Passivisme

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

, benaming aanvankelijk gebruikt door de activisten ter omschrijving van de houding van de Vlaamsgezinden die tijdens de Eerste Wereldoorlog, anders dan de activisten, de verdere verwezenlijkingen van het programma van de V.B. tot na de oorlog wilden opschorten en zich derhalve 'passief' en Belgisch-loyaal gedroegen en elke buitenlandse hulp aan de V.B. of internationalisering van de Vlaamse kwestie verwierpen.

De benaming 'passivisme' is evenwel enigszins misleidend. Deze vleugel van de V.B. omvatte immers een gamma van meningen, gaande van het meest volstrekte passivisme tot aan de rand van het activisme. Tussen de diverse individuele schakeringen die er niet in slaagden zich als groep te manifesteren, traden evenwel twee belangrijke stromingen op de voorgrond: enerzijds de Haverse passivisten of Godsvrede-flaminganten die geen enkele Vlaamse actie wilden voeren voor het eind van de oorlog en trouwe aanhangers waren van de politiek van de Belgische regering in Le Havre; anderzijds de actieve passivisten, die Vlaamse waakzaamheid en strijdvaardigheid voorstonden en meenden dat de Belgische regering tekortschoot tegenover de Vlaamse bevolking.

Anti-activisme in bezet België

Een aantal bekende vooroorlogse strijders van de V.B. veroordeelde de activistische politiek zowel uit Belgische overtuiging als uit een ernstige bezorgdheid om de toekomst van de V.B., die volgens hen door de activisten gecompromitteerd werd en overgeleverd aan de mogelijkheid van een Duitse overwinning. Dat werd beschouwd als een groter gevaar dan het franskiljonisme ooit was geweest.

Een van de eerste openbare protesten vond plaats te Gent, waar op 20 februari 1915, Camiel de Bruyne, Paul Fredericq, Gillis Minnaert, Alfons Siffer, Reimond Speleers, Hippoliet Meert en Leonard Willems in de socialistische Vooruit de mededeling publiceerden dat zij niets te maken hadden met het verschijnen daags nadien van De Vlaamsche Post, dagblad van de eerste activistische kern in Vlaanderen. Eerder reeds hadden Alfons Sevens, Meert en Boudewijn Maes de Jong-Vlamingen in besloten kring afgeraden het blad met Duitse financiële hulp uit te geven. Meert had bovendien geweigerd van Nederland uit De Vlaamsche Post steun te verlenen met gelden van het Algemeen-Nederlands Verbond.

Intussen was het te Brussel al sinds de eerste oorlogsmaanden tot een scheuring gekomen tussen de vooraanstaande flaminganten. Vooral door toedoen van August Vermeylen, die onvoorwaardelijke loyaliteit tegenover de Belgische staat eiste, zonderde een aantal loyalen zich af van de meer activistische radicalen en vormde een eigen kring, die het activisme later heftig zou bestrijden.

Toen het probleem van wel of niet voortzetten van de Vlaamse actie gedurende de oorlog in het midden van 1915 voor vele Vlaamsgezinden een nijpende vraag geworden was, publiceerde een groep flaminganten – onder wie Vermeylen, Alfred Hegenscheidt, Louis Franck, Camille Huysmans, Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne – in augustus een stuk, waarin ze Duitse gunsten weigerden en het activisme niet erkenden, terwijl ze de bevolking opriepen om alle taalgeschillen te laten rusten tot na de oorlog.

