Nederland-Vlaanderen

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Periode 1830-1914

Wakker worden na de Groot-Nederlandse droom

Wie de verhouding Vlaanderen-Nederland nagaat in het België van de 19de eeuw, moet vaak terugdenken aan die noodkreet van Jan F. Willems uit de eerste dagen van september 1830: "Er zal dan geene Nederlandsche natie meer bestaan." Willems' jammerklacht, nadien zo dikwijls herhaald, werd inderdaad harde realiteit.

De geweldige opwinding die zich in 1830 van de publieke opinie in Noord en Zuid had meester gemaakt, bleef in vele harten nog jarenlang natrillen. Wapengekletter en schermutselingen werden opgeschroefd tot heldendaden. Scheldwoorden als "gespuis", "ongedierte", "Hollands gebroed", "bastaardtelgen", "muitziek rot" en "vuige knechten" waren geruime tijd in de mode.

Voor het handjevol Vlamingen dat in de periode 1815-1830 gedroomd had van een Groot-Nederland, bleek geen enkele hoop meer te bestaan. Omstreeks 1834-1835 gingen ze berusten in het onvermijdelijke. Ze waren niet alleen ontgoocheld over de houding van hun eigen landgenoten, ze voelden zich tevens door het Noorden in de steek gelaten. De wijze waarop de Hollanders het Zuiden van zich hadden afgeschud, deed hen ertoe besluiten niet langer aan te dringen. Willems, Ferdinand A. Snellaert, Philip M. Blommaert, Prudens van Duyse, Constant P. Serrure, Johan M. Dautzenberg, Maria Doolaeghe – de een al eerder dan de ander – lieten de politieke hoop varen en stelden zich tevreden met een vaag cultureel stamgevoel. Het duurde wel enige tijd voordat men in Vlaanderen weer wist welke kant op te gaan. Typisch voor die aanvankelijke verwarring waren de tegengestelde opvattingen op het gebied van de spelling. Eensdeels was er de richting die geloofde in een eigen Vlaamse schrijftaal als uiting van eigen beschaving en eigen aard; anderdeels was er de richting die de taaleenheid niet wilde verloochenen en daarom weer aansluiting zocht bij de Noord-Nederlandse spelling. De strijd bereikte zijn hoogtepunt omstreeks 1840, maar de standpunten waren al eerder bekendgemaakt, aangevallen en verdedigd. Reeds in 1834 bijvoorbeeld, bij het verschijnen van de eerste aflevering van het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje, moest de uitgever zich verantwoorden voor het gebruik van de zogenaamde "Hollandsche" spelling. Hij wenste zich boven de "vooroordelen" en de "bekrompen denkbeelden van het gemeen" te verheffen en vroeg zich af: "Bestaan er thans gegronde redenen die ons verpligten zoo eensklaps dat punt van overeenstemming met onze Noordelijke oude kunstvrienden te verlaten? Willen wij niet voortdurend in letterkundige betrekkingen met hen verbroederd blijven, en zullen wij ons opnieuw in een doolhof van verschillige stelsels laten inwikkelen?"

Toen Jan F. Willems en Jan-Baptist David in 1836 het initiatief namen tot oprichting van een Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde, kregen ze de steun van de regering en ze wisten zelfs van minister B. de Theux gedaan te krijgen dat er een wedstrijd werd uitgeschreven tot oplossing van de spellingproblemen. Voor Willems en de zijnen betekende dit een belangrijke stap voorwaarts. De prijsvraag zelf verliep echter niet zonder moeilijkheden. Onder de twaalf ingezonden verhandelingen was er niet één die bevrediging schonk. Vier jaar duurde het, voordat de jury bij monde van prof. Jan H. Bormans haar verslag kon uitbrengen en, bij gebrek aan laureaten, zelf voor een oplossing van het probleem trachtte te zorgen. Inmiddels gingen onder de oppositie steeds luider stemmen op die de juryleden niet alleen van traagheid maar ook van vooringenomenheid beschuldigden. Willems, David, Bormans, Jan F. Verspreeuwen, en anderen kregen te horen, dat zij het "Vlaemsch" wilden "verhollandschen" en aldus, in bedekte vorm, aanstuurden op een nieuwe vereniging met het Noorden. Die beschuldigingen gingen vooral uit van onderwijzers en geestelijken. De toon waarop ze geuit werden herinnerde meer dan eens aan 1830. Te Brussel werd zelfs een maatschappij opgericht onder de naam Vaderlandsliefde, die een blad – Waeren Belg – uitgaf om de Hollandse spelling te bestrijden. Pieter Behaegel was voorzitter en hoofdredacteur. In feite zette hij de strijd voort die hij reeds onder het Verenigd Koninkrijk gevoerd had. Antwerpen bleef daarbij niet ten achter: er verscheen een agressief Belgisch Chronykje en een Tael- en letterminnende Protestant, een Roomsch-Catholiek tydschrift ter verdediging der Vlaemsche tael. Ook Brugge liet zich toen horen: priester Leo de Foere koos de zijde van Behaegel en ging zelfs tot in het parlement de stem verheffen om te wijzen op het "Hollandsche gevaer".

De groep rondom Willems en David beet echter van zich af en kon in oktober 1841 te Gent een Taelcongres bijeenroepen, dat gevolgd werd door een Vlaemsch Feest en waarop door de aanwezige letterkundigen eensgezind een bij het Noorden aanleunende spelling aangenomen werd. Het zou evenwel nog jaren duren voordat de strijd was uitgewoed.

Hernieuwde belangstelling en eerste toenaderingspogingen

Via tijdschriften als het Kunst- en Letterblad, De Noordstar en De Middelaer, respectievelijk verschijnend te Gent, Antwerpen en Leuven, kon in 1840 in Vlaanderen toch weer enige belangstelling voor het Noorden groeien. De drie periodieken namen geregeld berichten op van boven de Moerdijk: prijsvragen werden bekendgemaakt, boekverkopingen werden aangekondigd, sterfgevallen werden gemeld, tijdschriften en boeken werden besproken. Vooral Ferdinand A. Snellaert spande zich hiervoor in. Hij liet zijn lezers kennismaken met Willem Bilderdijk, S.J. van den Bergh, J.P. Heije, Nicolaas Beets en gaf zelfs – in verscheidene afleveringen – een overzicht van de "vaderlandsche letterkunde in Noordnederland". Zijn streven werd trouwens beloond: achtereenvolgens kwamen M. Siegenbeek, W. Messchert, J.J.F. Wap, Willem J. Jonckbloet, W. Eekhoff en anderen naar Gent, ze knoopten er vriendschap aan met de jongere taalbroeders en hernieuwden de oude banden.

De Noord-Nederlandse tijdschriften bleken inmiddels niet zo welwillend te staan tegenover de heroplevende Vlaamse letterkunde. Kritiek werd niet gespaard en vooral Everhardus J. Potgieter trok – via De Gids hard van leer. Jan F. Willems betreurde die houding en vroeg om geduld en begrip. Zijn woorden vonden bij Potgieter echter geen gehoor. In De Gids werd eenvoudig niet meer over het Zuiden gesproken en aan de dood van Willems, in 1846, werd zelfs geen aandacht besteed.

Wie wél belangstelling aan de dag legde en zich zelfs ter plaatse ging vergewissen van de toestand, ontstaan na Willems' dood, was S.J. van den Bergh, een Haagse drogist met literaire belangstelling. In september 1846 bezocht hij Antwerpen, Brussel en Gent. Zijn Reisindrukken, herinneringen, ontmoetingen, enzovoort op een uitstapje naar België in 1846, samen een boekdeel vormend van 295 bladzijden, bevatten heel wat interessante mededelingen. Te Gent was hij de gast van Snellaert, te Antwerpen maakte hij kennis met Theodoor van Ryswyck, B>Jan J. de Laet, Hendrik Conscience en de schilder Gustaaf Wappers. Waar hij ook kwam, een "wedergade" van Willems vond hij evenwel niet. De V.B. miste volgens hem een "groote veldheer", iemand die de kunst verstond "om zich bij allen bemind te maken". Of Conscience erin zou slagen de Vlamingen "onder ééne banier" te verenigen, meende hij sterk te moeten betwijfelen. Meer sympathie had hij voor de Gentse dokter Snellaert, die hij had leren kennen als "een warm beminnaar van zijn land – een innig voorstander der Vlaamsche beweging en van haar taal, aan welker uitbreiding hij al zijn vrijen tijd en zijne niet geringe talenten ten beste geeft – een waar hoogschatter der Nederduitsche dichtkunst en een oprecht verfoeier van den Waalschen invloed." Uit de mond van Snellaert had hij vernomen, "dat een aantal Belgen dweepen met een algemeene verbroedering tusschen de Noordsche volken, wier talen met elkander overeenstemmen, ten einde een groot tegenwicht te stellen tegen Frankrijk".

