Orangisme
een verzamelterm voor diverse vormen van oppositie tegen de Belgische politieke situatie, zoals die door de revolutie van 1830 was ontstaan. Deze vonden een gemeenschappelijk element in de overtuiging dat het bestuur van Willem I beter was voor de Zuidelijke Nederlanden. De onderlinge motieven, organisatie en optreden vertoonden echter sterke verschillen.
Het orangisme was kort na 1830 de belangrijkste oppositiegroep in België. Gaandeweg verloor het echter aan invloed en aanhang. De neerwaartse tendens zette zich vrij spoedig in, maar was vooral in de tweede helft van de jaren 1930 duidelijk merkbaar. De discussies rond de aanvaarding van het Verdrag der XXIV Artikelen zorgden voor een korte heropflakkering, maar zelfs in Gent, de hardste kern, was het orangisme als politieke beweging afgeschreven om en rond 1842. Het begrip orangisme (met wisselende inhoud, afhankelijk van de tijd en van diegenen die het hanteerden) leefde echter nog lang verder; ook tot in de 20ste eeuw. Het unionisme, dit is het samengaan van patriottische katholieken en liberalen, vond onder meer vanwege het orangisme een reden van bestaan. De teloorgang van het orangisme liep dan ook parallel met de politiek-ideologische polarisatie tussen katholieken en liberalen.
De orangistische beweging vormde nooit een reëel gevaar voor het voortbestaan van de jonge Belgische staat. Gedurende de eerste maanden na de onafhankelijkheid bemoeilijkte ze wel de consolidatie van het nieuwe regime. Een gedeelte van haar succes had de beweging te danken aan de steun die ze uit het Noorden ontving. De Nederlandse regering wilde – officieel althans – niets met het orangisme te maken hebben en liet de contacten bijgevolg via tussenpersonen (Van Gobbelschroy, H. Grégoire) verlopen. Gaandeweg distantieerde het Noorden zich steeds meer van de orangistische beweging en uiteindelijk bleef Willem I alleen achter met zijn volhardingspolitiek. De afnemende financiële steun aan zijn trouw gebleven gewezen onderdanen had bijgevolg steeds minder het karakter van steun aan de voorbereiding van de contrarevolutie en steeds meer van een bewijs van erkenning voor bewezen diensten. Een tweede element in de verklaring waarom het orangisme, met hoogten en laagten, uiteindelijk als beweging doodbloedde, vinden we in het feit dat het nooit door de massa werd gesteund. Deze laatste had de zijde van de revolutie gekozen, terwijl het orangisme eerder een elitaire, vooral burgerlijke beweging was.
Een van de voornaamste redenen voor de uiteindelijke ondergang lag echter in de innerlijke verdeeldheid tussen de diverse groepen.
Een eerste groep, de zogenaamde 'taalminnaren', bleef om ideologische en culturele redenen sympathisant van Willem I en zijn beleid. De aandacht van de vorst voor het onderwijs en voor de bevordering van de Nederlandse taal strookte met hun, door de romantiek beïnvloed streven naar het samenvallen van volk, staat en taal. Bovendien wensten ook zij een dam op te werpen tegen een te groot geachte invloed van de Kerk. Van deze groep orangisten ging weinig politieke actie uit. Niet alleen lagen hun doelstellingen op een ander vlak, maar zij behoorden, sociaal gezien, ook niet tot de bovenlaag die zich met de strijd om de macht kon inlaten. Vrij snel, ten dele om den brode, erkenden ze bijgevolg de nieuwe Belgische politieke realiteit, en probeerden ze binnen het nieuwe bestel hun belangstelling voor taal en cultuur om te zetten in initiatieven ten gunste van het Nederlands. De voornaamste vertegenwoordigers van deze strekking waren Jan F. Willems, Ferdinand A. Snellaert, Prudens van Duyse en anderen. Het was enkel deze fractie van het orangisme die bij de V.B. aanleunde.
Een gedeelte van de conservatieve adel vormde een tweede subgroep. Hun legitimistische opvatting leidde hun politieke stellingname. Een revolutionair bewind vond in hun ogen dan ook geen genade. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden had zijn legitimiteit verworven op het Congres van Wenen. Het koninkrijk België kon die autoriteit in hun ogen maar verwerven door voldoende en langdurige stabiliteit. De pogingen tot staatsgreep en vooral de anti-orangistische rellen in Brussel in april 1834 vormden een rem op hun verzoening met België. Stapsgewijze, en vooral onder invloed van de toenaderingspogingen van Leopold I, legden zij zich bij de nieuwe situatie neer.