Het verzet tegen het activisme nam scherpere vormen aan toen op 31 december 1915 het nieuws van de vernederlandsing van de Gentse universiteit door een communiqué aan de pers werd bekendgemaakt. Deze Duitse maatregel, die de Vlamingen definitief verdeelde in 'actieven' en 'passieven', werd op 8 januari 1916 beantwoord met een protestbrief aan gouverneur-generaal Moritz von Bissing, opgesteld door Franck en ondertekend door verscheidene Vlaamsgezinden onder wie Hector Lebon, Juliaan de Vriendt, Maurits Sabbe, Philip van Isacker, Vermeylen, Leonard Willems en Fredericq. Dergelijke protesten, ondertekend door bekende Vlamingen, werden ter gelegenheid van verdere hervormingen telkens verspreid. Zo tekenden 77 vooraanstaande Vlamingen na de ontvangst van een afvaardiging van de Raad van Vlaanderen door rijkskanselier Theobald von Bethmann-Hollweg, in een brief aan deze laatste op 10 maart 1917 scherp verzet aan tegen de Duitse Flamenpolitik en voornamelijk tegen de bestuurlijke scheiding. Nog veel heftiger was het protest tegen de uitroeping van de zelfstandigheid van Vlaanderen. In een brief van 30 januari 1918 verklaarden de in België verblijvende parlementsleden uit het Vlaamse landsgedeelte, dat de Raad van Vlaanderen geen openbaar mandaat bezat en dus ook niet het recht had om Vlaanderens zelfstandigheid uit te roepen. Hun voorbeeld werd gevolgd door niet minder dan 641 openbare besturen, instellingen en verenigingen.

Behalve deze protesten verschenen ook clandestiene bladen zoals De Vlaamsche Wachter (Antwerpen) en De Vlaamsche Leeuw (Brussel) (activistische sluikpers). Tussen de uitgaven van het eerste blad maakte vooral de brochure Katholiek Passivistisch Antwoord op Lodewijk Dosfels Katholiek Aktivistisch Verweerschrift, geschreven door de toen bekende dichter Constant Eeckels onder de schuilnaam van Joannes, grote indruk. De Vlaamsche Leeuw publiceerde een belangrijke reeks opstellen van Alfons Fierens, die de Vlaams-belgicistische opvattingen van de Vlaamse strijd historisch en filosofisch wilde funderen. Tevens gaf het blad op het eind van de oorlog uit solidariteit met Frans van Cauwelaert diens veelbesproken zogenaamd Engels memorandum uit onder de titel: Frans van Cauwelaert et la question des langues en Belgique.

De Haverse passivisten

De kleine groep Vlamingen die elke Vlaamse actie gedurende de oorlog van de hand wees, trad vooral op in Frankrijk en Nederland.

In augustus 1915 werd te Le Havre door Leo de Paeuw het dagblad Het Vaderland opgericht als spreekbuis der onvoorwaardelijk regeringsgezinden. Het werd bestuurd door Leo van Goethem en verhuisde een jaar na zijn ontstaan naar Parijs. Dit blad, waarvan de verspreiding aan het front van officiële zijde bevorderd werd, was niet veel meer dan een afkooksel van de door de flaminganten gehate Le XXe Siècle en een voorwerp van ergernis voor de Vlaamsgezinde frontsoldaten.

In Nederland waren de Godsvrede-flaminganten vooral actief in de Belgische vluchtelingencomités en regeringsdiensten. Ze werkten er niet alleen de Vlaamse gedachte tegen, maar voerden ook een actie van verdachtmaking tegen de actief passivistische leiders, met Frans van Cauwelaert als geliefkoosd slachtoffer. Deze politiek werd gesteund door Het Belgisch Dagblad, geleid door Léonce du Castillon. Het blad verspreidde voortdurend laster tegen Van Cauwelaert en andere leiders, doch had nooit veel succes.

Bij het handjevol Haverse passivisten trad maar één man op de voorgrond die reeds voor de oorlog naam had in de V.B.: de katholieke oud-studentenleider Leo van Puyvelde. Deze bracht de oorlog door in Nederland, waar hij werkzaam was op een Belgisch regeringskantoor en meewerkte aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zowel in zijn theoretische geschriften als in zijn concrete acties keerde hij zich tegen het strijdend flamingantisme. Reeds bij het begin van de oorlog verdedigde Van Puyvelde dat door de Duitse inval het Belgisch vaderlands gevoel – de fameuze âme belge – definitief ontwaakt was. Hij bestreed dan ook in zijn artikel "Het Keerpunt der Vlaamsche Beweging", verschenen in De Gids van oktober 1916, diegenen die hun Vlaamse actie tijdens de oorlog voortzetten en zich niet afvroegen, of het Belgisch volk en zijn regering, gelouterd door de oorlogsbeproevingen, de Vlaamse belangen niet beter zouden dienen. Op 7 maart 1917 viel hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant Van Cauwelaert en Julius Hoste (jr.) openlijk aan, omdat dezen zich naar aanleiding van de oprichting van de Raad van Vlaanderen niet volledig desolidariseerden van de activisten en alleen de strekking principieel veroordeelden. Van Puyvelde besloot hieruit dat er tussen hen en de activisten nog wel principiële meningsverschillen heersten, maar dat ze niet onverzoenlijk tegenover elkaar stonden. In zijn opstel "De Vlaamsche Beweging en de Oorlog", geschreven op 23 december 1917 en verschenen in De Gids van februari 1918, spoorde Van Puyvelde de Vlamingen nogmaals aan zich onvoorwaardelijk af te keren van de activisten. Tevens sprak hij zijn wantrouwen uit tegen de actieve passivisten, want wat zou er hen na de oorlog van weerhouden om met de activisten samen te werken? Wegens zijn houding werd Van Puyvelde door de flaminganten reeds tijdens de oorlog beschouwd als een renegaat, die uit de leidende kringen van de V.B. geweerd moest worden.

