Omroep

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

In de 75 jaar waarin radio en de 45 jaar waarin televisie in ons land actief zijn, hebben zowel de media als de Vlaamse samenleving een lange weg afgelegd. Vanuit een nationaal instituut ontpopten de Vlaamse radio en nadien de Vlaamse televisie zich snel als voorlopers van de culturele autonomie en speelden zij een belangrijke rol als instrument in de ontwikkeling en ontvoogding van de Vlaamse gemeenschap. Vlaamse cultuur wordt, nog steeds, hoog in het vaandel gedragen, maar het publiek en de verwachtingen naar de media zijn inmiddels grondig gewijzigd. De vroegere cultuurverspreiders leveren thans in hoofdzaak ontspanning en animatie en werken nu onder druk van marktcijfers en concurrentiegegevens.

Het interbellum en de Tweede Wereldoorlog

De eerste Vlaamse radio-uitzendingen

Radio als massamedium heeft in ons land zijn beslissende ontwikkeling doorgemaakt in de tussenoorlogse periode. In de jaren 1920 was radio nog eerder een zaak van technici die gedreven waren tot het verzorgen van uitzendingen op een min of meer regelmatige wijze. De publieke bijval van een aantal buitenlandse voorbeelden zette ook in België een aantal mensen aan het denken en aan het werk: de ene zag commerciële mogelijkheden, de andere dacht vooral aan de enorme kansen die het nieuwe medium bood voor de verspreiding van ideeën en zag in radio een machtig ideologisch instrument. Het voorbeeld van Groot-Brittannië inspireerde de Belgische overheid om in 1930 het laken naar zich toe te trekken en de organisatie van radio toe te vertrouwen aan een openbare instelling. De discussie in de jaren 1930 was allang niet meer technisch maar ideologisch getint. Culturele verschillen waren in al die jaren overigens nooit ver weg.

De experimenten van ingenieur Goldsmidt en zijn collega Braillard kunnen worden beschouwd als de voorbode van de radio-omroep in België. Op het kasteel van Laken richtten zij met financiële steun van koning Albert I een zender op, waarlangs van 28 maart tot 20 augustus 1914 elke zaterdagavond concerten werden uitgezonden die tot op een afstand van 60 à 70 kilometer konden worden beluisterd. De uitzendingen waren eentalig Frans. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog schortte alle experimenten op. Op bevel van de koning werd de zender vernietigd en gedurende de daaropvolgende vier oorlogsjaren bleef de draadloze telegrafie exclusief voorbehouden voor militaire doeleinden.

In tegenstelling tot de Verenigde Staten en Nederland heeft de Eerste Wereldoorlog in eigen land eerder een negatieve invloed gehad op de ontwikkeling van radio. Onmiddellijk na de oorlog bleef het medium in militaire handen, maar onder druk van de buitenlandse ontwikkelingen nam de belangstelling voor radio als publiek medium gestaag toe. Het duurde nog tot 24 november 1923 vooraleer het eerste radiostation met uitzendingen begon. Aan de basis lag een louter commerciële doelstelling: om de verkoop van zijn radiotoestellen te bevorderen startte het bedrijf Société Belge Radio Electricité (SBR) met Radio Belgique. Dit Brussels, Franstalig station van liberaal-neutrale strekking koesterde niettemin de hoge ambitie om uit te groeien tot de nationale omroep voor België. Het station zond dagelijks uit van 17 tot 18 en van 20 tot 22 uur. Er waren uitsluitend muziekprogramma's: fragmenten uit opera's en operettes of zangbeurten, onderbroken door korte aankondigingen. In maart 1924 vervoegde Theo Fleischman de kleine ploeg van het radiostation. Deze schrijver-journalist groeide uit tot een van de grote pioniers van de (Franstalige) omroep. Hij introduceerde bij Radio Belgique reclame, maar verwierf wereldfaam door de organisatie van een eigen radiojournaal, het zogenaamde Journal parlé. Het begrip – en overigens foute vertaling – 'het gesproken dagblad' zou door een hele generatie Vlamingen worden overgenomen.

Aan Vlaamse zijde groeide de belangstelling voor het nieuwe medium radio maar langzaam. Omdat de aankoop van een radiotoestel een vrij dure aangelegenheid was, kwam de interesse in eerste instantie tot uiting in radioclubs, waar liefhebbers het bouwen van een eigen radiotoestel werd aangeleerd. Aan eigen radio-uitzendingen werd aanvankelijk niet gedacht omdat men erop rekende na verloop van tijd via Radio Belgique meer eigen muziek en Vlaamse liederen te kunnen beluisteren. Het idee van eigen programma's kreeg overigens maar langzaam vorm, ook omdat radio nog niet was doorgedrongen bij het grote publiek en de politiek. Maar omdat het Brusselse station, zelfs na een aantal beloften, doorging met eentalig Franse uitzendingen, kwam er toch een meer algemene actie op gang. In mei 1926 werd in Antwerpen een relaisstation Radio-Zoölogie opgericht. Het station nam het Brusselse programma met tweetalige aankondigingen over en bracht dagelijks een Vlaamse lezing van vijf minuten.

Op initiatief van ingenieur J. van Dijck werd te Antwerpen de Vlaamsche Radiovereeniging (VRV) opgericht met als doel het verenigen van alle Vlaamse luisteraars. Het starten van een eigen Vlaamse zender stond nog niet meteen voorop, wel het streven naar een eigen Vlaams programma. Bij Radio Belgique kon men zendtijd afkopen en einde 1927 verzorgde VRV de eerste Vlaamse radioconcerten in België via Radio-Zoölogie. Een zelfstandige zender zou de VRV evenwel nooit worden. De ideologische mogelijkheden van het nieuwe medium waren inmiddels dermate doorgedrongen en het Nederlandse voorbeeld werkte zo aanstekelijk, dat men noch vanuit katholieke noch vanuit socialistische hoek bereid was toe te treden tot de neutrale VRV.

