en economische binding (in die volgorde) als voorrangsregels moeten worden gehanteerd bij de toewijzing van de woonvergunningen. Varianten op het ontwerp volgden en deze denkpiste werd ook bewandeld door de provincieraad van Vlaams-Brabant. Deze nam eind 1995 een besluit waarbij het toekennen van sociale woningen wordt gekoppeld aan een aantal criteria, waaronder het bewijs van een sociaal-culturele band met de gemeente in kwestie. Of al dit soort maatregelen effectief een dam tegen de verfransing kunnen opwerpen is een andere zaak.
Naast de roep om sociaal-economische maatregelen en een doeltreffende bescherming van de Vlaamse culturele eigenheid, wordt ook druk gespeculeerd over de politieke repercussies van de anderstalige migratie in de randgemeenten. In Vlaanderen wordt met achterdocht uitgekeken naar de electorale gevolgen van het gemeentelijk stemrecht dat Europese ingezetenen vanaf 2000 zullen kunnen uitoefenen. Ongetwijfeld kan hun politiek gewicht de communautaire krachtsverhoudingen beïnvloeden. Wat de concrete gevolgen zullen zijn voor de bestaande communautaire verhoudingen valt echter af te wachten. Toch wordt vanuit de V.B. aangedrongen op beschermende maatregelen, temeer daar er in de meeste faciliteitengemeenten een voortdurende electorale verschuiving richting tweetalige of Franstalige lijsten plaatsheeft.
<IMG src="../beelden/extra/2546.JPG"></IMG>
Globaal genomen kunnen we inderdaad stellen dat de faciliteitengemeenten op het vlak van de gemeentepolitiek steeds verder verfransen. Omdat verwacht wordt dat de toekenning van stemrecht aan EG'ers de positie van de Vlaamse lijsten nog meer in het gedrang zou kunnen brengen, werd er binnen de V.B. voor gepleit dit stemrecht te koppelen aan taalkennis en andere (financiële) voorwaarden.
Opdat de politieke impact van de internationalisering ook zou kunnen uitmonden in een versterkte poging om de grenzen van het tweetalig gebied aan te passen aan de reële invloedssfeer van de Brusselse regio, werd van Vlaamse zijde eveneens aangestuurd op een sterkere verankering van Vlaams-Brabant in Vlaanderen. Als gevolg van het Sint-Michielsakkoord (29 september 1992) werd op 1 januari 1995 de voormalige provincie Brabant opgesplitst in twee autonome provincies: Vlaams-Brabant (met Leuven als hoofdplaats) en Waals-Brabant. Daarmee werd het aantal provinciale entiteiten in ons land van negen naar tien gebracht en maakt de provincie Vlaams-Brabant nu grondwettelijk deel uit van het Vlaamse Gewest. De bevoegdheden van de voormalige provincie Brabant werden naar de nieuwe provincies overgeheveld. Deze laatste kregen ook hun gouverneur toegewezen.
Voor Brussel werd een andere regeling uitgewerkt. Er werd gekozen voor het laten verdwijnen van het provinciale niveau in Brussel. De parlementaire discussie over de splitsing van Brabant spitste zich dan ook toe op de vraag wat er diende te gebeuren met de taken die de provincie Brabant er uitoefende in de 19 Brusselse gemeenten. De grondgebonden provinciale bevoegdheden werden er naar het Brusselse Gewest overgeheveld, de persoonsgebonden materies naar respectievelijk de Vlaamse en Franse Gemeenschap. Wel werd ook voor Brussel een regeringscommissaris aangesteld, die de titel van gouverneur voert en vooral bevoegd is voor de ordehandhaving. Ook de post van vice-gouverneur is behouden, maar de vice-gouverneur van Brussel (eerder Brabant) moet voortaan enkel toezicht houden op de toepassing van de taalwetten in Brussel. Voor de nieuwe provincie Vlaams-Brabant wordt het toezicht op de taalregeling in de faciliteitengemeenten, dat voorheen in handen was van de vice-gouverneur van Brabant, uitgeoefend door een adjunct van de gouverneur van Vlaams-Brabant.
Het gevolg van deze hervorming voor de Franstaligen in de faciliteitengemeenten is duidelijk: met de splitsing van de provincie Brabant maken de zes faciliteitengemeenten niet langer deel uit van een tweetalige provincie, maar behoren zij tot een eentalig Vlaamse provincie. Bovendien impliceerde de splitsing van de provincie Brabant ook een opdeling van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde voor de rechtstreekse verkiezing van de gewestraden. De inwoners van de Vlaamse kieskring Halle-Vilvoorde (waaronder de zes faciliteitengemeenten ressorteren) kunnen daardoor enkel vertegenwoordigers aanwijzen in de Vlaamse Raad, daar waar de Franstalige inwoners van het tweetalige arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde tot dan toe vertegenwoordigers konden aanwijzen in de Franse Gemeenschapsraad.
Dat met het Sint-Michielsakkoord tegemoet werd gekomen aan een aantal oude Vlaamse eisen, de splitsing van de provincie Brabant en de opdeling van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, kan terzake zeker als een succes worden genoteerd. Op die manier heeft men het Brussels Gewest verder willen isoleren ten opzichte van haar Vlaamse randgebied en de band tussen Vlaanderen en de Vlaamse randgemeenten rond Brussel sterker aangehaald.
Literatuur
G. Tastenhoye, Vlaams Brabant in de wurggreep van Europa, 1991;
Sociale verdringing op de huisvestingsmarkt in Brussel en Vlaams-Brabant, 1991;
Vlaams-Brabant. Een leefbare regio met een Europese en internationale roeping, 1991;
E. Lammens en H. Meert, 'De huisvestingsproblematiek van Vlaams-Brabant', in Planologisch Nieuws, jg. 12, nr. 2 (1992), p. 145-157;
A. Monteyne, 'De Brusselse Euro-katastrofe', in Neerlandia (1992);
G. Naets, 'Maastricht of Bokrijk? Vrije tribune', in Gazet van Antwerpen (9 december 1992);
De impact van de Europese instellingen in Brussel, 1992;
S. de Corte en W. de Lannoy, 'Migraties in Brussel en zijn randgebied in de periode 1988-1992', in E. Witte (red.), Brusselse Thema's 1. De Brusselse Rand, 1993, p. 88-108;
K. Deschouwer en D. Mariette, 'De westerse migranten in Brussel en in de rand', in E. Witte (red.), Brusselse Thema's 1. De Brusselse Rand, 1993, p. 423-449;
A. Detant, 'De effecten van Brussel als hoofdstad van Europa voor de stad en haar randgemeenten', in E. Witte (red.), Brusselse Thema's 1. De Brusselse Rand, 1993, p. 472-492;
J. Dockx, 'Een overzicht van de taalconflicten in de faciliteitengemeenten 1963-1988', in E. Witte (red.), Brusselse Thema's 1. De Brusselse Rand, 1993, p. 250-312;
H. Meert, 'Sociale verdringing en huisvestingsbeleid in Vlaams-Brabant', in E. Witte (red.), Brusselse Thema's 1. De Brusselse Rand, 1993, p. 109-141;
E. Witte, 'Faciliteiten voor taalminderheden in de Brusselse rand', in E. Witte (red.), Brusselse Thema's 1. De Brusselse Rand, 1993, p. 168-209;
J. Clement, 'Het Sint-Michielsakkoord en de lokale en provinciale besturen', in Tijdschrift voor Gemeenterecht, nr. 1 (1994).
Verwijzingen
zie: Vlaamse Volksbeweging.