Van den Bergh vond het idee niet kwaad, naar hechtte voorlopig meer belang aan een toenadering tussen Nederland en Vlaanderen. Allereerst wenste hij dat er weer betrekkingen zouden worden aangeknoopt tussen de Zuid- en Noord-Nederlandse boekhandelaars en uitgevers. Geleidelijk zouden daarna ook de letterkundigen van Noord en Zuid elkaar beter leren kennen en er misschien in slagen de band aaneen te smeden die de staatkunde verbroken had. Dergelijke wensen en beschouwingen vonden uiteraard weerklank bij de Vlamingen. Vooral het Gentse blad De Eendragt liet geen gelegenheid voorbijgaan om de eerste sympathiebetuigingen uit het Noorden te beantwoorden. Te Gent bleven inderdaad enkele filologen en letterkundigen die hun vorming ontvangen hadden tijdens het Verenigd Koninkrijk, ondanks alles trouw aan de jeugdidealen en zij trachtten het werk van Willems voort te zetten. Ze ondervonden natuurlijk nog heel wat tegenkanting en werden meer dan eens voor orangisten uitgescholden. Enigszins anders was de sfeer te Antwerpen – daar hadden de anti-Hollandse gevoelens, gevoed door het bombardement van Chassé en de langdurige bedreiging van de stad, dieper wortel geschoten; maar de stem van iemand als Theodoor van Ryswyck wist toch in zeer korte tijd wonderen te verrichten. Toen "den Door" bijvoorbeeld in 1846 zijn Volksliedjes uitgaf, kon hij de bundel reeds openen met een geestdriftige ode aan De Nederlanden.

De wens om de oude vete te doen vergeten kwam intussen aan de overzijde ook tot uiting in een uitvoerig geschrift van de jonge Amsterdammer Gerrit de Clercq, die zijn landgenoten vroeg niet "met een onverschillig oog" neer te zien op de strijd die de Vlamingen voerden voor het behoud van hun taal en cultuur. Het bleef volgens hem nog altijd "de zaak van onze nationaliteit, die daar op het spel staat". Belangrijker dan de "statenkaart" achtte hij de "volkenkaart" en daarom moest alles in het werk gesteld worden, opdat "voor het leven en de bewegingen des geestes" geen grenspalen meer zouden bestaan tussen Nederland en Vlaanderen.

Mocht het betoog van De Clercq nog niet de weerspiegeling zijn van een algemene opinie in het Noorden, voor de Vlamingen was het inmiddels koren op hun molen. Snellaert aarzelde dan ook niet het artikel van De Clercq te laten overdrukken en als afzonderlijke brochure te verspreiden. In een korte inleiding werd de hoop uitgesproken, dat nu een "jong geslacht" mocht opstaan, "welk den broederband om de twee telgen van denzelfden bloede: Noord-Nederland en Vlaemsch-België vaster zal toehalen".

Bijna tegelijk met De Clercq was in Amsterdam nog iemand anders aan het werk getogen om de Vlaamse zaak te verdedigen: Jozef A. Alberdingk Thijm. Zijn romantische aard en vooral zijn katholiek geloof dreven hem naar het Zuiden. Hij sloot vriendschap met Jan-Baptist David, Snellaert, Conscience, Johan M. Dautzenberg, Prudens van Duyse, de Brusselse atheneumleraar Karel F. Stallaert en de Waalse flamingant Victor Delecourt. In zijn tijdschrift De Spectator droomde hij luidop van culturele hereniging. De streep, die "de slak der staatskunst, kruipende van de Zeeuwsche wateren naar de Duitsche grenzen tusschen Holland en Belgiën heeft achtergelaten", mocht volgens hem niet langer als een onoverkomelijke hinderpaal beschouwd worden.

Een eerder onverwachte gebeurtenis zou ervoor zorgen dat deze "streep" inderdaad een deel van haar betekenis verloor. Toen in 1848 de Franse Februari-omwenteling heel Europa deed beven en meer dan één troon aan het wankelen bracht, zegden Leopold I en Willem II elkaar steun toe in geval van moeilijkheden. België en Nederland, beide bezorgd om wat in eigen land gebeuren kon, beseften voor de eerste maal sedert 1830 dat alle bruggen nog niet waren opgeblazen.

Deze ervaring was voor de leden van het Vlaemsch Gezelschap te Gent een dankbare aanleiding om een droom in werkelijkheid om te zetten: de organisatie van een Noord-Zuid-bijeenkomst. Snellaert, de centrale figuur van het genootschap (in een van zijn brieven noemt hij zichzelf "een soort van dictator, op wiens wenken veel gedaan wordt"), had weinig moeite zijn medeleden te overtuigen van het nut van een dergelijke bijeenkomst. De V.B. zou haar positie immers gevoelig versterken mocht zij enige steun in het Noorden ondervinden. Komt Snellaert onbetwistbaar de verdienste toe het initiatief te hebben genomen, het dient niettemin gezegd dat ook de Nederlandse literatuurhistoricus Willem J. Jonckbloet een min of meer gelijksoortig plan voor de geest gestaan heeft. Tijdens een kort bezoek aan Gent in de lente van 1847 had hij inderdaad met Snellaert en Jacob F. Heremans van gedachten gewisseld over de mogelijkheid van een internationaal letterkundig congres. Hij had de jonge en veelbelovende Matthias de Vries toen op de hoogte gebracht van het resultaat der besprekingen, maar daarbij was het dan ook gebleven. Blijkbaar had Jonckbloet zich niet kunnen verenigen met de bedoelingen der Vlamingen. Hij had wellicht te veel de klemtoon gelegd op het letterkundig aspect van de zaak, terwijl Snellaert en de zijnen vermoedelijk met ruimere voorstellen voor de dag waren gekomen.

Werd met Jonckbloet niet verder onderhandeld, er was in Amsterdam gelukkig nog de enthousiaste Alberdingk Thijm. Hij nam de taak op zich het Noorden in te lichten over het Gentse initiatief en verspreidde de uitnodigingsbrieven die hem door Snellaert toegestuurd werden. Het doel werd telkens herhaald: "volkeren van een zelfden stam en eene zelfde taal, ofschoon door afzonderlyke staetsbesturen beschermd, tot wederzydse toenadering brengen, ten einde op deze wyze de gemeenschappelyke geestontwikkeling te bevorderen".

De Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen

Op 26 augustus 1849 kon Ferdinand A. Snellaert in de aula van de Gentse universiteit het eerste Nederlandsch Congres voor geopend verklaren. Het geschiedde allemaal nog erg omzichtig. Men wilde immers zo weinig mogelijk argwaan wekken. Bijzonder groot kon de opkomst trouwens niet genoemd worden. Uit het Noorden waren weliswaar 23 adhesiebetuigingen binnengekomen, maar uiteindelijk telde men te Gent slechts 12 aanwezigen van boven de Moerdijk. Zij verheugden zich over de kennismaking met de Vlamingen, luisterden met belangstelling naar uiteenzettingen van Domien Sleeckx, Pieter Ecrevisse, Jan F. Verspreeuwen, Jan de Jonghe en Jan-Baptist David, maar kwamen zelf niet zo heel veel aan het woord. Eigenlijke gedachtewisselingen kwamen er pas toen de uitgever Suringar de netelige kwestie van de "nadruk" ter sprake bracht en toen Gerth van Wijk een pleidooi hield voor spellingeenheid. Toen werd het duidelijk, dat de wegen van Noord en Zuid ver uiteenliepen en dat nog heel wat hinderpalen dienden te worden weggenomen. Hoofdzaak was evenwel dat alle congresleden bezield waren met goede wil. Er werd dan ook afgesproken het jaar daarop het feest der verbroedering te hernieuwen in Amsterdam.

In 1850 had inderdaad het tweede Nederlandsch Congres te Amsterdam plaats. Meer dan 250 taal- en letterkundigen uit Noord en Zuid hadden zich als lid laten inschrijven. David werd tot voorzitter gekozen. Ook Snellaert was present. Hij hield er een geestdriftig betoog over "het ontwikkelen van vaderlandsche zin en van vaderlandsche letterkunde in Zuid- en Noord-Nederland". De Brusselse democraat Jacob Kats, eveneens van de partij, pleitte op zijn manier voor "de handhaving, de opbeuring en den bloei van Nederlandsche taal- en letterkunde". Jan H. Bormans, David, Prudens van Duyse en Arie de Jager brachten hun rapport uit over het te Gent ingediende voorstel tot samenstelling van een algemeen Woordenboek der Nederlandsche Taal en wisselden hierover van gedachten met Halbertsma, Des Amorie van der Hoeven, Jozef A. Alberdingk Thijm, Willem J. Jonckbloet en Beets. Aan gedichten ontbrak het niet in Amsterdam: S.J. van den Bergh (de man van het uitstapje anno 1846), Van Duyse en J. Tideman bezongen om de beurt het herstel van de "broederband". Aan hetgeen precies twintig jaar tevoren gebeurd was, wilde blijkbaar niemand terugdenken. Men viel (om het met Isaac Lion te zeggen) "elkander broederlijk als kinderen van één moeder – de taal – in de armen".