Bij onze noorderburen werden tussen 1924 en 1928 vanuit verschillende maatschappelijke groeperingen met succes vijf radioverenigingen opgericht. Achtereenvolgens ging het om de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging (NCRV-1924), de Katholieke Radio Omroep (KRO - 1926), de Vereniging van Arbeiders Radio-Amateurs (VARA - 1925), de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep (VPRO - 1926) en de Algemeene Vereeniging Radio Omroep (AVRO - 1928). Door massale publieke bijval slaagden zij er allemaal in een eigen werking en onder meer eigen studio's uit te bouwen. Op 9 februari 1929 werd te Leuven met financiële steun van de Belgische Boerenbond de naamloze vennootschap Radio opgericht. Deze ging op een terrein te Veltem een radiozender exploiteren. Op 6 oktober 1929 kwam de Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep (KVRO) voor het eerst in de ether. Een van de bezielers was Juliaan Vandepitte. Ook de socialistische beweging was de mogelijkheden van het nieuwe medium niet ontgaan. Onder meer in Gent, Menen en Antwerpen werden er radioclubs opgericht en vanuit Antwerpen ging er al vrij snel een vraag naar Radio Belgique om tegen betaling een uitzending, Vlaams en socialistisch, te mogen organiseren. Het verzoek werd geweigerd. De uitzending kwam er toch op 12 mei 1928 maar dan via de zender VARA te Hilversum. Radio Belgique kon gezien het grote succes niet blijven weigeren en op 20 december 1928 verzorgde de Antwerpsche Socialistische Club van Radioliefhebbers via de zender van Radio Belgique zijn eerste uitzending. Omdat de kosten voor het afhuren van zendtijd hoog opliepen beslisten de verschillende socialistische radioclubs samen te werken. Over de noodzaak om de omroep te ontdubbelen op grond van de culturele belangen van de twee gemeenschappen bestond er eensgezindheid, behalve bij de Brusselse afvaardiging; deze zag alleen heil in een algemene nationale omroep. De oprichting van de Socialistische Arbeiders Radio Omroep voor Vlaanderen (SAROV) op 14 juli 1929 te Gent was het uiteindelijke resultaat.

De oprichting van een Nationaal Instituuut voor Radio-Omroep

Bij wet van 18 juni 1930 werd de oprichting van een Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep (NIR/INR) afgekondigd. Aan de oorsprong van het regeringsontwerp tot oprichting ervan lag de benarde financiële toestand van Radio Belgique, die, na de mislukte pogingen om meer gehoor te vinden in het Vlaamse land, geen uitkomst meer zag om nieuwe inkomsten te verwerven en zich derhalve tot de staat wendde. Meer algemeen kon overigens worden vastgesteld dat op het einde van de jaren 1920 de particuliere omroepverenigingen, behalve de KVRO, er niet in slaagden voldoende geldmiddelen in te zamelen om eigen studio's en zenders te verwerven en voldoende personeel in dienst te nemen om een volwaardig radioprogramma in de ether te brengen. Dit stond in scherpe tegenstelling tot de evolutie in Nederland.

De wet tot oprichting van het NIR was een compromis tussen voorstanders van een publiek initiatief, met de British Broadcasting Company (BBC) als groot voorbeeld, en de vooral katholieke voorstanders van private omroepen. Als openbare dienst werd het NIR met een omroeptaak belast, maar het was verplicht daarbij een beroep te doen op de verschillende radioverenigingen. Ook inzake beheer werd een compromis gevonden in een evenwichtig samengestelde raad. Buiten de minister en zijn afgevaardigde waren er negen leden: drie Vlamingen, drie Walen en drie Brusselaars. Dit waren drie musicologen, drie letterkundigen en drie 'andere' wetenschappers en ten slotte ging het ook nog om drie katholieken, drie socialisten en drie liberalen. De wet van 18 juni 1930 vermeldde niets inzake de taal waarin de uitzendingen dienden te gebeuren. Het uitvoeringsbesluit van 28 juni 1930 bepaalde echter uitdrukkelijk dat er een gelijk aandeel werd toegekend aan ieder van de landstalen. Later zou het NIR als organieke openbare dienst vallen onder de wet van 28 juni 1932 op het taalgebruik in bestuurszaken.

Het NIR startte voor een periode van twaalf jaar op 1 juli 1930. De eerste uitzendingen kwamen er in februari 1931. De Vlaamse uitzendingen gingen via de zender te Veltem op golflengte 338,2m en de Franse uitzendingen op golflengte 508,5m. De omroep zond aanvankelijk iedere dag uit van 17 tot 22 uur. Van die 35 zenduren per week werden twaalf uur afgestaan aan vier omroepverenigingen: KVRO, SAROV, de Liberale Radio-Omroep (LIBRADO) en de Vlaamsch-Nationale Radiovereeniging (VLANARA). Die verdeling werd het voorwerp van een eerste rel in de bijzonder lange reeks die de opgelegde samenwerking tussen het NIR en de particuliere omroepverenigingen gedurende tien jaar zou kenmerken. Drie elementen keerden daarin als een constante terug: de verdeling van de zendtijd tussen het (neutrale) NIR en de (gekleurde) radioverenigingen, met het NIR die zichzelf bij elke zendtijduitbreiding meer zendtijd toekende; de verdeling van de zendtijd tussen de verenigingen onderling waarbij de katholieke Vlamingen zich sterk benadeeld wisten; en het inhoudelijk toezicht van het NIR op de uitzendingen van de omroepverenigingen. Dit laatste was wellicht nog het grootste struikelblok.

