Pirenne, Henri

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Verviers 23 december 1862 – Ukkel 24 oktober 1935).

Was een leerling van Godefroid Kurth aan de universiteit te Luik (1879-1883). Pirenne werd na studie te Leipzig, Berlijn (1883-1884) en Parijs (1884-1885) benoemd tot hoogleraar, eerst te Luik (1885), daarna te Gent (1886), waar hij tot 1930 middeleeuwse geschiedenis en geschiedenis van België doceerde. In 1930 verhuisde hij naar Brussel, waar hij in 1934 professeur agréé aan de Université libre de Bruxelles werd.

Pirennes wetenschappelijk aanzien, bevestigd door talrijke binnen- en buitenlandse eerbewijzen, berust niet alleen op zijn omvangrijk en belangrijk werk op het gebied van de middeleeuwse economische en sociale geschiedenis, inzonderheid de stadsgeschiedenis, maar ook op zijn zevendelige Histoire de Belgique (1900-1932), die hem, ver buiten de wetenschappelijke wereld, de grootste roem bezorgde.

In verband met de ideeën en de houding van Pirenne ten opzichte van de V.B. is zijn Histoire de Belgique eveneens belangrijk. Vooral de inleiding tot het eerste deel is het voorwerp geweest van meningsverschillen. Pirenne zet er zijn fundamentele opvatting, die aan het werk ten grondslag ligt, uiteen: de eenheid die volgens hem de geschiedenis van België karakteriseert. Vooral de Noord-Nederlandse historicus Pieter Geyl heeft Pirenne over dit standpunt, waarin Geyl een bewust apriorisme zag, hevig aangevallen. Anderen, zoals Pirennes leerling F.L. Ganshof, hebben de visie van Pirenne verklaard als een technisch middel dat hij gebruikt zou hebben om van zijn werk een echte synthese te maken. Zonder Pirennes objectiviteit fundamenteel in twijfel te trekken mag niettemin met Jan Dhondt gezegd worden, dat het werk de Belgisch-nationale opvattingen weerspiegelt van de tijd waarin het ontstond (1ste uitgave: 1900) en dat het hierdoor ongewild beantwoordde aan de verlangens van de officiële Belgische kringen, inzonderheid van de Belgische nationalisten voor en na de Eerste Wereldoorlog. Pirennes Belgisch-nationale opvattingen, door hem meer direct in enkele gelegenheidspublicaties vooral onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog uiteengezet, gaan uit van het liberale Fransgeoriënteerde begrip 'natie', als een gemeenschap van enkelingen en groepen die, op basis van gemeenschappelijke of gelijklopende economische en sociale omstandigheden, van een gemeenschappelijke politieke geschiedenis, van gelijke levensgewoonten, godsdienstige opvattingen enzovoort, een natie 'willen' vormen. Pirenne verwerpt in het geval van België uitdrukkelijk de taal als natie-vormend element: het tweetalige België is daarvan voor hem het beste bewijs, daar de taalgrens in België nooit politieke betekenis gehad heeft. Een 'bestuurlijke' scheiding op grondslag van de taal was voor Pirenne dan ook onaanvaardbaar. Een grote rol in het ontstaan en het voortbestaan van de Belgische natie kent Pirenne toe aan de Bourgondische eenmaking en aan het katholicisme van de Zuidelijke Nederlanden. Hij legt eveneens de nadruk op de tweetaligheid van Vlaanderen sedert de 12de eeuw en op de vooral sinds de 16de eeuw sterk toenemende verfransing, die hij aan de ene kant ziet als het natuurlijk gevolg van de contacten met Frankrijk en de Waalse provincies en van de internationale uitstraling van het Frans, doch die hij aan de andere kant ook – vooral in zijn latere geschriften (La Belgique et la Guerre mondiale, 1928) – ziet als een verfransing van de hogere klassen van adel en burgerij, die zich hierdoor van het gewone volk dat niet verfranst was, afscheidden. De gevolgen van de verfransing acht Pirenne weinig in overeenstemming met de liberale geest van de 19de-eeuwse Belgische instellingen. In de V.B. erkent Pirenne dan ook een liberaal en democratisch streven waarvan hij de ontwikkeling, vooral na de grondwetswijziging van 1893, als een natuurlijk en onontkoombaar gegeven beschouwt. Hoewel Pirenne, die een Waal was, de gegrondheid van de Vlaamse rechtseisen dus op zijn minst impliciet erkende, hield hij vast aan het voortbestaan van een Franstalige universiteit te Gent, hetgeen begrijpelijk is, gezien zijn opvattingen over de tweetaligheid van Vlaanderen, zijn relaties met de verfranste hogere burgerij te Gent (waartoe zijn vrouw behoorde) en zijn sympathie voor de liberale partij (hij was bevriend met de liberale leider Paul Hymans). Toch was hij ten aanzien van het probleem van de vernederlandsing van Gent niet zo onverzoenlijk als de gewone Vlaamse franskiljon, waarmee hij zeker niet op één lijn geplaatst mag worden. Wellicht onder invloed van zijn vroegere leermeester en latere collega en vriend te Gent, de gematigd Vlaamsgezinde hoogleraar en historicus Paul Fredericq, was hij in de referendums van 1896-1898 onder de Gentse professoren voorstander van een tweetalig stelsel voor de Gentse universiteit en nog in 1911 nam hij dienaangaande een verzoenend standpunt in. Hij verzette zich echter in 1916 heftig tegen de vernederlandsing van Gent door de Duitse bezetter en werd hierom, samen met Fredericq, naar Duitsland weggevoerd. Ondanks zijn verachting voor de activisten (activisme) meende hij na de Eerste Wereldoorlog niettemin dat hun ideaal zuiver Vlaams geweest was. Hij veroordeelde de overdreven uitlatingen van de Fransgezinden die dachten dat het met de V.B. na 1918 gedaan was, en bleef de meeste flaminganten, die hij echter niet als de woordvoerders van de meerderheid der Vlamingen kon aanzien, als loyale Belgen beschouwen. Dit belette aan de andere kant weer niet, dat Pirenne, die na Fredericqs kortstondig rectoraat zelf rector van de heropende Franstalige universiteit geweest was (1919-1921), in 1923 erevoorzitter werd van de Ligue nationale pour la Défense de l'Université de Gand et de la Liberté des Langues die streed voor het behoud van de Franstalige universiteit. Misschien aanvaardde hij dit om zijn op dit gebied zeer bedrijvige zoon Jacques Pirenne een genoegen te doen. Zelf was hij in ieder geval een heftig tegenstander van een volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit, waarvan hij vreesde dat ze de universiteit haar kosmopolitisch karakter en haar functie als 'microkosmos' van verschillende culturen zou doen verliezen. Na 1930, na het aannemen van de wet op de volledige vernederlandsing, maakte hij gebruik van het recht op het emeritaat dat door de wet geboden werd aan de professoren die weigerden hun onderwijs in het Nederlands voort te zetten, hoewel hij die taal zeer goed machtig was. Of zijn verhuizing naar Brussel in hetzelfde jaar eveneens door de vernederlandsing van Gent ingegeven was, is ons niet bekend, doch lijkt waarschijnlijk.