Toen het tegenbezoek aan Amsterdam afgelopen was, besefte iedereen dat men het daarbij niet mocht laten. Er was een traditie in het leven geroepen die moest worden voortgezet. In 1851 ontving Brussel de leden van het 3de Congres. De denkbeelden van Gent en Amsterdam kregen er vastere vorm. Er werd een Bestendige Commissie opgericht om de continuïteit van de Congressen te verzekeren. Men hoopte elkaar in 1853 te Utrecht weer te zien, maar moeilijkheden van godsdienstige aard waren er de oorzaak van dat het 4de Congres tot 1854 diende uitgesteld te worden. De beraadslagingen verliepen dan ook minder vlot: men durfde geen risico's te nemen. De Vlamingen waren bovendien in zeer geringe mate opgekomen. Openhartiger was de sfeer in 1856 te Antwerpen, waar de sprekers op het 5de Congres geen enkele beperking werd opgelegd bij het behandelen van politieke of godsdienstige onderwerpen. Noemenswaardige resultaten konden er evenwel niet geboekt worden. Men fluisterde dat de Congressen een zachte dood zouden sterven. Het duurde inderdaad tot 1860, voordat te 's-Hertogenbosch het 6de verbroederingsfeest kon doorgaan; maar stervensgevaar ontwaarde men er niet. Integendeel, er was inmiddels een nieuwe generatie aangetreden en meer dan ooit voelde men in het Zuiden de behoefte aan toenadering. De Van Maerlantviering te Damme in 1860 bevestigde dit en het 7de Congres te Brugge (1862) liet aan duidelijkheid niets te wensen over: Julius Vuylsteke, Jacob F. Heremans, Jan van Rijswijck, K. Versnaeyen en anderen legden openlijk getuigenis af van hun Groot-Nederlands streven. Er volgde politieke beroering. De tegenstellingen werden merkbaar, nog niet zozeer op het 8ste Congres (Rotterdam, 1865), maar vooral op het 9de te Gent (1867), waar onder meer Julius de Geyter en Multatuli voor olie op het vuur zorgden. Het jaar daarop trachtte Den Haag de gemoederen te bedaren door aan de bijeenkomst een meer wetenschappelijk karakter te geven. De Vlamingen reageerden echter onmiddellijk en herinnerden aan de woorden van F.A. Snellaert: "De congreszael is geene paradeplaats voor geleerden en poëten". Er werd naar een minnelijke oplossing gezocht, maar inmiddels waren over dat 10de Congres reeds allerlei geruchten in de pers verspreid die het de organisatoren niet makkelijker maakten. Alles liep ten slotte nog goed af en men kon er zich zelfs over verheugen dat leden van de Nederlandse koninklijke familie het Congres met een bezoek vereerden. Op het 11de Congres te Leuven (1869) kwam de politiek weer om de hoek kijken, maar voorzitter Hendrik Conscience wist telkens de scherpe hoeken af te ronden. Drie jaar gingen vervolgens voorbij zonder Congres: de gebeurtenissen in Europa van 1870 waren daar niet vreemd aan. Middelburg stond in voor het 12de Congres (1872); Antwerpen voor het 13de (1873), dat trouwens door een reeks incidenten gekenmerkt werd. Het is wel merkwaardig dat in het Zuiden gehouden Congressen steeds levendiger en vaak ook rumoeriger ogenblikken beleefden dan die in het Noorden. Voelden de Vlamingen zich sterker op eigen bodem? Of was het uitsluitend een kwestie van temperament? Die tegenstelling kwam nog meer tot uiting tijdens Congressen als het 14de (Maastricht, 1875), het 16de (Kampen, 1878) en het 18de (Breda, 1881): het oorspronkelijke doel scheen er uit het oog verloren en van een vruchtbare discussie was nauwelijks sprake. Intussen had het 15de Congres plaats te Brussel (1876) plaats. Niettegenstaande een slordige organisatie, waarvoor Emanuel Hiel de hoofdverantwoordelijke was, werd er flink aan de Noord-Zuid-weg getimmerd. Op het 17de Congres te Mechelen (1879) werd ernstig gepoogd de Congressen een nieuwe, meer realistische bestemming te geven. Toen in 1884 het 19de Congres te Brugge gehouden werd, had men af te rekenen met de harde tegenstand van sommige West-Vlaamse taalparticularisten. Verzet ontmoette men ook in Amsterdam, waar in 1887 de Nieuwe Gidsers weigerden deel te nemen aan de werkzaamheden van het 20ste Congres. Willem Kloos en zijn vrienden beschouwden de bijeenkomst als een "menagerie" en wensten niet mee te gaan "brullen". De houding van de Amsterdamse jongeren vond blijkbaar weerklank in het Zuiden, want men had er alle moeite om het 21ste Congres bijeen te krijgen. De eenheid was er trouwens volkomen zoek, sedert de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Vier jaar duurde het voordat men weer de handen ineensloeg. Paul Fredericq, helemaal in het spoor van zijn Gentse voorgangers Snellaert en Heremans, trad op als bemiddelaar en slaagde erin de Congressen nieuw leven in te blazen. Na Gent (1891) kwam Arnhem (1893) aan de beurt: het werd een succes over de hele lijn. Antwerpen ontving de Congresleden in 1896, Dordrecht in 1897 en Gent opnieuw in 1899. Driemaal kon vooruitgang geboekt worden. Belangrijke punten stonden op de agenda, moedige beslissingen werden genomen. Het 26ste Congres te Nijmegen (1901) bracht een rustpunt, maar het 27ste te Kortrijk (1902) viel samen met de Groeningefeesten: aan "sfeer" ontbrak het er niet. Qua organisatie hoefde Deventer in 1904 niet onder te doen voor Kortrijk. Twee jaar later overtrof Brussel echter al het voorafgaande: een groots opgezet Congres – waarin Lodewijk de Raet een gewichtige rol speelde – opende tal van horizonten voor verdere Noord-Zuid-samenwerking. Leiden (1908) en Maastricht (1910) namen de fakkel over, Antwerpen (1912) koppelde het 32ste Congres aan de 100ste verjaring van Consciences geboorte. Niemand vermoedde toen dat de traditie voor lange tijd afgebroken zou worden.

Concrete resultaten van de Noord-Zuid-samenwerking

Niettegenstaande het bruusk einde van de Nederlandsche Congressen, niettegenstaande de steeds opnieuw ondervonden moeilijkheden en niettegenstaande felle kritiek – zowel in Noord als in Zuid hadden deze bijeenkomsten toch enigermate bijgedragen tot de versterking van de V.B. en tot bevordering van het stambesef over en weer. Politieke bedoelingen of resultaten waren er echter nauwelijks. Het voornaamste winstpunt van de Congressen lag in het geregelde contact dat een aantal Vlamingen en Nederlanders met elkaar hadden en dat in de loop der jaren steeds hechter werd. Zo konden figuren als Ferdinand A. Snellaert en Jozef A. Alberdingk Thijm, Jan-Baptist David en Matthias de Vries, Hendrik Conscience en N. Beets, Jacob F. Heremans en Willem J. Jonckbloet, Julius Vuylsteke en H.P.G. Quack, Max Rooses en Jan te Winkel, Pol de Mont en Jan ten Brink, Paul Fredericq en Hermanus Kiewiet de Jonge – om er maar enkelen te noemen – elkaar beter leren kennen en waarderen. De aangeknoopte vriendschapsbanden, verstevigd door briefwisseling, uitnodigingen en bezoeken, boden de beste waarborg voor een groeiende samenwerking.

Een uiting van die samenwerking was bijvoorbeeld de bereidheid om De Vries een helpende hand te bieden bij de totstandkoming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Al moest de taaie en onvermoeibare De Vries vaak ondervinden dat de Vlamingen hun mooie beloften niet altijd hielden, toch mocht hij zich tijdens zijn lange en vruchtbare academische loopbaan blijven verheugen in de onverdeelde sympathie van al wie in het Zuiden ijverde voor het behoud van de Nederlandse taal. De uitgebreide correspondentie van De Vries was het duidelijkste bewijs, hoezeer de Vlaamse strijders steun en raad zochten bij de Leidse taalgeleerde en hoe groot tevens hun bewondering was voor het monumentale werk dat hij ten bate van de Nederlandse cultuur ondernam. Bij De Vries en zijn collega Te Winkel werd ook aangeklopt toen omstreeks 1860 het probleem van de spelling in Vlaanderen opnieuw aan de orde kwam. Dat gebeurde naar aanleiding van de vraag, of men in het Zuiden ae, ue, en y zou blijven schrijven in plaats van aa, uu en ij. Maandenlang werd hierover geredetwist en vooral de katholieke bladen – ook de Franstalige – waren scherp in het verweer; ze beschouwden namelijk deze nieuwe poging tot "verhollandsching" van de spelling als de zoveelste manoeuvre tot hereniging van Noord en Zuid. Pas in 1864 kon – op initiatief van de toenmalige minister van binnenlandse zaken, de Vlaamse liberaal Alfons Vandenpeereboom – een commissie samengesteld worden (bestaande uit Conscience, Johan M. Dautzenberg, Pierre de Decker, Heremans, Karel F. Stallaert, Jan van Beers, Désiré Delcroix en David) om "de geschiktste middelen op te zoeken om tot eenparigheid te geraken". Datzelfde jaar nog kon de commissie haar werkzaamheden beëindigen en zich uitspreken voor "ééne taal, ééne spelling". Geruggensteund door De Vries en Te Winkel zorgde Heremans voor een uitvoerig verslag, waarvan de resultaten – bekrachtigd bij Koninklijk Besluit – richtinggevend werden "voor het onderwijs der Vlaamsche taal in de scholen en athenea van den Staat, voor de bestuurlijke briefwisseling, voor de Vlaamsche vertaling der wetten en besluiten, en, in het algemeen, voor al de openbare acten, uitgaande van de wettelijk aangestelde overheid".