Daarnaast deed zich onder Vlaamse druk binnen de omroeporganisatie nog een andere belangrijke ontwikkeling voor. De herhaaldelijke conflicten over het al dan niet uitzenden van bepaalde programma-inhouden, door de Vlaamse radioverenigingen vaak ervaren als censuur, leidden tot het idee van een autonome Vlaamse omroep. Toen VLANARA pleitte voor een splitsing van het NIR in een autonome Vlaamse en Franstalige omroep nam de grootste radiovereniging KVRO eind 1935 dat idee principieel over. Maar de KVRO had vooral de autonomie van de zendverenigingen op het oog en meende dat de programmaverzorging in hoofdzaak aan de private omroepverenigingen moest worden overgedragen. Binnen een eigen Vlaamse omroep was een dergelijk objectief eerder haalbaar dan binnen het NIR. Van regeringswege was men niet bereid het beheer van de omroep te wijzigen, maar er werd wel tegemoetgekomen aan het idee van culturele autonomie. De socialistische minister van post telegraaf en telefoon (PTT), Désiré Bouchery reorganiseerde in de loop van 1937 het NIR. Er werden drie zelfstandige diensten opgericht: een technisch-administratieve dienst, een dienst voor de Vlaamse en een voor de Franstalige uitzendingen, elk op hun beurt bijgestaan door een consultatieve commissie. Marcel van Soust de Borkenfeldt, die sinds de oprichting van het NIR het instituut als directeur-generaal leidde, werd administrateur-generaal van de gemeenschappelijke technisch-administratieve dienst. Fleischman werd de eerste directeur-generaal van het departement van de Franstalige uitzendingen en Theo de Ronde werd aangetrokken als eerste directeur-generaal van het departement van de Vlaamse uitzendingen. Voorzitter van de Vlaamse consultatieve commissie werd Maurits Sabbe. Na het voortijdige overlijden van De Ronde in juni 1939 – hij is het die als germanist de naam "Gesproken Dagblad" onmiddellijk laat wijzigen in "Nieuwsuitzendingen" – werd opnieuw een buitenstaander als directeur-generaal benoemd: de toenmalige hoofdredacteur van De Standaard, Jan Boon.

De interne reorganisatie, onder impuls van de socialistische minister Bouchery, was een compromis dat vooral de culturele autonomie ten goede kwam en niet zozeer de autonomie van de omroepverenigingen. Het conflict tussen het NIR en de private radioverenigingen bleef dus aanslepen. Uiteindelijk voelde de overheid zich verplicht om het radiobestel grondig aan te passen. Op 4 mei 1940 werd aan het NIR de door de wet voorziene opzeg van twee jaar, die van kracht moest worden op 18 juni 1942, betekend. Nog geen week later waren de Duitse inval en de Tweede Wereldoorlog een feit.

De Tweede Wereldoorlog zorgde voor een definitieve doorbraak van de radio bij het grote publiek, maar luidde voor de radioverenigingen het (althans voorlopig) einde in van het vrije radio-initiatief in België. Radio, nog een exclusieve militaire aangelegenheid tijdens de Eerste Wereldoorlog, zou in de periode 1940-1945 overigens uitgroeien tot een sterk psychologisch wapen. De bezetter nam de Belgische zenders in beslag en schakelde ze in voor propagandadoeleinden. Tot september 1944 verzorgde Zender Brussel vanuit het omroepgebouw aan het Flageyplein te Elsene uitzendingen. Maar radio werd in het bezette België bijzonder populair, vooral dankzij de BBC met zijn muziek, zijn informatie en zijn codeboodschappen voor de verzetsbewegingen. Het was ook via de European Service van de BBC dat de door de regering in ballingschap opgerichte Belgische Nationale Dienst voor Radio-Omroep (BNRO) vanaf februari 1943 uitzendingen begon te verzorgen. Drie maanden later liepen de uitzendingen via een krachtige kortegolfzender opgesteld in Leopoldstad (Belgisch Kongo). Die zender legde de basis voor de latere werelduitzendingen van het NIR.

Periode na 1945: van cultuurdrager naar economisch product

Van NIR naar BRT/RTB: erkenning van de culturele autonomie

Na de bevrijding zorgde de vooroorlogse opzegging van het NIR-contract en de oprichting van de BNRO tijdens de oorlog voor heel wat bestuurlijke en organisatorische verwarring. Wel was het duidelijk welk lot de radioverenigingen beschoren was: van hen was helemaal geen sprake meer. Ook een aantal private radiozenders die in de loop van de jaren 1930 bestaansrecht hadden afgedwongen kregen hun zendvergunning niet meer vernieuwd en zagen hun in beslag genomen zenders toevertrouwd aan het NIR. De vier Vlaamse private zenders die in de vooroorlogse jaren actief waren – Radio Het Kerkske (Antwerpen), De West-Vlaamsche Radio-Omroep (Kortrijk), Radio-Vlaanderen (Gent) en Radio Loksbergen (Diest) – zouden zo de basis vormen van de vier Gewestelijke omroepen van het NIR: Gent, Antwerpen, Kortrijk en Hasselt.

Vanuit die gewestelijke omroepen kwamen er vanaf 1946 onder het gezag van het NIR regionale radio-uitzendingen. Hun specifieke taak was aanvullend aan de nationale omroep zoveel mogelijk uitstraling te bezorgen aan het plaatselijk en gewestelijk volksleven. Met het oog daarop werd bij elke gewestelijke omroep een raadgevende culturele commissie in het leven geroepen.

Het duurde nog tot 1960 voor men erin slaagde een politieke meerderheid te vinden om het voorlopige statuut van de nationale omroep om te vormen tot een nieuw wettelijk kader. Het was Pierre Harmel, eerste titularis van het eind 1958 nieuw opgerichte ministerie van culturele zaken, die in die opdracht slaagde. Het maken van radio- en televisie-uitzendingen werd toevertrouwd aan twee autonome instellingen: de Belgische Radio en Televisieomroep – Instituut van de Nederlandse Uitzendingen (BRT) en de Radiodiffusion-Télévision Belge – Institut des Emissions françaises (RTB). Elk instituut werd geleid door een raad van beheer met tien leden, waarvan er acht om de beurt werden benoemd door de Kamer of door de Senaat, op voordracht van de provinciale raden, de koninklijke academies, de universiteiten en de Hoge Raad voor Volksopvoeding. Die acht leden coöpteerden op hun beurt de twee overige leden.

Zoals bleek uit de benaming was de openbare omroep voortaan ook belast met het nieuwe medium televisie. Eigenlijk ging het om een formele bevestiging van wat al een aantal jaren een feit is.

De eerste Belgische televisie-uitzending onder de vleugels van het NIR vond plaats op 31 oktober 1953. Dit was behoorlijk laat in vergelijking met de buurlanden. Aan de basis van die vertraging lag de tweetaligheid van het land en een discussie over de technische norm die zou worden gehanteerd: de zogenaamde 'lijnenslag'.