De numeriek belangrijkste groep bestond uit diegenen die voordeel hadden gehaald uit het economisch beleid van de Nederlandse koning. Industriëlen en handelaars hadden hun productie en afzet zien stijgen, onder meer als gevolg van de stimuli die de vorst en zijn regering gaven: een relatieve vrijhandel; financiële instellingen die een groter bereik mogelijk maakten en een gulle maar gerichte subsidiëringspolitiek. Via aandelen in naamloze vennootschappen en/of via rechtstreekse overheidssteun, stimuleerde de vorst verscheidene industrietakken, zoals textiel en steenkool. Op dezelfde wijze bevorderde Willem I ook een vlotte en ruime afzet van deze producten. Creaties als de Algemene Maatschappij ter Bevordering van de Volksvlijt (de Société générale), het Industriefonds en de Nederlandsche Handelsmaatschappij waren typische kanalen waarlangs de Nederlandse regering haar steun tot bij de ondernemers bracht. In het Vlaamse landsgedeelte trof men bijgevolg vooral in de sectoren textiel, groothandel en verzekeringen orangisten aan: Antwerpen en Gent waren logischerwijze de belangrijkste centra.
Anderen die om directe economische motieven tot het orangisme kunnen worden gerekend, zijn diegenen die door de revolutie zelf financiële verliezen hadden geleden. Ambtenaren, die zich kort voor 1830 erg aanhankelijk aan het regime hadden getoond en die in de eerste dagen en weken van de revolutie werden afgezet, kunnen zeker tot die categorie worden gerekend.
Via kiesverenigingen, cultureel geïnspireerde maatschappijen, en soms de loges, probeerden deze orangisten zich vooral op lokaal vlak stevig te organiseren. In verscheidene steden richtten ze orangistische comités op en in Brussel probeerde een nationaal comité de activiteiten op elkaar af te stemmen. Ze onderhielden – vaak via Aken en Rijsel – contacten met Den Haag. Afhankelijk van hun politieke sterkte wisten ze hun positie in de gemeenteraad te verzilveren tot een meerderheid in het schepencollege of tot het binnenhalen van de burgemeesterssjerp. Hun graad van organisatie was in grote mate bepalend voor hun mate van succes bij de verkiezingen.
Op nationaal vlak namen ze niet aan het politieke leven deel. De kieswetgeving bevoordeelde immers de in hoofdzaak patriottische en katholieke plattelandskiezers. Reeds in het Nationaal Congres was gebleken dat de orangistische opvattingen gedoemd waren een minderheidsstandpunt te blijven. De orangisten probeerden dan maar met andere middelen de politieke verhoudingen te beïnvloeden. Gemeenteraadsleden van steden met een sterke orangistische kern petitioneerden bij het Nationaal Congres en het parlement ten gunste van de Oranjedynastie of voor een hervorming van het kiesstelsel; of ze bleven opvallend afwezig bij patriottische manifestaties of initiatieven. De door de orangisten opgezette pogingen tot staatsgreep (1831, 1839, 1841) waren niet bepaald tactische meesterzetten en vergrootten alvast niet hun aanhang.
Naarmate de Belgische staat sterker werd, en ook internationaal aanzien verwierf, brokkelde het orangisme verder af. De tegengestelde opvattingen over de mate waarin met België kon worden samengewerkt, waren daar niet vreemd aan. Bij elke nieuwe verkiezingsronde werd de opslorping door de ideologische buur, het liberalisme, steeds duidelijker. Na ruim tien jaar had dit proces zich volledig voltrokken.
Literatuur
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, II, 1971;
E. Witte, Politieke machtsstrijd in en om de voornaamste Belgische steden, 1830-1848, 1973;
E.H. Kossmann, The Low Countries, 1780-1940, 1988;
J.C.H. Blom en E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, 1993;
F. Judo, "Oranje bloeiend op de vrijheidsboom". Opvattingen en actie van de Brusselse Orangisten, 1830-1834, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.