Petitionnement
actie waarbij voor de eerste maal een verzoekschrift werd ingediend dat het Vlaams eisenprogramma formuleerde (1840).
In 1840 overschreed de V.B. voor het eerst de grenzen van een zuiver literaire beweging en betrad het politieke forum. De flaminganten organiseerden immers een petitionnement, een middel waarnaar ze in hun strijd tegen de verfransing van het openbare leven in Vlaanderen nog herhaaldelijk zouden grijpen.
Vooral als gevolg van het feit dat de Vlaamsgezinden zich bedrogen zagen in hun hoop dat de regering een officiële Vlaamse academie zou oprichten, werd begin 1839 tegelijk te Gent, te Antwerpen en te Leuven gesproken over een beroep op de openbare mening. Midden in de pijnlijke crisis, verwekt door de gehate uitvoering van de XXIV Artikelen, viel er toen aan geen verwezenlijking te denken. De gedachte een petitionnement te organiseren bleef echter smeulen. Over de noodzakelijkheid om de Vlaamse kwestie uit de studeerkamer te halen, waren vooral twee vrienden het roerend eens: Ferdinand A. Snellaert uit Gent en Jan J. de Laet uit Antwerpen. Zij zagen beiden uit naar een middel tot doorbraak. "Ik geloof dat wij zonder petitie bij onze heeren regeerders niet ver zullen komen. Op de eene of de andere wijze zullen wij er op los moeten gaan," schreef de radicale, maar toch steeds bedachte Snellaert op 7 oktober 1839 aan zijn Antwerpse medestander. Ten slotte werd in december 1839 de knoop doorgehakt. De toestand was er immers gunstig toe. De definitieve grensregeling met Nederland – het vredesverdrag werd op 19 april 1839 ondertekend – bracht het einde van het 'akelig stilzwijgen' dat heel wat flaminganten om opportuniteitsredenen hadden voorgestaan en nageleefd. Voortaan toch zou een eventuele beschuldiging van orangisme elke Vlaamse actie niet onmiddellijk lamleggen. Er kon dus werkelijk een politieke poging ten gunste van de volkstaal gewaagd worden.
Het eerste Vlaamse petitionnement ontstond in de Gentse kring van Vlaamse orangisten; Snellaert en Philip M. Blommaert waren de initiatiefnemers en organisatoren ervan. Ze handelden echter niet zonder medeweten van de Gentse letterkundige maatschappij De Tael is gan(t)sch het Volk. Samen zorgden ze voor de verspreiding van het verzoekschrift. Het werd tijdens de eerste dagen van januari 1840 verstuurd aan de koning, een aantal parlementsleden, de vier bisschoppen van het Vlaamse land en de burgemeesters en pastoors van alle gemeenten met meer dan duizend zielen. Uiteraard werd ook de meeste 'taalminnaars' gevraagd het mogelijke te doen om handtekeningen te werven en meer speciaal de hun toegestuurde petities in minder volkrijke gemeenten rond te delen.
Aan wie mag het auteurschap van deze petitie toegekend worden? Was het de tijdgenoten – behalve de leden van genoemde vereniging, en die verzwegen het voor de openbaarheid – niet bekend wie de auteur van het verzoekschrift was, dan is het meteen begrijpelijk dat het voor de historici een moeilijk probleem is. Lange tijd heeft men gemeend dat Jan F. Willems de opsteller van de petitietekst was. Toen men hieraan ging twijfelen, heeft men geponeerd dat waarschijnlijk Blommaert de tekst opgesteld heeft. De discussie is nog niet gesloten; afdoende bewijzen zijn er immers niet.