De actieve passivisten

Zowel aan het front als in de Vlaamse diaspora ontwikkelde zich een veel machtiger groep van actieve passivisten. Aan het front gaf de kapucijn Ildefons Peeters met medewerking van Maria Belpaire het dagblad De Belgische Standaard (1 januari 1915 – 31 december 1919) uit. Dit blad ondervond ondanks zijn gematigdheid veel moeilijkheden met de militaire censuur en ook tegenwerking vanwege meer radicale frontsoldaten, die in Ons Vaderland een militanter spreekbuis vonden. Ook het weekblad De Stem uit België, uitgegeven te Londen (25 september 1914 – 14 februari 1919) door kanunnik Floris Prims, dat aan het front een ruime lezerskring vond, had af te rekenen met de censuur en werd meer dan eens in de linies verboden.

Een derde Vlaams strijdend blad, De Belgische Socialist – Le Socialiste belge, verscheen sinds 23 september 1916 in Nederland. Het vertolkte trouw de actief passivistische standpunten doch droeg duidelijk de stempel van Camille Huysmans bij het voorstellen van culturele autonomie als oplossing voor de taalkwestie. Huysmans verdedigde dit idee te Stockholm op de Internationale Socialistische Conferentie (juni 1917), die ze in haar vredesvoorstellen opnam. Dit stuitte dadelijk op verzet van Frans van Cauwelaert die zich akkoord verklaarde met wat Huysmans onder culturele autonomie verstond – namelijk een unitair België met een parlement en een gedeeltelijke splitsing van bepaalde ministeries, waaronder dat voor cultuur – doch zich verzette tegen het feit dat de Vlaamse kwestie, een zuiver binnenlandse aangelegenheid, tijdens de vredesonderhandelingen besproken zou worden. Huysmans achtte zijn voorstel echter zo gematigd, dat het een reële kans had om van het vredescongres een mandaat tot uitvoering te krijgen.

Behalve deze persorganen en hun medewerkers verdienen twee figuren in het actief passivisme onze speciale aandacht: Alfons van de Perre en Van Cauwelaert. Hun activiteiten gedurende de oorlog waren van doorslaggevend belang, omdat zij de katholieke Vlamingen – de overgrote meerderheid in de V.B. – grotendeels achter zich wisten te scharen. Van de Perre week in 1914 uit naar Engeland, van waaruit hij op 4 december in opdracht van de Belgische regering vertrok voor een propagandareis in Zuid-Afrika. Teruggekeerd op 23 maart 1915 meende hij dat het zijn plicht was te zwijgen over taalaangelegenheden, tot hij in november, uit reactie tegen het onrecht tegenover de Vlamingen, de pen opnam om de wantoestanden te hekelen. Toen eenmaal het stilzwijgen verbroken was, werkte Van de Perre mee aan alle actief passivistische bladen. In mei 1917 verhuisd naar Honfleur spande hij zich in voor het behoud en de bloei van het dagblad Ons Vaderland en was hij nauw betrokken bij de pogingen om De Belgische Standaard, Ons Vaderland en Ons Vlaanderen te fuseren tot een dagblad dat te Parijs zou verschijnen. Dit plan werd echter niet gerealiseerd. Behalve deze activiteiten legde Van de Perre zich intensief toe op de informatie van de wereldopinie aangaande de V.B., wat leidde tot de publicatie van het boek The Language Question in Belgium. In deze studie schetste hij de taaltoestanden in Vlaanderen, verwierp de Belgische taalpolitiek, die de tweetaligheid van Vlaanderen als uitgangspunt nam, en belichtte de rol van de V.B. als ontvoogdingsbeweging van het Vlaamse volk. Ten slotte sprong hij als vertrouwensman van de Vlaamse frontsoldaten voortdurend in de bres voor de verdediging van hun rechten.