Werd op het gebied van de spelling dus vrij vroeg eenheid tussen Noord en Zuid bereikt, toch kostte het heel wat meer moeite de Vlamingen te doen inzien dat hun dialect een culturele handicap betekende en dat derhalve gestreefd moest worden naar een algemeen beschaafde omgangstaal die aansloot bij de gesproken taal in Noord-Nederland. Het werd een moeizame en lange strijd, niet alleen door de tegenstand van enkele taalparticularisten, maar vooral door gebrek aan eensgezindheid in het Zuiden en door onvoldoende steun uit het Noorden. De taal der Vlamingen stoorde de Hollanders blijkbaar niet; integendeel, ze vonden dat "het naïeve van de Vlaamsche uitspraak" zo aangenaam in de oren klonk. Het maakte de taak van leraren als Heremans en Julius Sabbe, die steeds het oog op Nederland gericht hielden, niet eenvoudiger. Pas op het eind van de 19de eeuw kon – onder meer door de oprichting van een sectie Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit te Gent en door contacten met Nederlandse universiteiten – gesproken worden van toenemende zorg voor eenmaking en verbetering van taal en uitspraak.

Langzaam maar zeker kwam er ook enige verbetering in de betrekkingen tussen Noord- en Zuid-Nederlandse boekhandelaars, vooral nadat de invoer van Nederlandse boeken in België vergemakkelijkt was en via letterkundige tijdschriften de aandacht gevestigd kon worden op recente publicaties in het Noorden. Schaars bleven evenwel nog de periodieken die lezers en medewerkers telden in beide delen van het taalgebied.

Pogingen om het toneel te bevorderen werden evenzeer ondernomen (er werd zelfs een voor Noord en Zuid gemeenschappelijk Nederlandsch Tooneelverbond opgericht), maar ook hier bleven de resultaten vrij gering.

Meer steun hadden de Vlamingen aan het Noorden bij de behartiging van het onderwijs in het algemeen en het moedertaalonderwijs in het bijzonder. Dat was duidelijk zichtbaar in de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Julius Mac Leod en Lodewijk de Raet namen, elk op hun manier, Nederland als voorbeeld om aan te tonen dat onderwijs en wetenschap ook zonder gebruik van een wereldtaal aan de spits konden staan. Met deze troef in handen werd de weg geëffend en kwam in 1914 de overwinning in zicht. De oorlogsomstandigheden maakten uitstel evenwel noodzakelijk.

Het idee om Nederland als culturele voedingsbodem voor Vlaanderen te beschouwen was in de tweede helft van de 19de eeuw eigenlijk al eerder verdedigd en had sommige Vlamingen ertoe gebracht zich te beijveren voor de totstandkoming van een Noord-Zuid-Academie. Reeds in 1849 hadden Snellaert en Alberdingk Thijm de mogelijkheden onderzocht van een Nederlandsch letterkundig Instituut, met "de hoofdbureelen te Amsterdam en te Gent", maar de plannen kregen nooit vaste vorm. In 1869 werd een gelijksoortig project op tafel gelegd (Van Beers, Frans de Cort, Heremans, Lodewijk Schuermans, Jan Hendrickx en Theophiel Roucourt stimuleerden het), doch het resultaat was eerder verrassend: men ging over tot de oprichting van een Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde en niet van een – zoals aanvankelijk gewenst – instituut met internationaal karakter. Vijftien jaar daarna probeerde men het nog eens, nu zeer officieel zelfs. Minister August Beernaert gaf in 1884 te kennen dat hij de oprichting van een Internationale Academie van Nederlandse Letteren zou overwegen. Met dat doel voor ogen werden schuchtere onderhandelingen aangeknoopt met de Nederlandse regering, maar de besprekingen leverden weinig op zodat de Belgische regering in 1886 besloot een eigen Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde op te richten. De kans was andermaal verkeken.

Bestendiging van de Noord-Zuid-betrekkingen kwam er eindelijk toch enigszins door de stichting van het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) op het eind van de 19de eeuw. Antwoordend, in 1893, op een artikel Heeft de Nederlandsche taal eene toekomst?, verschenen in het blad De Nederlander (uitgegeven te Chicago), ontvouwde de strijdvaardige Hippoliet Meert een plan om, naar het voorbeeld van de Alliance française en van de Alldeutscher Verband, een vereniging te stichten ter ondersteuning van Nederlandse taal en cultuur over de hele wereld. Meert wenste dus hoger te mikken dan de Nederlandsche Congressen. Eerst in Vlaanderen, maar vervolgens ook in Nederland vond zijn idee weerklank, zodat men – na samenbundeling van de krachten – in 1898 kon overgaan tot vastlegging van de algemene grondslagen van het ANV en tot vestiging van de zetel ervan in Dordrecht. Het door Meert gestichte maandblad Neerlandia werd het officieel orgaan van het Verbond en vanaf 1900 was de redactie eveneens te Dordrecht gevestigd. De 'Groot-Nederlandse' organen – de Nederlandsche Congressen en het ANV – hadden aan het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw in Vlaanderen mede de functie van forum voor (nieuwe) initiatieven van de V.B., dit als gevolg van het feit dat er verder vrijwel geen 'neutrale' Vlaamse organisaties waren. Hierbij denken we aan de Hogeschoolcommissie, aangesteld door het Nederlands Congres van 1896 en de rol van de ANV-tak België bij de tweede hoogeschoolcommissie.

Hinderpalen die de samenwerking in de weg stonden

Overschouwen wij de hele periode 1830-1914, dan kunnen de concrete resultaten van de toenaderingspogingen tussen Vlaanderen en Nederland toch niet verrassend groot genoemd worden. De Congressen hielden weliswaar enige tijd een belofte in (een enkele keer sprak men zelfs van het Parlement van Groot-Nederland), maar alles samen waren de vruchten van die bijeenkomsten vrij gering en moest men zich vaak beperken tot het formuleren van vrome wensen. Daar waren verscheidene redenen voor die niet alleen in de aard van de Congressen zelf lagen, maar tevens in de algemene verhouding tussen Noord en Zuid.

De eerste reden waarom verwezenlijkingen uitbleven was ongetwijfeld het feit dat elke vergadering van Vlamingen en Nederlanders een bijna particulier karakter droeg. Al kwam er wel eens een platonische aanmoediging van een vertegenwoordiger van de regering of van het hof, toch kon nooit van een officiële aangelegenheid gesproken worden. Men stelde zich derhalve tevreden met het uiten van wensen en adviezen. Verder ging de macht niet, zodat alle hoop gesteld bleef op initiatieven van regeringszijde.

De tweede reden was te vinden in de beperktheid van de contacten. Niet alle Vlamingen immers keken op naar het Noorden. Belangstelling voor wat in Nederland gebeurde ging eigenlijk alleen maar uit van letterkundigen en filologen. Zij bleven een minderheid en waren bovendien organisatorisch vrij zwak. Hun ondernemingen werden door de Nederlanders dan ook vaak als improvisatie en amateurisme bestempeld.

De derde – daarbij aansluitende – reden was het gebrek aan regelmaat in de contacten. Het duurde veel te lang voor een vast organisme totstandkwam. De Congressen hebben daar sterk onder geleden, want iedere keer moest men als het ware van voren af aan beginnen. Heel wat energie en goede wil zijn hierdoor verloren gegaan.

De vierde reden, misschien de voornaamste, was het verschil in opvatting tussen Noord en Zuid. Van de Noord-Nederlanders verwachtten de Vlamingen vooral steun in hun strijd voor gelijke rechten in België. Ze rekenden vurig op medewerking en lieten dat herhaaldelijk blijken. De Nederlanders verstonden het zo echter niet en beluisterden slechts op een afstand, hetzij onverschillig hetzij argwanend, de verzuchtingen van hun zuiderburen. Zolang de besprekingen gevoerd werden op historisch, filologisch of literair vlak, bleken ze tot medewerking bereid. Viel het woord politiek dan trokken zij zich onmiddellijk terug, met de mededeling zich niet te willen mengen in binnenlandse aangelegenheden. Soms meenden de Vlamingen toch een sympathiebetuiging of aanmoediging te kunnen ontwaren, maar achteraf kwam dan aan het licht – men denke aan de woorden van David J. van Lennep: "Och, het zijn groote kinderen", dat het slechts wat veinzerij en woordenvertoon was. Voor strijders als Jacob F. Heremans en Julius Vuylsteke waren dat telkens harde klappen.

De vijfde reden voor de belemmering van de Groot-Nederlandse pogingen was de wantrouwende houding van de katholieken, zowel in Noord als in Zuid. Met uitzondering van Jozef A. Alberdingk Thijm lieten de meeste Nederlandse katholieken (in eigen land zelf nog in een minderheidspositie) zich liefst niet in met Vlaamse en Groot-Nederlandse wensdromen. De achterdocht was nog groter bij de katholieken in het Zuiden, bij wie de herinnering aan de tijd van Willem I nog niet was weggewist en voor wie elk contact met Holland een mogelijke protestantse insijpeling betekende. Die houding ontstemde uiteraard dan weer de Nederlandse protestanten en wakkerde hun minachting aan voor het achterlijke Vlaamse volk dat in de greep bleef van een bekrompen geestelijkheid. De kans op wederzijds vertrouwen was op die manier voorlopig onbestaande.