Wat er ook van zij, het petitionnement formuleerde voor de eerste maal op concrete wijze een programma van eisen – dus ook van mogelijke actie. De tekst bestond in feite uit twee delen: de opsomming van de grieven of de motivering van deze eerste Vlaams politieke daad, en de concrete eisen tot hervormingen. De Franse overheersing, zo werd er gesteld, was de oorzaak van alle onheil. Sindsdien was de landstaal verwaarloosd en werd een Franse opvoeding opgedrongen. De gevolgen ervan waren: weinig eenheid meer tussen de hogere, Franssprekende en de lagere, Vlaamssprekende standen; duizenden vreemdelingen werden in het land gelokt om het Vlaamse volk nog meer te verfransen; de Vlaamse jeugd werd lichtzinnig en ongodsdienstig zoals in Frankrijk; meer en meer Vlaamsonkundigen kwamen in het bestuur; de Vlaamse landslieden werden veroordeeld, omdat ze de wetsteksten niet verstonden; vele burgemeesters en gemeentesecretarissen bleken niet in staat met de centrale besturen te corresponderen; zeer dikwijls bestond voor een groot deel van de bevolking de noodzakelijkheid om voor het gerecht zijn toevlucht te nemen tot een tolk; de advocaten pleitten zonder dat de belanghebbende een woord verstond van wat er gezegd werd. Dit alles was niet zo onder de Bourgondiërs of onder het huis van Oostenrijk. De petitionarissen vroegen daarom dat bij de wet zou worden bepaald: 1/ dat de provinciale en de gemeentelijke belangen besproken zouden worden in de taal van het land; 2/ dat de rijksambtenaren zich van deze taal zouden bedienen in hun betrekkingen met de besturen of de ingezetenen; 3/ dat deze taal gebruikt zou worden bij de rechtbanken in het geval dat de partijen of de beschuldigden deze verstonden; 4/ dat er een Vlaamse academie opgericht zou worden of een Vlaamse afdeling tot stand zou komen bij de Brusselse academie; 5/ dat het 'Neder-Duits' aan de universiteit te Gent en aan de andere rijksscholen op gelijke voet gesteld zou worden met het Frans. Daarmee is zeker niet alles gezegd over de organisatie van dit eerste Vlaamse petitionnement. Immers niet alle Vlaamsgezinden gingen akkoord met de Gentse petitietekst. Dit was het geval met kanunnik Jan-Baptist David, rector Petrus de Ram van de Leuvense universiteit en andere geestelijken uit de Leuvense kring van taalminnaren. Volgens hen had men de politieke belangen terzijde moeten laten om zich te beperken tot het vragen van een academie en van de nodige hervormingen in het onderwijs. Het vertoog was bovendien veel te scherp tegenover de Walen en het had niet alleen aan de Kamer maar ook aan de koning en aan de Senaat geadresseerd moeten worden. De Leuvense katholieke flaminganten opperden duidelijke bezwaren – deels van tactische, deels van principiële aard en voortkomend uit de onverdachte Belgische vaderlandsliefde van deze katholieke traditionalisten – maar sprongen niettemin met hun beste krachten bij. Een eigen Leuvense petitie werd in omloop gebracht. Evenmin als voor het Gentse vertoogschrift hebben we zekerheid over het auteurschap ervan; mogelijk was David er de opsteller van, maar ook Emmanuel van Straelen, de stichter van Met Tijd en Vlijt en organisator van de Leuvense actie, kan de redactie voor zijn rekening genomen hebben. In het Leuvense stuk waren de bezwaren uiteraard opgeheven: het was tegelijk aan de drie wetgevende machten gericht en zorgvuldig Belgisch-nationaal gehouden, zonder "schreeuwen tegen de Walen". De vijf eisen van het Gentse verzoekschrift werden daarentegen bijna woordelijk overgenomen.