Binnen de Raad van Europa was in 1949 al snel duidelijk geworden dat er over de technische infrastructuur van televisie geen eensgezindheid bereikt zou worden: Groot-Brittannië bleef in 425 lijnen uitzenden, Duitsland en Nederland kozen voor 625 en Frankrijk zwoer bij 819 lijnen. Voor ons land leverde die situatie een bijzonder probleem op: aan Vlaamse zijde wilde men de Nederlandse televisie kunnen ontvangen en pleitte men voor 625 lijnen, aan Waalse zijde wilde men naar de Franse zender kunnen kijken en verdedigde men de 819 lijnen. De discussie die daarop volgde tussen 1950 en 1953 was echter meer dan een louter technische discussie, of een tegenstelling tussen de Nederlandstalige en de Franstalige gemeenschap in België. Op de achtergrond speelden de industriële en culturele belangen van Frankrijk een zeer grote rol. Het land ontketende dan ook een ware propagandaslag om België voor de 819 lijnen te winnen en bouwde in de streek van Rijsel zelfs een krachtige televisiezender, met een antenne speciaal op Noord-België gericht en met programma's zoals In het Hof van Vlaanderen, gericht op het Vlaamse kijkerspubliek.

Doordat Boon bleef weigeren en het been stijf hield kreeg België een ingewikkeld technisch compromistoestel met 819 lijnen voor de Waalse en 625 lijnen voor de Vlaamse uitzendingen. Tegen de achtergrond van de politieke geschiedenis is dit incident wellicht een fait divers, maar in werkelijkheid is de oprichting van de Vlaamse Televisie met een eigen beeldnorm de eerste autonome beleidsdaad van de Nederlandstalige gemeenschap in België. Bovendien kreeg Boon ook nog gelijk: de 625-norm werd de algemene Europese norm en in 1963 zal ook de RTB daarop overschakelen.

Zoals hierboven reeds vermeld institutionaliseerde de wet van 18 mei 1960 de culturele autonomie binnen de omroep. De wet voorzag in twee uitzendingsinstituten – BRT en RTB – met een eigen raad van beheer en een eigen rechtspersoonlijkheid. De leiding van de BRT werd toevertrouwd aan Boon als directeur-generaal, bijgestaan door twee programmadirecteurs Corneel Mertens voor radio en Paul Vandenbussche voor televisie. Toen Boon vier maanden later op oudejaar 1960 overleed, volgde Vandenbussche hem in het hoogste ambt op. Hij zou die functie zowat 25 jaar blijven uitoefenen.

De ingestelde culturele autonomie was evenwel niet volledig en bleef beperkt tot het programmabeleid. Het unitaire karakter van de omroep vinden we terug onder andere in de ministeriële voogdij en de financiering en in een derde instelling, het Instituut der Gemeenschappelijke Diensten (IGD) dat is belast met de technische diensten, de gemeenschappelijke administratieve en financiële diensten en met de gemeenschappelijke culturele diensten, zoals het symfonieorkest, de wereldomroep en de Duitstalige uitzendingen. Voor de financiering van de omroep voorzag de wet in een nieuw systeem van een jaarlijkse dotatie aan de instituten in plaats van het vroegere retributiesysteem waarbij automatisch 90% van het geïnde kijk- en luistergeld aan de omroep toekwam. De opnamen van een gelijkheid van dotatie in de wet zelf werd door minister Harmel geweigerd, precies omdat hij het niet uitgesloten achtte dat een zekere budgettaire ongelijkheid ten gunste van de BRT, voornamelijk inzake televisie, verantwoord kon zijn. De RTB beschikt immers over ruime en relatief goedkope relaismogelijkheden, terwijl de BRT verplicht was haar programma's bijna volledig zelf samen te stellen.

Zowel bij de start van de radio binnen het NIR als bij de start van televisie deed men aan Franstalige zijde uitvoerig beroep op relaisuitzendingen, waarbij rechtstreeks Franse radio- of televisieprogramma's werden overgenomen. In die eerste televisiejaren werd zelfs het nieuws rechtstreeks uit Parijs overgenomen. Aan Vlaamse kant bestond die mogelijkheid nagenoeg niet en was men aangewezen op eigen producties. Vooral bij televisie, en bij elke uitbreiding van de zendtijd, liet dit zich sterk voelen.

De Vlaamse omroep was dus vooral aangewezen op eigen creativiteit met een beperkt aantal middelen. De televisie-uitzendingen werden aangevuld met Duitse programma's. Nochtans leek gezien de taal eerder een samenwerking met Nederland aangewezen. Omwille van het verzuilde karakter van de omroepprogramma's aldaar was dat echter niet zo evident, zeker niet voor een publieke omroep met programma's die zich tot de hele Vlaamse gemeenschap moesten richten en met Nederlandse zendverenigingen die zelf al meer programma's produceerden dan ze konden uitzenden.

Dat alles heeft niet verhinderd dat de omroep, zowel radio als televisie zich wist te ontwikkelen van cultuurverspreider tot een belangrijke, actieve en vooral ook populaire cultuurdrager. Waar beide media zich in hun eerste werkingsjaren vaak eerder beperkten tot het op een grotere schaal verspreiden van een bestaand cultuuraanbod – het uitzenden van muziek, concerten, uiteenzettingen en via televisie van toneelstukken, balletopvoeringen – ontwikkelden zij al vrij snel eigen aangepaste werkvormen. Op die manier groeiden zij uit tot een actieve medespeler in het brede cultureel-maatschappelijk gebeuren. Bij de radio uit zich dat onder meer door de differentiëring van de programma's in drie binnenlandse netten en de wereldomroep. Het eerste radionet (BRT1) concentreert zich op informatie, met nieuws, sportreportages, later ook duidingsprogramma's, maatschappelijke uitzendingen, verbruikersinformatie en met de al vlak na de bevrijding gestarte schooluitzendingen. Het tweede radionet (BRT2) steunt op de vier gewestelijke omroepen waaraan in 1967 een vijfde – omroep Brabant gevestigd in Brussel – werd toegevoegd. Dat net is de spreekbuis van de regio's op vlak van woord en muziek. Het staat ook dicht bij het publiek en treedt geregeld naar buiten. Het is tevens het radionet dat met meer populaire muziek de jeugd als publiek wil aanspreken. In 1961 werd hieraan een derde 'cultureel' net (BRT3) toegevoegd. Die zender neemt de ernstige muziekprogramma's en woorduitzendingen voor zijn rekening. Via de Wereldomroep ten slotte wil men enerzijds een brug slaan tussen het thuisland en landgenoten verspreid over heel de wereld en anderzijds door het programmeren van uitzendingen in andere talen de internationale uitstraling van ons land bevorderen.