De zesde reden – min of meer parallel met de voorgaande – was de tegenstelling in Vlaanderen zelf tussen katholieken en liberalen. Toonde men zoals gezegd van katholieke zijde weinig enthousiasme voor de toenaderingspogingen, de liberalen – vooral de jonge liberale flaminganten – legden een meer dan gewone belangstelling aan de dag voor het vrije Nederland, dat zij als symbool zagen voor hun maatschappelijk onafhankelijkheidsideaal. Heremans, Vuylsteke, Julius de Geyter, Jan van Rijswijck, Jan van Beers, Max Rooses, Peter Benoit, Julius Hoste (sr.), Emanuel Hiel, Maurits Sabbe en anderen vonden voedsel voor hun antiklerikalisme in dat vrijgevochten stuk van het hele Nederland, dat hen met heimwee bleef bezielen. In die omstandigheden was het zeer moeilijk om katholieken en liberalen tot een eensgezinde houding te brengen.

De zevende reden die belet heeft dat de V.B. bijval vond in het Noorden was de herhaalde betuiging van germanistische en Duitsgezinde sympathieën door sommige Vlamingen. Dat werd door de Nederlanders met een kwaad oog bekeken en dat gaf – ook op de Congressen – dikwijls aanleiding tot discussie.

Er zullen nog wel meer hinderpalen geweest zijn die de Noord-Zuid-toenadering in de weg gestaan en deelneming van grotere groepen verhinderd hebben. De voornaamste moeilijkheden menen we hier genoemd te hebben. Ze zullen, ook na 1914, nog opduiken en – aangevuld met andere – soms onoverkomelijk lijken.

Periode vanaf 1914

De Eerste Wereldoorlog (1914-1918)

De langzame groei van de belangstelling voor de V.B. in Nederland kwam door de oorlogsgebeurtenissen al spoedig in een stroomversnelling. De rampen die België hadden getroffen, maakten diepe indruk op de openbare opinie in het Noorden, vooral toen door de beschieting en de val van Antwerpen duizenden Vlamingen naar Nederland uitweken. Een uiting van dit medeleven vinden we in het telegram dat op 21 september 1914 door de secretaris van de Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen aan Emmanuel de Bom, secretaris van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, werd gestuurd.

Het Bestuur van de Groep Nederland van het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV), trouw aan de politiek van strikte neutraliteit van de Nederlandse regering, wilde geen inzameling ten behoeve van de Belgische Ambulance houden. Wel zag het als zijn taak hulp te verlenen aan Belgische vluchtelingen, nuttige bezigheid en studiegelegenheid te bieden aan geïnterneerde Belgische soldaten en het Nederlands onderwijs aan kinderen van Vlaamse vluchtelingen te bevorderen. Vooral de Utrechtse studentenafdeling maakte zich verdienstelijk door geïnterneerde Belgische studenten in de gelegenheid te stellen Nederlands hoger onderwijs te volgen.

De strikt neutrale koers van het ANV en zijn maandblad Neerlandia lokte een scherpe aanval uit van de auteur Cyriel Buysse, die van het Verbond een pro-Belgische stellingname verlangde. Dit leidde tot een uitvoerige polemiek. Verscheidene afdelingen organiseerden Vlaamse avonden, waarvoor het Verbond een sprekerslijst voorstelde met namen als J. Boonen, René de Clercq, M. Boldingh-Goemans, Albéric Deswarte, L. Meyer en J.P.J. Wierts.

Berichtgeving uit Belgische bron kregen de vluchtelingen aanvankelijk slechts via de officieuze kranten, Het Belgisch Dagblad en L'Echo Belge, die een politiek van nationale hernieuwing propageerden en Vlaamsgezindheid als Duitsgezindheid voorstelden. Een reactie hiertegen was het verschijnen van De Vlaamsche Stem van 1 juni 1915 af uitgegeven onder redactie van Deswarte, Buysse, De Clercq, Johan Eggen en André de Ridder. Medewerker was ook Frans van Cauwelaert, die samenwerking met de Duitse bezetter afwees, maar de Vlaamse propaganda en de binnenlandse politiek verder wilde behandeld zien.

Op een Guldensporenviering in Bussum stuurde een duizendtal Vlamingen op 11 juli 1915 een telegram aan koning Albert. Daarin was sprake van la Flandre autonome dans la Belgique indépendante. Enkele dagen later verscheen een manifest van Van Cauwelaert en zijn vrienden waarin zij bevestigden dat de V.B. geen afbreuk wilde doen aan de staatkundige eenheid van België. Hierop werd De Vlaamsche Stem, onder de redactionele leiding van de dichter en atheneumleraar De Clercq en de filoloog Antoon Jacob, een instrument van de Flamenpolitik. Dankzij Duitse financiële steun via de vertrouwensman van het Duitse gezantschap, Frederik C. Gerretson, bleef het blad verschijnen tot 1 februari 1916.

In december 1915 ontsloeg de Belgische regering De Clercq als atheneumleraar. Jacob werd geschrapt als kandidaat voor een functie bij het rijksonderwijs. Van 27 augustus 1915 af gaven Van Cauwelaert en Julius Hoste (jr.) een eigen weekblad, Vrij België, uit. In april 1917 stichtten zij het Vlaamsch-Belgisch Verbond.

In december 1915 besliste de Duitse bezettingsoverheid de Gentse universiteit te vernederlandsen. Protest van het professorenkorps leidde tot deportatie, niet alleen van de vermaarde Franstalige historicus Henri Pirenne, maar ook van de gematigde Vlaamsgezinde liberaal Paul Fredericq, wat een sympathiebetuiging in het ANV-tijdschrift Neerlandia uitlokte. Aangezien slechts zes leden van het vroegere korps bleven doceren werd dit aangevuld met onder meer een aantal Nederlandse hoogleraren: Everhardus Godée-Molsbergen, André Jolles, Foeke Buitenrust Hettema, Ernest Kossmann, Willem Baehrens, Josua J. Valeton, Johan Vollgraff, Jan Versluys, Johan Labberton, Hans de Vries Reilingh, Ernest Laqueur, Jan van Binsbergen, Emiel Witsenburg, Richard Kortmulder, Enno Boeke, en Carel ten Horn. Maar de betrokkenheid van die collega's bij de vernederlandsing op Duits initiatief viel in academische kringen bepaald slecht.

Bij de beoordeling van belangstelling van een aantal Nederlanders voor de ontwikkelingen in Vlaanderen speelde ongetwijfeld de vrij sterke sympathie voor Duitsland mee die aan het licht trad in behoudende protestantse en katholieke kringen en in het behoudende liberale milieu. In het comité van aanbeveling van de activistische sociale bijstandsorganisatie Volksopbeuring zaten de Utrechtse bisschop Henricus van de Wetering, de christelijk-historische politicus A.F. de Savornin Lohman en het liberale Eerste-Kamerlid Theodorus van Welderen Rengers. De ANV-neutraliteit belette niet dat ook Neerlandia een oproep tot steun aan dit werk publiceerde.

Reële belangstelling betoonde ook de antirevolutionaire staatsman Abraham Kuyper, die in de lijn van het ideeëngoed van Guillaume Groen van Prinsterer uitkeek naar een politiek Groot-Nederland in Groot-Duits verband en in 1915 een Home Rule voor Vlaanderen in een gefedereerd België onder leiding van koning Albert voorstelde.

Het Guldensporenfeest in Bussum was mede georganiseerd door de Utrechtse studentenafdeling van het ANV. Onder leiding van Anton van Vessem was deze afdeling in felle oppositie tegen het hoofdbestuur, dat zich inzake het activisme neutraal opstelde. Oppositie was er ook vanwege de Amsterdamse studentenafdeling, die na de maatregel tegen De Clercq en Jacob een protestmeeting organiseerde maar naderhand door het hoofdbestuur tot neutraler gevoelens werd overgehaald. In een brief aan koning Albert deelde het hoofdbestuur mee dat de Utrechtse studentenafdeling de grenzen harer bevoegdheid overschreden had. De protestvergadering te Amsterdam lokte scherpe reacties van de antiactivistische Vlamingen uit: Van Cauwelaert verklaarde zich voorstander van een nauwe economische, geestelijke en zelfs militaire toenadering van België en Nederland, maar hekelde scherp de Nederlanders die het voor de activisten opnamen.

Maar de ANV-studentenafdelingen bleven niet neutraal: hun afgevaardigden, Edzard Domela Nieuwenhuis Nyegaard (Amsterdam) en Van Vessem (Utrecht) waren aanwezig bij de openingsplechtigheid van de Gentse universiteit in 1916.

Uit de Utrechtse kring ontstond in november 1915 het maandblad Dietsche Stemmen, met een redactie van Vlaamse activisten, Nederlanders en Afrikaners. Zij richtten in juni 1916 ook het weekblad De Toorts op. De artikels in die bladen hadden vaak een pro-Duitse teneur. Tegenover het neutrale ANV huldigden zij het standpunt dat de Nederlanders juist in deze oorlogstijd, terwijl de Nederlandse taal en het Nederlandse volksbestaan bedreigd werden, niet afzijdig mochten blijven. Weer dezelfde personen stichtten op 23 juli 1917 De Dietsche Bond.