Er is nog meer wat betreft de organisatie van deze eerste politieke stap van de V.B. De Antwerpse flaminganten konden immers evenmin met het oorspronkelijke Gentse vertoogschrift instemmen. De drieledige structuur van de beginnende V.B. komt in deze petitionnementsactie dus wel bijzonder goed tot uiting. Ook de Antwerpse groep liet een eigen petitie rondgaan; in feite hebben we met twee afzonderlijke petities te maken: de ene, zeer eenvoudig gehouden en bestemd voor de plattelandsbevolking, de andere, oordeelkundiger opgesteld en gericht tot de stedelijke bevolking. Beide stukken gingen uit van De Olijftak en vermoedelijk heeft H. Colins, waarnemend voorzitter van die Antwerpse letterkundige vereniging, er zijn stempel op gedrukt. Allereerst dient opgemerkt, dat de Antwerpse petities opnieuw alleen tot de Kamer gericht waren. Uitdrukkelijker dan de Gentenaars, en zeker dan de katholieke traditionalisten uit Leuven, betoogde de Antwerpse groep bovendien – het duidelijkst in de petitie, speciaal bestemd voor de steden – dat de grondwet van 1830 weliswaar het vrije gebruik van het 'Neder-Duits' als grondbeginsel aangenomen had, maar dat dit grondbeginsel in werkelijkheid "tot een ijdele woordenklank en bijna tot een bespotting" geëvolueerd was. De Antwerpenaars knoopten aan een dergelijke vaststelling de scherpe conclusie vast dat zo de heren volksvertegenwoordigers "onze billijke vraag afslaan", men zal kunnen zeggen dat "bij de omwenteling van 1830 de Walen de vrijheid en de overmacht, de Vlamingen de slavernij en de vernedering gevonden hebben". Voor de Leuvenaars moet dergelijke taal ongehoord hard "schreeuwen tegen de Walen" betekend hebben!
Vooral wat betreft de concrete eisen ging de Antwerpse groep niet akkoord met wat de Gentenaars opgesteld hadden. Ze vroeg dat een wet zou worden uitgevaardigd waardoor 1/ alle betrekkingen van de regering met de overheden, ambtenaren en ingezetenen in het 'Vlaams' zouden plaatshebben; 2/ de rijksambtenaren in hun betrekkingen met de provinciale en de gemeentebesturen uitsluitend het 'Vlaams' zouden gebruiken en dezelfde besturen ook al hun zaken uitsluitend in het 'Vlaams' zouden behandelen; 3/ onze taal gebruikt zou moeten worden bij de rechtbanken en er voortaan ook een officiële tekst der wetten in elk der twee talen zou bestaan; 4/ het 'Neder-Duits' bij de universiteit te Gent en in de andere rijksscholen op gelijke voet gesteld zou worden met het Frans.
Het valt onmiddellijk op dat de vraag naar een Vlaamse academie in deze Antwerpse petitie niet voorkomt. Bij nader toezien stelt men ook vast, dat de tweede Antwerpse eis een samenvoegen is van de eerste twee eisen der Gentse petitie. Opmerkelijk is het bovendien dat de Antwerpse eisen één en drie – geheel of gedeeltelijk origineel – verregaand en radicaal zijn, zeker als men daarmee de eisen die van de andere centra van de V.B. uitgingen, vergelijkt.
De vraag blijft waarom de Antwerpse groep zich verzette tegen de Gentse petitietekst en zelfs aanmerkelijk verschillende eisen formuleerde. Dient het antwoord ook te worden gezocht in redenen van tactische en voornamelijk principiële aard, zoals dat het geval was voor de Leuvense katholieke tradionalisten? Hier moet men het antwoord toch wel in een enigszins andere richting zoeken. Te Antwerpen was men immers niet te spreken over het feit dat Gent het petitionnement zelfstandig begon. Men voelde zich in de metropool over het hoofd gezien. Deze beschuldiging, meer bepaald door De Laet en Hendrik Conscience naar voren gebracht, kan op het eerste gezicht onwaar lijken, want we weten dat Snellaert over die aangelegenheid al maandenlang ruggenspraak hield met De Laet. Het feit blijft niettemin dat de Gentenaars de petitionnementsbeweging alleen aan het rollen brachten, en juist dàt konden de Antwerpse voormannen niet velen. Willems vond hun handelwijze echt "kleingeestig"! Ons geeft ze in elk geval een duidelijk beeld van de animositeit tussen de Gentse en de Antwerpse groep. Er waren nog andere zaken! Waarom wensten de Antwerpenaren geen Vlaamse academie of een Vlaamse afdeling aan de Brusselse academie? De Laet dient ons hier van antwoord. Daarbij was hij ongetwijfeld de tolk van de Antwerpse flaminganten, want hetgeen hij openlijk aan Snellaert durfde te verkondigen, datzelfde konden haast alle Antwerpse medestanders zeggen. Poëet De Laet kwam er eerlijk voor uit, dat het hem weinig kon schelen, of er een Vlaamse academie kwam of niet. Hij zou er toch geen plaatsje als lid kunnen bemachtigen, aangezien hij niet aan filologie deed en omdat Willems overigens in 'zijn' academie geen oppositie zou opnemen of dulden. Een bijzonder kenschetsende verklaring die de zo-even genoemde animositeit nog verduidelijkt. Bovendien blijkt ook dat de traditionele indeling in een Gentse groep van filologen en in een Antwerpse groep van literatoren volkomen te rechtvaardigen is. Hoe dan ook, het gebrek aan eensgezindheid naar aanleiding van de organisatie van het petitionnement toont ons – wellicht nergens duidelijker voor die jaren – de verhoudingen binnen de nog jonge V.B.