Alhoewel de pioniers van de Vlaamse televisie in weinig comfortabele omstandigheden van start gingen, wisten zij de bijzondere aantrekkingskracht van het nieuwe medium vrij snel om te zetten in een succes. Al tijdens het tweede televisie-seizoen, op 10 mei 1955, startte men met Schipper naast Mathilde. Deze reeks zou uitgroeien tot een van de populairste programma's in de omroepgeschiedenis en bleef op het scherm tot in 1963. 1956 bracht het eerste Eurovisie-Songfestival, de Ontdek de Ster-wedstrijd, de eerste uitzending van Ten huize van, alsook de eerste 100.000 of niets. In 1961 startte Echo met regionaal nieuws en nieuws in de marge. Datzelfde jaar kwam er ook een programma over wetenschappen Verover de Aarde. Het bleef net als Echo gedurende zowat 20 jaar de Vlamingen boeien. De omroep zette zich ook uitdrukkelijk in voor de verspreiding van de taal met programma's als Hier spreekt men Nederlands. Ook de jeugd voelde zich aangesproken en kreeg met Bolleke en Bonestaak al in 1955 een eerste feuilleton. Een hele reeks zou volgen: Jan zonder Vrees (1956), Schatteneiland (1957), Kapitein Zeppos (1964), Johan en de Alverman (1965), Midas (1967), Het Zwaard van Ardoewaan (1971), om er maar enkele op te noemen.

De activiteit van de Vlaamse omroep met zijn Vlaamse programma's heeft onmiskenbaar bijgedragen tot de ontwikkeling van het eigen Vlaamse culturele leven. De eerste jaren was uitsluitend de Vlaamse zender in het Vlaamse land te ontvangen. Bovendien was televisie een novum, een instrument met een enorm prestige, een emanatie van vooruitgang en gezag. De televisie was omnipresent in de stad en op het platteland en er ging een fascinerende invloed van uit. Ook het feit dat de televisiehelden verzorgd Nederlands spraken en geen Frans zoals de traditionele diva's van de Frans-Belgische film en Belgavox-documentaires was niet zonder belang.

De invloed van de informatie – het journaal – was van bij de aanvang determinerend. Inderdaad hebben Vlamingen tot de komst van hun televisie moeten wachten om beelden te krijgen over hun eigen gemeenschap. De bestaande filmdocumentaires waren van Brusselse of Franse makelij. Dus wel het Hof, het leger, het parlement, misschien een toeristisch shot uit Veurne of Brugge maar nooit een Elf juli-herdenking, een IJzerbedevaart of een zangfeest (Algemeen Nederlands Zangverbond). De Vlaamse Televisie bracht ander nieuws, eigen nieuws en nieuws gezien door de bril van eigen mensen.

De gevolgen van de staatshervormingen

Het mag dan ook niet verwonderen dat radio en televisie vooraan op de agenda stonden toen tijdens de jaren 1960 op het politieke niveau de discussie over culturele autonomie werd gevoerd. Die politieke onderhandelingen leidden tot de grondwetsherziening van 21 juli 1971. Deze verleende autonomie aan de drie cultuurgemeenschappen: de Nederlandse, de Franse en de Duitse. De toen in artikel 59bis van de grondwet bedoelde "culturele aangelegenheden" bevatten onder meer "radio-omroep en televisie, het uitzenden van regeringsmededelingen en handelspubliciteit uitgezonderd". Daardoor vielen de onderscheiden omroepinstituten voortaan onder de bevoegdheid van de respectieve cultuurraden en kreeg iedere cultuurgemeenschap de mogelijkheid om radio en televisie met een specifiek cultuureigen gelaat uit te bouwen. Vanuit politieke hoek werd die gelegenheid aangegrepen om de discussie over het omroepstatuut aan te zwengelen of eigenlijk opnieuw op te nemen, want in feite was het statuut van de omroep nog voor de grondwetsherziening – aan het einde van de jaren 1960 – al opnieuw op de helling komen te staan.

Aanvankelijk had de meest gangbare en ook hoorbare kritiek vanuit het politieke milieu vooral betrekking op de werking en niet zozeer het statuut van de BRT. Men ventileerde zijn ongenoegen over bepaalde benoemingen, beslissingen en programma's.

De geregelde vragen over aspecten van de BRT-werking leidden op termijn tot vraagtekens achter het omroepstatuut zelf. Vooral bij de socialistische partij groeide het ongenoegen, voornamelijk over haar te beperkte aanwezigheid op bestuursniveau en binnen de hiërarchie. Toen in dezelfde periode Nederland ging sleutelen aan zijn omroeporganisatie en men daar tot het zogenaamd 'open bestel' kwam, een regeling waarbij particuliere omroepverenigingen zodra zij aan een aantal voorwaarden voldoen zendtijd kregen, zochten de socialisten de oplossing in diezelfde richting. Voor de Belgische Socialistische Partij moest een "extern pluralisme" van ideologisch en filosofisch gekleurde zendverenigingen in de plaats treden van een "intern pluralisme" binnen één instituut zoals de BRT.

Ook de Volksunie (VU) stond aan de klaagmuur. Die partij, die na de verkiezingen van maart 1968 als derde Vlaamse partij – voor de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang – in het parlement kwam, reageerde bijzonder boos toen de raad van beheer van de BRT het Vlaams Pers, Radio en TV-Instituut geen zendtijd meer toekende "omdat het Vlaams-Nationalisme geen ideologie is". De kwestie leidde tot verschillende parlementaire tussenkomsten waarbij minister Frans van Mechelen bij herhaling de beslissing van de BRT bleef verdedigen. In tegenstelling tot de socialisten zag de VU – ook later niet – geen heil in een verzuild omroepbestel.