Naast dokter Van de Perre werd Van Cauwelaert de centrale leidersfiguur in het actief passivistische kamp. In 1914 uitgeweken naar Nederland, vervulde Van Cauwelaert regeringsopdrachten bij de Belgische vluchtelingen. Op 10 maart 1915 werd hij benoemd tot secretaris van het Officieel Belgisch Comité voor Nederland. Anders dan zijn vriend achtte Van Cauwelaert zich niet door zwijgplicht gebonden. De omstandigheden noopten hem trouwens ook vrij vroeg zijn standpunt inzake de Vlaamse kwestie scherp af te bakenen: toen het dagblad De Vlaamsche Stem een federalistische visie en een voorwaardelijke loyaliteit tegenover de Belgische staat begon te huldigen, publiceerde hij op 21 juli 1915 in het blad een "Vlaamsch Manifest". In dit stuk, ondertekend door talrijke vooraanstaande Vlamingen, gaf Van Cauwelaert zijn visie op zowel het essentiële doel van de V.B. als over de houding die ze tijdens de oorlog diende aan te nemen. Het wezen van de Vlaamse strijd bleef voor hem wat het voor de oorlog was, namelijk door gelijkheid van de 'Vlaamse' taal en door volledig onderwijs in de moedertaal het Vlaamse volk, steunend op eigen kracht, tot volkomen ontplooiing brengen. Als grondslagen voor de verdere actie golden: geen afbreuk doen aan de Belgische unitaire staat, elke toegeving aan de vijand en elke gunst uit zijn hand afwijzen en ten slotte na de bevrijding de taalstrijd hervatten.

Terecht wordt dit document beschouwd als Van Cauwelaerts credo, waarvan hij niet meer afweek en dat hij als leidraad nam voor zijn verdere actie. Op basis van de hierin vastgelegde principes stichtte hij om De Vlaamsche Stem te dwarsbomen samen met Julius Hoste (jr.) het weekblad Vrij België (27 augustus 1915 – 20 november 1918), dat de vaandeldrager van de actief passivistische pers werd. Als ruggensteun voor zijn politiek richtte hij in april 1917 het Vlaamsch-Belgisch Verbond op, dat niet uitgroeide tot een reële Vlaamse macht, doch als grondlegger van het latere minimumprogramma belangrijk was voor de verdere evolutie van de V.B.

Aangaande de belangrijke Vlaamse twistpunten van die tijd namen Van Cauwelaert en Van de Perre dikwijls tamelijk overeenstemmende standpunten in. Hoewel Van de Perre begrip had voor de idealisten onder de activisten die uitsluitend de Vlaamse belangen op het oog hadden, oordeelde hij dat zij zich principieel vergisten en dat de reële gevolgen van hun daden de V.B. zouden schaden. Van Cauwelaert deelde deze mening, maar ging in december 1915 verder door elke samenwerking met de voorstanders van de zelfstandigheidsgedachte en voornamelijk met de mensen rondom De Vlaamsche Stem van de hand te wijzen.