De periode tussen de twee wereldoorlogen

Activisten in Nederland

Terwijl de Vlaamse vluchtelingen na de wapenstilstand van 1918 terugkeerden, werd Nederland een toevluchtsoord voor tal van uitgeweken figuren uit het activisme. Vooralsnog hadden die geen politieke invloed. Het kwam er voor hen in de eerste plaats op aan een nieuw bestaan op te bouwen. Sommigen van hen wisten tot leidende functies in het maatschappelijk leven door te dringen. Bekende activistische emigranten waren Karel Angermille, Remi Bosselaers, Albert van den Brande, Jozef van den Broeck, Hugo van den Broeck, René de Clercq, Richard de Cneudt, Josué de Decker, Alfons Depla, Arthur Faingnaert, Robert van Genechten, Hector Halsband, Florimond Heuvelmans, Karel Heynderickx, Reimond Kimpe, Victor Lambrecht, Leo Magits, Adriaan Martens, Hippoliet Meert, Marcel Minnaert, Hendrik Mommaerts, Lodewijk Peerenboom, F. Peeters, Leo Picard, Albert van de Poel, Alfons van Roy, Reimond Speleers, Jules Spincemaille, Pieter Tack, Antoon Thiry, Pieter Ursi, Marcel van de Velde, Telesphorus Vernieuwe, Willem de Vreese, J.F. de Waele en Karel Waternaux. Ook de Sublieme Deserteurs, de Vlaamse frontsoldaten die in 1918 met een boodschap aan de activisten over de linies waren getrokken, Jules Charpentier, Karel de Schaepdrijver, Vital Haesaert en Carlos van Sante vonden een onderkomen in Nederland.

Vrij spoedig hebben die ballingen getracht opnieuw hun stem te laten horen in Nederland en in Vlaanderen verspreide gelegenheidspublicaties en in periodieken als de Vlaamsch-Nationale Gedachte, Pro Flandria en Ontvoogding. Een Vlaamsch Comité behartigde de belangen van de uitgewekenen. Weldra functioneerde onder leiding van Mommaerts een Vlaamsch Persbureau. Van 1922 af probeerden deze kringen invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme in Vlaanderen. Van 1922 af vonden aan de Belgisch-Nederlandse grens regelmatig 'begroetingsdagen' plaats tussen ballingen en Vlaams-nationalisten uit België. De amnestiecampagne van 1923-1924 bracht Antoon Jacob ook in Nederland, waar hij het woord voerde op meetings in Utrecht, Delft, Den Haag, Rotterdam, Amsterdam, Leiden, Groningen, Gorkum, Zierikzee en Middelburg.

Invloedrijk was in de volgende jaren de aanwezigheid van oud-activistische journalisten in diverse krantenredacties. De betrekkingen van de oud-activisten met de leden van De Dietsche Bond werden hechter. Het weekblad De Toorts bleef verschijnen tot 1922, met bijdragen van activistische ballingen en Groot-Nederlanders uit het Noorden. Toen het zijn uitgave staakte, nam De Ploeg, het te Antwerpen verschijnend weekblad van Herman Vos, de taak over, en bracht aldus de samenwerking van de voormalige Frontbeweging en het activisme tot stand. Inmiddels had ook Pieter Geyl de uit zijn studententijd daterende relaties met de V.B. kunnen herstellen. Voor de ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme zouden zijn persoonlijke contacten en die van Frederik C. Gerretson met vooraanstaande nationalisten als Jacob, en later vooral Hendrik Borginon en Vos, verstrekkende gevolgen hebben.

De poging van het Vlaamsch Comité in 1919 om gehoor te vinden bij de in Versailles vergaderende grote mogendheden oogstte weinig succes. Meer bijval kregen de publicistische activiteiten van het Vlaamsch Persbureau en de Vlaamse redactieleden van Nederlandse kranten in de strijd tegen de naoorlogse anti-Nederlandse politiek van Brussel. Op initiatief van Leo Simons en Geyl werd in 1928 een internationaal amnestie-adres aan de Belgische regering aangeboden, dat de handtekeningen van 250 intellectuelen uit allerlei landen droeg.

Rondom het Belgisch-Nederlands Verdrag (1925)

Anti-Vlaamse elementen, georganiseerd in een Comité de Politique nationale, hadden tijdens de oorlog van een groter België gedroomd. Eind 1918 werd de campagne tot annexatie van Nederlands Limburg en Zeeuws-Vlaanderen op het getouw gezet. In de Belgische regering steunde vooral de minister van buitenlandse zaken Paul Hymans de eisen van de annexionisten, die door Vlaamsgezinden en socialisten fel bestreden werden. Hymans legde op 11 februari 1919 de Belgische eisen aan de Grote Vier voor: absolute soevereiniteit over de Westerschelde en servituten op Zeeuws-Vlaanderen en Limburg. De Nederlandse regering weigerde de overdracht van soevereiniteit zelfs maar ter discussie te stellen, maar verklaarde zich bereid tot onderhandelingen met België. Op 8 maart besloten de Grote Vier dat de verdragen van 1839 – die aan België neutraliteit hadden opgelegd – moesten worden herzien. Nadat de Geallieerde Raad op 16 april had bekendgemaakt dat van gebiedsafstand en compensaties geen sprake kon zijn, legde de Belgische minister van buitenlandse zaken op 19 mei de eisen van zijn land opnieuw voor aan de mogendheden en Nederland. Nu kwam ook het graven van een kanaal van Antwerpen naar de Rijn, over Nederlands grondgebied, op tafel. H.A. van Karnebeek wees alles wat tot een overdracht van soevereiniteit zou leiden af, maar verklaarde zich bereid tot onderhandelingen over de overige problemen, het Scheldebeheer en de waterwegen.

In het verdrag van Versailles van 28 juli 1919 kreeg België geen enkele territoriale uitbreiding ten nadele van Nederland. Onderhandelingen tussen Nederland en België leidden in maart 1920 tot een overeenkomst over het Moerdijkkanaal en het beheer van de Schelde. Over de doorvaart van oorlogsschepen naar Antwerpen kon men het niet eens worden en minister Hymans eiste ineens de algehele soevereiniteit over de Wielingen op. Ten slotte brak België op 21 mei 1920 de onderhandelingen plotseling af.

In 1924 werden onderhandelingen weer opgenomen, nadat Brussel aan Den Haag had laten weten dat het bereid was van zijn militair-politieke doeleinden af te zien. Op 3 april 1925 werd het Belgisch-Nederlands Verdrag ondertekend. Het verdrag betekende het einde van de Belgische neutraliteit en had hoofdzakelijk betrekking op economische en fluviale kwesties. In België werd dit akkoord aanvaard, maar in Nederland botste het op felle oppositie, ingegeven door economische en nationale motieven. Het verzet spitste zich toe op het vraagstuk van de doorvaart van Belgische oorlogsschepen door de Schelde, dat door het verdrag niet duidelijk was opgelost. De oppositie werd krachtig aangewakkerd door de Groot-Nederlanders van De Dietsche Bond, gesteund door de activistische migranten van het weekblad Vlaanderen (1922-1933). Die stelden dat het verdrag de positie van Nederland tegenover het met België militair verbonden Frankrijk ernstig verzwakte. De Groot-Nederlanders wezen ook het economische gedeelte van het verdrag af.

Nadat de Fronters zich in juli 1926 bij de behandeling van het verdrag in de Kamer hadden onthouden, formuleerde een conferentie van Vlaams-nationalisten en Groot-Nederlanders in Utrecht in december een aantal vragen die door Herman Vos aan minister van buitenlandse zaken Emile Vandervelde werden voorgelegd. Het dubbelzinnige antwoord van de minister gaf de openbare opinie in Nederland geen voldoening. De verwerping van het in de Tweede Kamer aangenomen verdrag, op 24 maart 1927, door de Eerste Kamer, was aldus het resultaat van de gebundelde inspanningen van Groot-Nederlanders en van Rotterdamse zakenkringen die de regeling te gunstig voor België vonden. In de agitatie tegen het verdrag was de latere leider van de Nationaal-Socialistische Beweging, de Dietse-Bonder Anton Mussert, naar voren getreden.

In 1928 en 1929 trachtten Gerretson, Geyl en Vos samen met andere Groot-Nederlanders uit het Noorden een oplossing te vinden voor het kanalenvraagstuk. Aangezien voor de Nederlanders uiteindelijk het Rotterdamse belang bleef primeren, kwam er voor de Tweede Wereldoorlog geen oplossing voor de kwestie.

Andermaal kwam het tot spanningen in de Belgisch-Nederlandse betrekkingen toen Ward Hermans de zogenaamde tekst van het geheime Frans-Belgisch Militair Akkoord van 1920 liet publiceren in het Utrechtsch Dagblad van 23 februari 1929 (Utrechtse documenten). Opschudding verwekte de bepaling dat bij oorlog met Duitsland Belgische troepen door Nederlands Limburg zouden oprukken. Nadat de Belgische regering had aangetoond dat de stukken waren vervalst, keerde de verontwaardiging in Nederland zich tegen het "onverantwoordelijk bedrijf van de Vlaams-nationalisten".

Begrijpelijk had de Nederlandse regering, anders dan de Franse, in 1922 weigerachtig gestaan tegenover het voorstel van België om een Intellectueel Accoord af te sluiten. Pas in 1927 kwam het tot een verdrag, dat echter door gebrek aan financiële middelen nooit werd uitgevoerd. Tot leden van de vaste commissie ter uitvoering van dit akkoord benoemde de Nederlandse regering in 1930 onder anderen mr. J. Limburg, prof. J.A.J. Barge, R.N. Roland Holst, prof. J. Schrijnen en C.T. Stark D.Wzn. Van Vlaanderen en Nederland uit voerde men een campagne, opdat de voertaal in deze commissie het Nederlands zou zijn.