Was er onenigheid in het Vlaamse kamp, dan hebben de Vlaamsgezinde leiders er wel voor gewaakt, dat die aangelegenheid binnenskamers bleef en niet ruchtbaar werd; hun actie kon er trouwens alleen maar door in diskrediet gebracht worden. Bovendien hebben ze zich wel eendrachtig ingespannen om de handtekeningenactie tot een succes te laten worden.
En werd het een succes? Eind mei waren er in het totaal 214 petities uit een 170-tal gemeenten uit het hele Vlaamse land de Kamer toegezonden (een aantal gemeenten stuurden dus meer dan één petitie op). Hoeveel handtekeningen wisten de flaminganten dan uiteindelijk onder hun eerste petitionnement te verzamelen? Allereerst moet hier de ongefundeerde fabel, als zouden er "meer dan 100.000" ondertekenaars gevonden zijn – fabel waarmee Paul Fredericq in 1906 voor de dag kwam – de kop worden ingedrukt. Dat laatste is alleen al te verantwoorden op grond van enkele getuigenissen (waaronder dat van Snellaert) die dateren uit het petitionnementsjaar of uit de daaropvolgende jaren. Maar ook tegenover de "40.000" of de "20.000 tot 30.000" ondertekenaars die daar worden opgegeven, staan wij sceptisch. Een raming op basis van een 40-tal verzoekschriften waarvan het juiste aantal ondertekenaars bekend is, wijst op een nog geringere medewerking. Wij menen dat een gemiddeld aantal van 60 handtekeningen per petitie (dit is ook het gemiddeld aantal op de 40 voornoemde petities) veel kans heeft de werkelijkheid te benaderen. Zo geloven wij dat er ongeveer 13.000 handtekeningen onder het Vlaams petitionnement werden gezet.
De actie kreeg ten slotte op 30 mei 1840 haar ontknoping in de Kamer; ze leidde daar evenwel niet tot een debat. Maar de Vlaamse agitatie in de Antwerpse en Oost-Vlaamse provinciale raden in de maand juli van datzelfde jaar – duidelijk een verlengstuk van de flamingantische ijver, die in het petitionnement sterk aan bod kwam – werd met succes bekroond. Er werden inderdaad beslissingen van die provincieraden verkregen, en door hun bemiddeling ook een toezegging van de regering en instructies aan de arrondissementscommissarissen. De politieke V.B. was definitief begonnen.
Literatuur
P. Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, I, 1906;
L. Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging, I, 1937 (met integrale tekst van het Gentse petitionnement);
G. Schmook, 'Fragment uit "Kleine studie naar aanleiding van Jan Frans Willems' honderdste sterfdag". Genesis van het petitionnement van 1840-1841', in Tijdschrift voor Geschiedenis en Folkore (1946), p. 107-137;
L. Wils, 'Het Vlaams petitionnement van 1840. De bijdragen van Leuven en Antwerpen', in Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant (1958), p. 143-155 (met weergave van het Leuvense petitionnement en Antwerpse "voor de buitenbevolking");
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, II, 1963;
G. Lernout, 'Het Vlaams petitionnement van 1840 en de reakties van de Belgische pers', in Standen en Landen (1972), p. 11-78 (met integrale weergave van het Antwerpse petitionnement "voor de steden").