In een reeks van 5 artikelen, gepubliceerd in Vrij België tussen oktober 1915 en februari 1916, spraken de twee voormannen zich uit over het probleem van de bestuurlijke scheiding. Van Cauwelaert bestreed in de eerste drie bijdragen niet alleen een realisatie van de bestuurlijke scheiding die met Duitse hulp doorgevoerd zou worden maar verwierp het idee als zodanig, als zijnde geen eis van de V.B. Van de Perre belichtte in de laatste twee artikelen een aantal aspecten, die hij anders zag dan zijn vriend. Hoewel hij de doorvoering van het federalisme gedurende de bezetting afwees omdat dit, vertroebeld door de Duitse hulp, verraad inhield tegenover de Belgische soevereiniteit, legde hij er de nadruk op, dat de Vlamingen in vredestijd het recht hadden deze hervorming te eisen. Persoonlijk hing Van de Perre de federalistische gedachte echter niet aan, omdat het Vlaamse vraagstuk volgens hem essentieel het probleem was van een niet stambewust volk waarvan de leidende stand verfranst was. Zolang het Vlaamse volk zich hier niet van bewust was, zou het federalisme weinig aan de toestand verhelpen. Als alternatief propageerde Van Cauwelaert een formule die ook Van de Perres goedkeuring wegdroeg, namelijk de bestuurlijke aanpassing. Hiermee bedoelde hij dat de Belgische politiek zou uitgaan van het gegeven dat het land bestond uit twee inwendig homogene taalgroepen en hieraan zijn bestuur, organisatie en taalgebruik zou aanpassen. Toen de Frontbeweging in 1917 de bestuurlijke scheiding als programmapunt aannam, kwam Van de Perre – in tegenstelling tot Van Cauwelaert – tot de overtuiging dat de Vlaamse kwestie zonder deze hervorming niet meer op te lossen was, maar hij maakte dit standpunt nooit openlijk bekend.

Inzake de vernederlandsing van de Gentse universiteit tijdens de oorlog sprak Van de Perre nooit publiek zijn oordeel uit (von Bissing Universiteit). In particuliere geschriften keurde hij de hervorming principieel af omdat ze met Duitse hulp uitgevoerd was. Hij veroordeelde het gedrag van de activisten, hoewel hij de schuld voor hun optreden toeschreef aan de Belgische regering, die de "Vlaamsche rechten" miskende. Van Cauwelaert van zijn kant wees de vernederlandsing openlijk af. Hij achtte deze hervorming een dwaasheid, omdat ze een Vlaams doel verbond aan de vijandelijke wapens, en waarschuwde de Vlamingen dat het een illusie was te geloven dat de Belgische regering de vernederlandste universiteit zou laten voortbestaan. Vooral echter legde hij er de nadruk op dat het aanvaarden van Duitse hulp de Vlamingen zou verdelen en de Vlaamse beweging in diskrediet brengen, daar de haat van de bevolking jegens de Duitsers gedeeltelijk op haar zou neerkomen.

Bij de oprichting van de Raad van Vlaanderen en vooral na de reis naar Berlijn van 3 maart 1917 stelde Van Cauwelaert zich steeds scherper op tegen de activistische politiek. Herhaaldelijk verklaarde hij met nadruk dat de politiek van de Raad van Vlaanderen een onderdeel van de Duitse rijkspolitiek geworden was, gericht op de ondergang van België als vrije staat en op de onderwerping van het Vlaamse volk. Hoewel Van de Perre de Raad van Vlaanderen principieel afkeurde, was hij het met dit radicale standpunt niet eens, omdat hij een openlijke veroordeling van het activistisch optreden beschouwde als een steun voor de Belgische regering.

Naarmate de oorlog vorderde, werkte de tragiek van het activisme steeds dieper op Van de Perre in. Naar aanleiding van de hulde die de Franse president bracht aan de Tsjechische soldaten in het Franse leger (30 juni 1918), vroeg de dokter zich in een nooit gepubliceerd stuk La conscience flamande et la guerre, af of hij niet te ver gegaan was in zijn veroordeling van de activisten die niet eens, zoals de Tsjechen, de wapens tegen het wettig gezag opnamen. Hij verwierp deze gedachte echter dadelijk en beschouwde het als zijn plicht zich tijdelijk van hen af te wenden, omdat hun politiek de Vlamingen wel kon onttrekken aan de Belgische onderdrukking, maar hen zowel economisch als taalkundig blootstelde aan het groter gevaar van een opslorping door het Duitse rijk.