Pirenne betreurde ten slotte de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië die door de taalwetten van 1932 werd ingevoerd (taalwetgeving). In de plaats daarvan had hij liever een veralgemeende tweetaligheid gezien die, "zonder de Walen tot iets te dwingen, toch aan de Vlamingen de nodige garanties en voldoeningen zou hebben gegeven, die men hun niet langer kon weigeren" (Histoire de Belgique, VII, 1932, p. 337). Uiteindelijk zag hij in dat de taalkwestie de inzet was geworden van een democratische machtsstrijd, "waarin de massa de instinctieve liefde tot de moedertaal boven haar rechtvaardigheidsgevoel zou plaatsen" (ibidem). Ook zij die hij letterlijk "de franskiljons" van de 20ste eeuw noemde, spraken volgens Pirenne, zoals hun voorvaderen in het middeleeuwse tweetalige graafschap Vlaanderen, hun moedertaal (ibidem, p. 338).

Werken

La nation belge, 1899; 
Les Wallons dans l'histoire (Congrès Wallon, 1905, compte rendu officiel); 
'Les origines de l'état belge', in La Nation Belge (1906); 
'Une nation artificielle', in Almanach des étudiants libéraux de l'université de Gand (1913); 
'Les caractères originaux de la civilisation belge', in La civilisation française, 1919; 
'Le pangermanisme et la Belgique', in Bulletin de l'Académie royale de Belgique, Classe des Lettres (1919); 
'La nation belge et l'Allemagne', in Université de Gand. Année académique 1919- 20. Ouverture solennelle des cours (1919); 
La Belgique et la Guerre mondiale, 1928; 
Histoire de Belgique, 7 dln., 1900-1932.

Literatuur

P. Geyl, 'Belgicistische geschiedschrijving', in Bijdrage voor Vaderlandsche Geschiedenis (1927, herdrukt in Eenheid en Tweeheid in de Nederlanden, 1946); 
F.L. Ganshof, 'Pirenne (Henri)', in BN, XXX, fasc. 2, 1959; 
Rijksuniversiteit Gent. Liber Memorialis 1913-1960, I, 1960, p. 38-40 (met volledige bibliografie van Pirenne); 
H. van Werveke, 'Henri Pirenne', in Bulletin de la Commission Royale d'Histoire, jg. 125 (1960), p. 68-86; 
J. Dhondt, 'Henri Pirenne', in Annali della Fondazione italiana per la storia amministrativa, jg. 3 (1966), p. 81-129; 
B.D. Lyon, Henri Pirenne. A biographical and intellectual Study, 1974; 
G. Despy en A. Verhulst (ed.), La fortune historiographique des thèses d'Henri Pirenne, 1986; 
W. Prevenier, 'Pirenne à Gand', in F. Bierlaire en J.- L. Kupper (ed.), Henri Pirenne. De la cité de Liège à la ville de Gand, 1987, p. 23-44.

Auteur(s)

Adriaan Verhulst