De Groot-Nederlandse gedachte

Pieter Geyls historiografische uitwerking van de Groot-Nederlandse gedachte, gegroeid in zijn contacten met Vlamingen, vond spoedig aanhang in een ruimere kring. Geyl zelf vertolkte zijn ideeën herhaaldelijk in lezingen, onder andere voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden en op Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen, waar hij ook buiten Vlaams-nationalistische kringen bijval vond.

De gedachte dat Vlaanderen en Nederland cultureel bij elkaar hoorden was in de voorbije decennia door tal van intellectuelen uit het Noorden bijgetreden. Die overtuiging leidde echter meestal niet tot actieve steun aan de politieke V.B. Het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) bleef ook na de oorlog neutraal in wat het als een binnenlandse aangelegenheid van België beschouwde, ondanks pogingen van Geyl en anderen om tot een sterker engagement terzake te komen. Toch heeft zijn voorzitter, Hermanus Kiewiet de Jonge, in 1919 zijn landgenoten aangespoord de gevluchte activisten met begrip en welwillendheid te onthalen. Tal van uitgeweken activisten werden lid van De Dietsche Bond. De kleine groep hield haar bijeenkomsten in de Dietsche Taveerne te Utrecht. In de betrekkingen met Vlaanderen en de V.B. speelden zij een hoofdrol, zowel in de discussie als bij het bevorderen van reële toenadering, zoals het steunen van studentencongressen en samenwerking op wetenschappelijk en cultureel terrein. Enige invloed op de politieke gebeurtenissen kregen ze pas bij de behandeling van het Belgisch-Nederlands verdrag. Door hun activistische origine en hun hoofdzakelijk conservatief-liberaal getint nationalisme hadden ze aanvankelijk ook weinig vat op de Frontpartij, op dat ogenblik een partij met links-democratische sympathieën en revolutionaire tendensen. Aan de uitwerking van het Federaal Statuut van 1931 zouden nochtans verscheidene leden van deze groep een actieve bijdrage leveren.

Het Dietsch Studentenverbond werd in 's-Gravenhage in 1922 opgericht. Sinds 1923 maakten hiervan in Vlaanderen allerlei grote studentenverenigingen als zodanig deel uit. In Nederland ging het om afzonderlijke afdelingen die geen band hadden met andere studentenorganisaties. Onder de bezielende leiding van figuren als Hendrik Brugmans, Hans de Vries Reilingh en Hendrik van der Wielen kwam het Dietsch Studentenverbond aan sommige Nederlandse universiteiten (Amsterdam, Groningen) tot vrij grote bloei. Het stuwde de ook voorheen reeds gehouden Groot-Nederlandse studentencongressen in een meer radicale richting. Ten behoeve van de Vlaamse studenten werden Dietsche Academische Leergangen georganiseerd om hen nader in contact te brengen met de Nederlandse cultuur die zich vrij had kunnen ontplooien. Eenzelfde bedoeling lag ten grondslag aan de Delta-conferenties. Sedert 1922 wisselde De Dietsche Bond bovendien elk jaar 65 tot 75 Nederlandse en Vlaamse jongelui uit. Gelijksoortige bedoelingen hadden ook de landdagen van de Nederlandsche Unie, de Vlaamsch-Hollandsche Vereenigingen (onder meer in Amsterdam, Delft, Groningen en Rotterdam), de Groot-Nederlandsche Vereeniging in Eindhoven en het Studiefonds van Vlaamsche Studenten in Rijks-Nederland.

Voor het intellectuele publiek verscheen in 1930 het maandblad Leiding (1930-1931), onder redactie van Pieter van Eyck, Gerretson en Geyl. Bij gebrek aan belangstelling beleefde het tijdschrift slechts één jaargang. Het Vlaams Academisch Genootschap organiseerde vanaf 1928 in Antwerpen lezingen door Nederlandse geleerden, die trouwens ook steeds vrij talrijk op Vlaamsche wetenschappelijke congressen aanwezig waren.

Grote belangstelling voor Vlaanderen had ook de rooms-katholieke pedagoog en letterkundige Hendrik Moller, de stichter van het literair maandblad Roeping, die herhaaldelijk het woord voerde op Vlaamse manifestaties: op de IJzerbedevaarten, op de Vlaggefeesten te Brugge (De Vlaamsche Vlagge), op de Landdag van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond te Lier. Anders dan G. Brom pleitte Moller voor begrip voor de Vlaamse activisten. Tot de redactie van zijn maandblad behoorden de Vlamingen Wies Moens en Karel van den Oever, later Victor Leemans en Jan Brans. Groot-Nederlands was ook de instelling van de redacteurs van De Gemeenschap: die gerichtheid groeide uit de belangstelling van de katholieke jongeren voor de ontwikkeling in het Zuiden van Nederland en zijn integratie in het nationaal geheel, uit het contact met in Nederland verblijvende activisten en uit de nawerking van de ideeën van Jozef A. Alberdingk Thijm. Het Dietsch Studentenverbond nodigde in 1931 Anton van Duinkerken uit voor een reeks lezingen in Vlaanderen. Gerard Knuvelder publiceerde verscheidene geschriften over Vlaanderen en de V.B. en zag in de voormalige Generaliteitslanden een schakel tussen Holland en het katholieke Vlaanderen.

Niet onmiddellijk door nationale motieven geïnspireerd was de belangstelling voor Vlaanderen die tot uiting kwam in de kring rondom Carlos van Sante, dominicaan en lector in Nijmegen. Studenten uit die kring traden toe tot het Verdinaso. Verwant met de integralistische katholieken uit de Van Sante-kring waren de medewerkers van het tijdschrift Aristo van Wouter Lutkie, een sterk Latijnsgerichte groep, die sceptisch stond tegenover de Groot-Nederlandse gedachte en de nieuwe marsrichting van het Verdinaso toejuichte. Sympathie voor Vlaanderen had wel de redactie van De Nieuwe Gemeenschap, die de nieuwe marsrichting verwierp. Duidelijker uitgesproken was de sympathie voor de Vlaamse taalstrijd in Vrijdag, het weekblad van Jan Derks. Afwijzend tegenover de nieuwe marsrichting stond Arnold Meijer, de leider van het fascistische en bijzonder antisemitische Zwart Front/Nationaal Front, die opgetogen was over de actie van Flor Grammens en contacten met de leiding van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) aanknoopte.

Namens Joris van Severen legde Moens in 1931 verscheidene contacten in Nederland. De eerste Verdinasoleden werden er aangeworven door de Amsterdammer Gerardus van der Horst. Na een tournee van Van Severen kregen redacteuren van De Christophore de leiding van Verdinaso-Nederland: Henri Bruning, Ernst Voorhoeve en Ernest Michel. Na de afkondiging van de nieuwe marsrichting pleitte het Verdinaso voor nauwe samenwerking van de Belgische en de Nederlandse regeringen. Verdinasoleden verleenden medewerking aan het maandblad Dietbrand van Moens: Bruning, Michel en de historicus H. Bruch. In dit blad, dat wel eens een antisemitisch geluid liet horen, vinden we ook stukken van Nederlandse 'broeders' uit de Jong Nederlandsche Gemeenschap van Robrecht de Smet. Diens opvolger als 'kanselier' van de Jong Nederlandsche Gemeenschap was Willem Goedhuys, een der leiders van het Dietsch Studentenverbond, die ook betrokken werd bij de besprekingen die aan de stichting van het VNV voorafgingen.

In 1928 stichtte de ex-activist Leo Magits een Algemeen Nederlandsch Arbeidersverbond, dat het tijdschrift Schakels uitgaf en een socialistische visie op de nationale problematiek ontwikkelde. Medewerkers aan Schakels waren Jef Rens, Pieter Ursi, Hendrik Brugmans, Garmt Stuiveling, Achilles Mussche, J.S. Bartstra, Alfons Vranckx, K. Heeroma, A.R. Scholten en Marcel Minnaert. Het Algemeen Nederlandsch Arbeidersverbond werkte ook nauw samen met het Religieus Socialistisch Verbond en met de Vlaamsche Jongeren Vredes-Aktie en werkte mee aan de Dietsche Landdagen. In 1931 organiseerde het voor de sociaal-democratische studentenclubs een conferentie over socialisme en V.B. Medewerkers aan Schakels en aan de Vredesactie namen ook deel aan de IJzerkampen en aan de IJzerbedevaarten. Toch werd het van 1932 af duidelijk, dat de scheiding der wegen nabij was: het blad keerde zich tegen het fascisme en het Verdinaso. Op de volkshulde aan Willem de Zwijger in Delft in 1933 werd de rede van Brugmans verboden.

Organisatoren van die hulde waren het ANV, het Dietsch Studentenverbond en het Nationaal Jongerenverbond. Generaal C.J. Snijders, Van Duinkerken, Jacob, Gerretson en ds. J.J. Stam voerden er het woord. Een eed van trouw op tekst van Cyriel Verschaeve werd er afgenomen door Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard. In het aanbevelingscomité zaten behalve academici uit het Noorden verscheidene Vlaamse activisten en Vlaams-nationalistische jongeren.