Toen aan de IJzer de Frontbeweging langzamerhand uitgroeide tot een aparte Vlaamse vleugel, evolueerde de verhouding tussen deze groepering en de twee Vlaamse leiders op een verschillende wijze. Hoewel Van de Perre de federalistische optie van de Frontbeweging nooit openlijk onderschreef, bleven tussen hem en de Frontleiding steeds de beste betrekkingen bestaan. Dit was niet het geval met Van Cauwelaert, die zich onverbiddelijk verzette tegen de scheidingsgedachte. De eerste wrijvingen deden zich voor in september 1916 toen de Vlaamse voorman bij een bezoek aan het front de leidende flaminganten niet kon winnen voor zijn standpunt aangaande de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Toen de Fronters openlijk voor zelfbestuur opteerden, werd de verwijdering groter. Een confrontatie tussen beider standpunt tijdens een tweede bezoek aan het front kon de onenigheid niet wegwerken: de Fronters wilden zelfbestuur, Van Cauwelaert hield het bij bestuurlijke aanpassing. De opbloei van de nationalistische gedachte aan het front en zijn resolute houding dienaangaande uitte Van Cauwelaert evenwel niet in zijn spreekbuis Vrij België. Het feit dat hij hieraan zo weinig mogelijk ruchtbaarheid gaf, werd gemotiveerd door zijn rotsvast geloof in de noodzaak van het voortbestaan van het unitaire België, zijn bezorgdheid om het behoud van de eenheid tussen actieve passivisten en Fronters en zijn vrees voor een mogelijke frontvorming tussen deze laatsten en de unionistische activisten (unionisten), wier programma in essentie overeenstemde.

Gedurende de hele oorlog oefende zowel Van Cauwelaert als Van de Perre druk uit op de Belgische regering, opdat ze tegenover de Vlamingen een rechtvaardiger politiek zou voeren. De eisen van de actief passivistische leiders waren: de reorganisatie van het leger in afzonderlijke Vlaamse en Waalse regimenten, oprichting van een officiële regeringscommissie om de oplossing van de Vlaamse kwestie voor te bereiden en een open verklaring over de toekomst van Vlaanderen. Van de Perre stelde deze eisen vroeger en radicaler dan zijn vriend. Hoewel Van Cauwelaert in zijn correspondentie de Belgische regering vaak op striemende wijze waarschuwde dat zij de gevaren van het activisme onderschatte en door haar stilzwijgen steeds meer Vlamingen tot wanhoop bracht, bewaarde hij in zijn publicaties lange tijd een gematigde toon. Zijn bezorgdheid om Vlaanderens toekomst binnen het ene België was weer bepalend voor deze houding: pas in het najaar van 1917, toen de toestand op Vlaams gebied zeer gespannen was en een vrede door vergelijk – waarbij Duitsland de invoering van het federalisme in België als waarborg zou kunnen eisen – tot de mogelijkheden behoorde, stelde hij zich kordaat op als eisende partij. Ook hij schreef ten slotte de Haverse taalpolitiek volledig af en gaf openlijk toe, dat de regering zowel het activisme als de Duitse taalhervormingen had kunnen voorkomen door duidelijke verklaringen aangaande de oplossing van de Vlaamse kwestie af te leggen.

Literatuur

M. Basse, De Vlaamse Beweging van 1905 tot 1930, I, 1930; 
A.L. Faingnaert, Verraad of zelfverdediging?, 1933; 
L. Moyersoen, Prosper Poullet en de politiek van zijn tijd, 1946; 
M.E. Belpaire, Gestalten in 't verleden, 1947; 
P. Hildebrand, Het Vlaamsgezinde dagblad "De Belgische Standaard" van Kapucijn Ildefons Peeters, 1915-1919, 1957; 
M. Cordemans, Dr. A. Van de Perre's oorlogsjaren, 1914-1918, 1963; 
M. Claeys-van Haegendoren, 25 jaar Belgisch Socialisme, 1967; 
A.W. Willemsen, Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 19692; 
H.J. Elias, 25 jaar Vlaamse Beweging 1919-1939, I, 1969; 
Uit het archief van Frans van Cauwelaert. I. Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische Politiek 1895-1918, met inleiding en aantekeningen door R. de Schryver, 1971; 
T. Luykx, Dr. Alfons van de Perre en zijn tijd, 1972; 
R. Steyaert, De Vlaamse politiek van het weekblad Vrij België (1915-1918) en van het Vlaamsch-Belgische Verbond (1917-1918), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972; 
L. Wils, Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de eerste wereldoorlog, 1973; 
R. de Schryver, 'Over het aktief Belgisch-loyaal of zijn passief flamingantisme tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 34, nr. 4-5 (1975), kol. 199-214; 
L. Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1982; 
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, II, 1985.

Auteur(s)

Rozemie Steyaert; Reginald de Schryver