Na de grondwetsherziening van 1971 waren dus verschillende politieke motieven voorhanden om binnen de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap snel werk te maken van een reorganisatie van de omroep. Maar er was meer. Het legistieke debat over culturele autonomie veroorzaakte onrust in levensbeschouwelijke kringen. Vooral de vrijzinnigen vreesden verdrukt te worden in het overwegend katholiek georiënteerde Vlaanderen wanneer de culturele autonomie eenmaal een feit zou zijn. Zij ontwikkelden een steeds luider klinkend pleidooi om cultuur te ontdoen van elke levensbeschouwelijke scheiding. Die vrees voor een mogelijke discriminatie op filosofisch en ideologisch vlak leidde al in 1965 binnen de Cultuurraad voor Vlaanderen tot het idee van een Cultuurpact. Dat idee werd aan de vooravond van de grondwetsherziening opnieuw opgenomen door Adriaan Verhulst, op dat ogenblik voorzitter van het liberale Willemsfonds en voorzitter van de raad van bestuur van de BRT. De discussie over de omroep als een cultuurinstrument was dan ook niet los te koppelen van de ruimere cultureel-politieke context waarbinnen het cultureel autonome Vlaanderen de uitbouw van een eigen cultuurpolitiek aanvatte. Het Cultuurpact, inmiddels door de socialistische en de liberale partij overgenomen als voorwaarde voor de grondwetsherziening en nadien afgekondigd in een nationale wet en in een Vlaams decreet, groeide daarbij uit als het instrument bij uitstek van de "politieke verzuiling op cultureel gebied".

Een eerste beperkte aanpassing kwam er in april 1973 op voorzet van de nationale regering. Om de continuïteit van beheer van de omroepinstituten te verzekeren werd er in beide cultuurparlementen, in afwachting van een globale hervorming, eenzelfde ontwerp van decreet neergelegd. Dat ontwerp had uitsluitend de vernieuwing en de samenstelling van de raad van beheer als voorwerp. Het bracht het aantal leden van tien op dertien en voerde het aantal ondervoorzitters op van twee naar drie. Hierdoor deed nu ook de VU zijn intrede in de Vaste Commissie, het dagelijks bestuur van de omroep. Vooral de directe kandidaatstelling bij de Cultuurraad en de afschaffing van het voordrachtsysteem en de coöptatie werden negatief onthaald en ervaren als een uiting van partijopportunisme.

Het duurde nog tot eind 1979 voor de Cultuurraad er effectief in slaagde om een eigen statuut voor de BRT goed te keuren. Het voornaamste kenmerk van dat nieuwe statuut was dat het niets ten gronde wijzigde en in feite het eenheidsmodel voor radio en televisie bestendigde. Het idee van een verzuilde omroep naar Nederlands model heeft het dus na al die jaren niet gehaald, al vinden we het nog wel in een sterk afgezwakte versie terug in het concept van de "Uitzendingen door derden". Onder die noemer kende de Cultuurraad – en niet de raad van bestuur van de BRT – binnen het statuut zelf televisiezendtijd en middelen toe aan een aantal ideologische, levensbeschouwelijke en sociaal-economische verenigingen. Ook op de radio konden die verenigingen zendtijd verwerven maar zoals in het verleden werd het uitwerken van een concrete regeling voor die 'gastprogramma's' – in tegenstelling tot televisie – overgelaten aan de raad van bestuur van de BRT.

Dit verschil van behandeling tussen radio en televisie wijst op het bijzonder grote belang dat de politiek hechtte aan het medium televisie maar is misschien toch ook al een aanduiding voor het bestaan van een zekere kloof tussen het politieke discours en de belangstelling van het grote publiek. Eenzelfde bedenking kan overigens ook worden gemaakt met betrekking tot de openbare omroep zelf.

Van cultuur- naar amusementsdrager: televisie als massamedium

Televisie is in de jaren 1970 onmiskenbaar uitgegroeid tot het populairste massamedium, in de letterlijke betekenis. Terwijl de politiek zich verzekerde van voldoende zendtijd en middelen voor duidende uitzendingen op televisie, ging de belangstelling van het grote publiek veel meer in de richting van het amusement. Dit wordt op een steeds grotere schaal gebracht. Toch gebeurde dit niet onmiddellijk in Vlaanderen. Het waren vooral de Nederlandse zenders die uitpakten met grote shows, quizprogramma's en spelformules waarbij men kwistig met steeds grotere prijzenpakketten gooide. Deze shows kenden ook in Vlaanderen grote bijval. De veralgemeende uitbouw van kabeldistributie – de kabelpenetratie is in ons land een van de grootste ter wereld – zorgde ervoor dat steeds meer Vlamingen in staat waren om op de voet het Nederlandse televisieaanbod te volgen. Een groot aantal doet dat ook effectief. We willen hier geenszins beweren dat de Vlaamse televisie geen succes meer zou oogsten, integendeel, alleen kantelt de maatschappelijke functie van televisie van cultuurdrager langzaam in de richting van amusementsdrager en met die evolutie heeft de BRT het moeilijk. Door de ingebouwde concurrentie in het Nederlandse omroepbestel waarbij de zendtijd van de verschillende zendverenigingen onder meer steunt op het aantal leden, deed de trend naar meer ontspanning en amusement – toen aangeduid met de term "vertrossing" – zich in het Nederlandse televisieaanbod veel vroeger en intenser voor. Ook tot voldoening van Vlaamse kijkers die steeds beter de weg vonden naar het populaire amusementsaanbod uit het Noorden. Nog een ander element kende in die periode een snelle doorbraak: televisie als exportproduct. De toegenomen zendtijd en de scherpe concurrentie onder andere in de Verenigde Staten zorgden voor een grote toename aan televisieprogramma's die, nadat ze op de thuismarkt hebben gerendeerd, aan sterk gereduceerde prijzen op de wereldmarkt worden aangeboden. Ook in het Nederlandse taalgebied vonden zij gretig afzet en bovendien kenden de technisch goed gemaakte series zoals bijvoorbeeld Peyton Place, Dallas of Dynasty, bij het publiek groot succes. Voor heel wat omroepen waren die programma's als het ware een geschenk uit de hemel: ze waren goedkoper dan eigen producties en stonden bovendien garant voor veel kijkers. De kritiek op de dominante positie die de Angelsaksische cultuur op die manier ook in eigen land verwierf, kon natuurlijk niet uitblijven. Het zou er de omroepen mede toe aanzetten om de programmaformules over te nemen en eigen versies te maken. Een treffend voorbeeld daarvan is de zogenaamde situation comedy (sitcom) met als eigen variante onder andere Zeg eens AA (VARA), FC De Kampioenen (BRTN) en Familie (Vlaamse Televisie Maatschappij, VTM).

Bij de BRT bleef vooral cultuur van eigen bodem op het voorplan. Wij, Heren van Zichem, Slisse en Cesar, of later De collega's of de klassieker Beschuldigde, sta op oogstten veel succes. En er werd ook met Nederlandse omroepverenigingen samen gewerkt, al bleef dit meestal beperkt tot eenrichtingsverkeer: Vlaamse programma's werden vrijwel nooit uitgezonden op de Nederlandse omroep. Inzake amusementsprogramma's kwam de omroep echter veel trager op gang.

Maar de BRT-televisie speelde dus te traag in op die maatschappelijke evolutie. Enerzijds voelde men zich vanuit de jarenlange traditie en ervaring het beste thuis in de rol van cultuurverspreider. Anderzijds speelden naast die ingesteldheid de beperkte financiële middelen een grote rol. De openbare omroep ontving van de overheid slechts een beperkte dotatie, te klein voor welke grote koerswijzigingen dan ook. Daarom ging men vanaf de jaren 1980 vanuit de omroep pleiten voor een grotere toelage en wilde men de band tussen de omroepdotatie en de opbrengst aan kijk- en luistergeld hersteld zien. De Vlaamse overheid weigerde hieraan gevolg te geven. Vandaar dat men binnen de omroep, ten dele gedwongen, de prioriteiten bleef leggen bij dingen waarmee men vertrouwd was en waar men ook goed in was. De programmatie bleef bijgevolg sterk cultureel georiënteerd en er werd slechts in geringe mate op amusement ingespeeld.

Nog duidelijker wellicht was de ontwikkeling die zich intussen aandient bij het medium radio. Terwijl op het politieke niveau alle aandacht was toegespitst op televisie, ontdekten actiegroepen, buurtcomités en allerhande groepen de gebruiksvriendelijkheid van het medium radio. De techniek had de toegang tot het zelf maken van radio-uitzendingen dermate verlaagd, dat begin de jaren 1980 overal in Vlaanderen illegale lokale radio's de kop opstaken. Het fenomeen kaderde in de maatschappelijke trend naar kleinschaligheid en de mondige burger die in de traditionele media onvoldoende aandacht vond voor die kleine leefwereld, die bovendien een eigen boodschap kwijt wilde en daartoe eigen media in het leven riep. In die sfeer is de opkomst van de stads- en dorpskranten en de lokale radio te situeren. Zelfs de eerste pleidooien voor lokale televisie dateren uit diezelfde periode.

De overheid had het zo niet begrepen en trad aanvankelijk repressief op tegen de overtreders van de radiowetgeving. Maar het fenomeen was niet meer te stuiten en begin 1982 kregen de inmiddels niet meer te tellen initiatieven onder de noemer "niet-openbare radio" een wettelijke erkenning. Voor de grote bijval en doorbraak zorgen echter niet de oorspronkelijke lokaal- of actiegerichte radio's, maar de zogenaamde vrije radio's die met een populair muziekaanbod bijzonder veel aanhang verwierven bij de jeugd. In feite ging het om radio's met eenzelfde profiel als een aantal commerciële stations zoals Radio Caroline, Radio Noordzee, Radio Mi Amigo en Radio Veronica die van op een schip op de Noordzee een aantal jaren furore maakten. Toen die zeepiraten een voor een verdwenen werd de leemte ingevuld door de vrije radio's. Ook op dit domein reageerde de BRT te weinig dynamisch. Terwijl men in Nederland inspeelde op die trend en Hilversum Drie werd uitgebouwd tot een volwaardige radiozender voor jongeren, moest de Vlaamse jeugd zich tevredenstellen met een aantal in het radioaanbod verspreide jongerenprogramma's. Een culturele reflex lag de omroep – of zijn bestuurders – kennelijk beter, want nadat de RTB met Canal 21 een radiozender startte die zich richtte op Brussel, kwam er ook aan Vlaamse kant in 1983 een zender bij: Studio Brussel, een radiostation dat zich specifiek richt tot de Brusselse Vlamingen en de Vlaamse pendelaars. Een dergelijke culturele taak ligt de omroep nauw aan het hart, al moeten we eraan toevoegen dat het oorspronkelijke plan voor Studio Brussel dateert van 1974, maar door gebrek aan middelen niet eerder kon worden uitgevoerd. Canal 21 zou nadien als Radio 21 evolueren naar een jongerenzender, een evolutie die ook Studio Brussel zou meemaken.

Binnen het grote publiek reageerde men niet langer onverdeeld gelukkig op het 'culturele' aanbod van de openbare omroep. De BRT werd als paternalistisch, intellectualistisch en oubollig ervaren en scheen zijn voeling met het grote publiek ten dele te hebben verloren. Vlaamse populaire zangers protesteerden tegen de weinige kansen en gelegenheden die de televisie hun bood en zelfs in het parlementaire halfrond werd gepraat over de grotere aandacht die het Vlaamse populaire lied op de radio verdiende. Reacties kwamen er ook tegen het vroege sluitingsuur van de radio (23 uur 30), het uitblijven van regionale programma's en van nachtuitzendingen. Op de televisie reageerde men niet onverdeeld gelukkig op de veelvuldige herhalingen en het groter aantal buitenlandse producties. Het gebrek aan middelen begon de openbare omroep lelijk parten te spelen.

Het was dan ook geen toeval dat het privé-initiatief precies op die domeinen inspeelde en meteen ook scoorde. Vrije radio's bekoorden niet langer een jeugdig maar ook een meer algemeen publiek, onder andere omdat ze 24/24 uur uitzonden. De nieuwe landelijke commerciële televisiezender VTM bracht populair amusement en gaf de Vlaamse zangers een uitgebreid forum, met een explosie van bekend en minder bekend zangtalent tot gevolg. Dat succes zou ook het licht op groen zetten voor de start van tien private regionale televisies, die in samenspraak met de uitgevers van regionale huis-aan-huisbladen, sinds begin 1993 een regionaal nieuwsaanbod brengen.

Amusement, het was de voornaamste pijler van het gigantische succes dat VTM, onmiddellijk na zijn start in 1989 en tot verbazing van zowat iedereen, te beurt viel.

Die verwondering was ook groot binnen het politieke milieu, van waaruit de eerste aanzet tot de oprichting van een private televisiezender kwam. Het pleidooi voor dit zogenaamde duopolie kwam aanvankelijk uit liberale hoek en kreeg nadien steun vanuit christen-democratische zijde. Daar wilde men – uit onvrede met de BRT-berichtgeving – vooral een concurrerende televisienieuwsdienst opgericht zien. In december 1981 – het nieuwe BRT-statuut is net twee jaar oud – viel in het regeerakkoord van de christen-democratisch-liberale regeringscoalitie (Wilfried Martens V) te lezen dat "het monopolie van de BRT en RTBF (...) vervangen (wordt) door een 'stelsel van mededinging'".

Het duurde nog een aantal jaren vooraleer onderhandelingen onder meer de uitgevers over hun verzet heen hielpen en er vanuit een samenwerkingsverband tussen alle Vlaamse uitgevers – behalve de Vlaamse Uitgevers Maatschappij – VTM werd opgericht. Vlaanderen hield er meteen ook de invoering van en de bevoegdheid over reclame op radio en televisie aan over.

In tegenstelling tot de televisie, slaagde de openbare radio er wel in om het opduiken van concurrentie om te zetten in een dynamische repliek. De verschillende radionetten kregen een nieuwe naam en een duidelijk profiel: Radio 1 staat voor service en informatie, Radio 2 is de familiezender, Radio 3 de klassieke zender en Studio Brussel de jongerenzender. Nieuwkomer Radio Donna (1992) kreeg een dynamisch en fris etiket opgekleefd en richt zich tot de doelgroep van 25 tot 35 jaar. Niet zonder belang is dat ook de Wereldomroep onder de nieuwe naam Radio Vlaanderen Internationaal (RVI) in die operatie betrokken blijft, dat in tegenstelling tot de Franstalige Gemeenschap waar eenzelfde dienst de vernieuwde aanpak niet overleefde en geschrapt werd. Een wezenlijk onderdeel van het radiosucces was ook het invoeren van nachtuitzendingen en van de regionale ontkoppeling, waarbij de verschillende regionale zenders in het ochtend-, middag- en avondblok gedurende een aantal uren via Radio 2 streekgebonden programma's verzorgen. Al groeide de operatie uit tot een groot succes en al kan de openbare radio zich verheugen in de hoogste luistercijfers van West-Europa, toch gebeurde een en ander niet zonder kleerscheuren. De horizontale programmatie – elke dag op hetzelfde moment hetzelfde programma – verdrong een aantal meer specifieke programma's, tot spijt van de makers en het trouwe – maar te geringe – publiek.

Sinds de liberalisering van radio en televisie die begin 1997 in Vlaanderen (voorlopig) leidde tot de erkenning van één landelijk commercieel televisiestation, tien regionale televisies, een aantal (buitenlandse) betaalomroepen, enkele doelgroepenzenders en een 320 lokale radiozenders, wordt de discussie over de maatschappelijke rol en functie van beide media definitief vanuit een heel ander perspectief gevoerd. Niet zozeer culturele, educatieve of informatieve doelstellingen staan voorop, maar economische. En in die benadering is de amusementswaarde het primaire criterium. Amusement beantwoordt aan de vraag van het grote publiek en biedt de grootste garantie op hoge kijk- of luistercijfers, bereikcijfers of marktaandelen. Op hun beurt zijn die cijfers weer wezenlijk voor de reclame-inkomsten waarop zowat alle zenders die ons land rijk is volledig of gedeeltelijk zijn aangewezen. Radio en televisie zijn een economisch product geworden waarin rentabiliteit en marktpositie centraal staan en informatie en cultuur ondergeschikt zijn. Kenmerkend voor die ontwikkeling is dat de bevoegdheid over de media sinds 1995 niet langer onder de minister van cultuur ressorteert maar onder de minister bevoegd voor economie. Het is precies die minister, Eric van Rompuy (Christelijke Volkspartij) die de openbare omroep met een grondige saneringsoperatie beter wil wapenen tegen de concurrentiële omgeving. Hij ontheft de gehele ambtelijke bovenbouw uit zijn bevoegdheid, trekt een manager uit het bedrijfsleven aan en belast die met de leiding, organisatie en werking van de naamloze vennootschap Vlaamse Radio en Televisie (VRT).

Literatuur

BRT, Belgische Radio & Televisie handboek, z.j.; 
G. Provoost, 'De politieke en ideologische gastprogramma's op de BRT', in Informatie en democratie (Dosfel Dokumenten, nrs. 4-5, 1969); 
W. Bertels, Die dingen behoren allemaal tot het verleden 
geschiedenis van de omroep in België, 1972; 
H. van Pelt, De omroep in revisie, 1973; 
P. Vandenbussche, Ontwikkeling, organisatie en werking van de omroep, 1975 (cursus); 
A. Verhulst, 'Politieke verzuiling op cultureel gebied - teleurgang van een droom', in Ons Erfdeel, jg. 20, nr. 1 (1977), p. 13-20; 
J. Fleerackers, 'Vijfentwintig jaar Vlaamse televisie. Een evaluatieschets van haar invloed op de culturele ontwikkeling in Vlaanderen 1953-1978', in 25 jaar televisie in Vlaanderen: aanpassing of transformatie van een cultuur?, 1978, p. 120-126; 
P. Herroelen, 1,2 veel? Kroniek van 20 jaar Belgische Radio en Televisie, 1982; 
N. Bal, De mens is wat hij doet. BRT-memoires, 1985; 
P. Herroelen, 'Lokale media: overbodige luxe of blijvende noodzaak?', in Cultuur dichter bij de mensen?, 1988, p. 95-105; 
J-C. Burgelman, Omroep & politiek, 1990; 
M. Libert, VTM. De euforie voorbij, 1992; 
P. Herroelen, 'Kleinschalige radio en televisie: cultuurdrager of economische produkt?', in Mediagids, nr. 34 (1995), p. 16.

Auteur(s)

Patrick Herroelen