Een aantal medewerkers aan Schakels, leden van de Jong Nederlandsche Gemeenschap en leden van het Dietsch Studentenverbond, traden in de jaren 1930 in de openbaarheid als medewerkers in het Nederlandse volkshogeschoolwerk. De leidinggevende kringen in dit werk – waaraan de uitgeweken Vlaming Vital Haesaert een belangrijke bijdrage leverde – beschouwden als vanzelfsprekend Nederland en Vlaanderen als één cultuurgemeenschap en trachtten door hun werk misverstanden en tegenstellingen op te heffen. Onder de meer dan tweeduizend deelnemers aan cursussen in de volkshogeschool in Bakkeveen en Markelo van 1932 tot 1939 waren meer dan 10 procent Vlamingen. Aan Het Gemeenebest, het in 1938 opgerichte maandblad voor het Nederlandse volksgeheel en tot bevordering van de volksgemeenschap, dat de ideeën van de volkshogeschoolwerkers in ruimer kring wilde verspreiden, werkten de Vlamingen Lode Claes en Victor Leemans mee. De invloed van die kring op de ontwikkeling van de Vlaamse gedachte zou na de Tweede Wereldoorlog duidelijk worden (Volkshogescholen).

De jaren 1930

In de belangstelling van Nederlanders voor de V.B. en het Vlaams-nationalisme kwam van 1931 af verkoeling. In de Dietse organisaties had de opkomst van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) een verscheurend effect. De autoritaire en antidemocratische denkbeelden die in verscheidene Nederlandse en Vlaamse politieke formaties ingang vonden, vormden steeds meer een ernstige hinderpaal voor de overtuigde democraten. Bezorgdheid om de politieke ontwikkeling in Europa leidde de aandacht af van de Vlaamse problemen. Een aantal leden van De Dietsche Bond verwierp de autoritaire strekkingen. Pieter Geyls contacten met het Vlaams-nationalisme werden minder intensief toen de autoritaire richting na 1933 de overhand kreeg. Uit zijn correspondentie van die jaren blijkt welke kloof hem van sommige Vlaams-nationalisten scheidde. Bovendien wekte het feit dat begrip en waardering voor hen getoond werden in de rangen van de NSB onbehagen. Anderzijds bleken sommige leden van de Dietse organisaties waardering op te brengen voor het door de NSB beleden volksnationalisme. De NSB trachtte zich van de Groot-Nederlandse idealen meester te maken door infiltratie en door de oprichting van mantelorganisaties. Een leidende rol in NSB speelden de oud-activist Robert van Genechten en de Groot-Nederlander Anton van Vessem. Van 1935 af onderhielden Anton Mussert en VNV-leider Staf de Clercq persoonlijk contact, zoals er ook contact was tussen het VNV en Zwart Front, waartoe ook Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard toetrad. Ten gevolge van de scherpere ideologische tegenstellingen in de studentenwereld leidde ook het Dietsch Studentenverbond na 1933 een kwijnend bestaan. Wel was er nog een paar maal een congres, maar eendrachtige samenwerking zoals voor 1930 werd onmogelijk.

Inmiddels had de sombere internationale toestand de regeringen van België en Nederland nader tot elkaar gebracht. De opzegging van het Frans-Belgisch Militair Akkoord en de zelfstandigheidspolitiek van koning Leopold III en de Belgische regeringen van 1936 af werden in het Noorden aangevoeld als een ruggensteun voor de veiligheid van Nederland. Vlaams-belgicistische kringen lanceerden het idee van een Belgisch-Nederlands defensief militair akkoord, terwijl de Verdinasoleiding pleitte voor een economische unie. Vooralsnog wezen de regeringen die gedachten af, maar aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog getuigden de officiële bezoeken van Leopold III aan Nederland en van koningin Wilhelmina aan België van een groeiende vriendschap in de verhouding tussen de beide staten, zoals dat sinds 1830 nog niet het geval was geweest.

Al met al was de actieve belangstelling voor de V.B. in de periode tussen de beide wereldoorlogen tot een kleine maar actieve en intellectueel hoogstaande groep beperkt gebleven. Het bestaan echter van een volwaardige Nederlandse beschaving en het groeiende besef van de culturele eenheid van het Nederlandse taalgebied waren voor de steeds levenskrachtiger wordende V.B. en voor de ontwikkeling van het geestesleven een sterke steun geweest.

Na 1945

De Tweede Wereldoorlog maakte voorlopig een eind aan de betrekkingen tussen Vlaanderen en Nederland. Op enkele collaboratiepublicaties na kwamen nauwelijks kranten en tijdschriften van over de grens. Ook voor persoonlijke contacten bleef die hermetisch gesloten. Groot-Nederlandse politieke actie stuitte op het onverbiddelijk veto van het Derde Rijk. De collaboratie van de Vlaams-nationalisten sloeg een diepe kloof tussen de V.B. en de openbare mening in Nederland, op een moment waarin gemeenschappelijk gedragen leed nochtans de regeringen en de bevolking van België en Nederland nader tot elkaar bracht. Deze toenadering kreeg een officiële bevestiging in het sluiten door de in Londen verblijvende regeringen van een overeenkomst over de spelling van het Nederlands (1944), van een monetair akkoord (21 oktober 1943) en van een douaneovereenkomst: Benelux (5 september 1944). De douane-unie trad in werking op 1 januari 1948 en werd geleidelijk uitgewerkt in de richting van een economische unie, die op 1 november 1960 van kracht werd.

De kanalenkwestie bleef ook na de Tweede Wereldoorlog lange tijd een geschilpunt tussen de Belgische en de Nederlandse regeringen. De ondertekening van het Schelde-Rijnverdrag in 1963, ongetwijfeld mede het gevolg van de toegenomen macht van de Vlamingen, regelde een zeer oud conflict over de wederzijdse havenbelangen.

Na de bevrijding was er in brede Vlaamse kringen een duidelijk verlangen naar informatie over en contact met het Noorden. Weldra weerklonk de wens dat de Benelux-samenwerking ook buiten het eng-economische terrein zou plaatsvinden en al op 16 mei 1946 werd in Den Haag tussen België en Nederland een cultureel verdrag ondertekend (Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag). Terwijl de Vlaams-nationalisten door de repressie grotendeels uitgeschakeld waren, werd de uitvoering van dit Cultureel Verdrag vrij geestdriftig bezield door overtuigde Vlaamsgezinden die voorheen de politieke Groot-Nederlandse actie afgewezen hadden. In de gemengde technische commissie ter uitvoering van het verdrag zetelden de bekende Vlamingen Julien Kuypers, Edgard Blancquaert en Emiel van Dievoet, samen met de in Vlaanderen sinds lang bekende Nederlanders Hendrik Reinink, J. Engelman en Pieter Geyl. Het verdrag wilde een ruim terrein bestrijken: onderwijs, jeugdorganisaties, muziekleven, toneel, plastische kunsten, literatuur, radio, film en volksontwikkelingswerk en leidde reeds in de eerste jaren tot merkwaardige resultaten. Artikel 13 van het verdrag bepaalde ook dat de beide landen zouden samenwerken voor de instandhouding en uitbreiding van hun gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland. Via dit verdrag kwam ook een akkoord tot regeling van de spelling van het Nederlands tot stand. In 1951 vergaderde voor het eerst de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren te Brussel onder voorzitterschap van de Vlaamse auteur Herman Teirlinck. Op initiatief van Geyl werd ook begonnen met de samenwerking voor de herziening van geschiedenis- en aardrijkskundehandboeken. De toneeluitwisseling startte in 1955. Van 1967 tot 1975 was er het Groot Limburgs Toneel. Te Leiden wordt met steun van de Nederlandse en de Belgische regering door een gemengde redactieploeg verder gewerkt aan het nog steeds niet voltooide Woordenboek der Nederlandsche Taal, in oorsprong een vrucht van de Nederlandse congressen sinds 1849, en wordt tevens een nieuwe 'thesaurus' van het Nederlands voorbereid. En vooral in het volksontwikkelingswerk kwam men in het kader van de Belgisch-Nederlandse samenwerking tot gelukkige resultaten, vooral door de gemeenschappelijke uitgave van het tijdschrift Volksopvoeding en door de jaarlijkse Volksopvoedingsconferenties. Voor de verhouding Vlaanderen-Nederland was de publicatie van de nota De Belgisch-Nederlandse samenwerking in de naaste toekomst, in 1962, door de Gemengde Commissie een historische gebeurtenis. Dit officiële document stelde dat de instandhouding en uitbreiding van de Nederlandse beschaving het best bevorderd konden worden door de oprichting van een supranationale Hoge Raad.

Los van de uitvoering van het cultureel verdrag werd door de beide regeringen de algemene Conferentie der Nederlandse Letteren in het leven geroepen, die voor het eerst vergaderde in Brussel in 1951. De conferenties met vijf secties (letteren, toneel, uitgeverij en boekhandel, bibliotheekwezen, radio en televisie) vonden beurtelings plaats in Nederland en Vlaanderen, onder het voorzitterschap van achtereenvolgens Teirlinck, Kuypers, Anton van Duinkerken, Albert Westerlinck en Garmt Stuiveling. De resoluties die opvallend vaak een dode letter bleven, werden gepubliceerd in het op ongeregelde tijdstippen verschijnend bulletin Gedeeld Domein. Op voorstel van de Conferentie werd vanaf 1956 de Prijs der Nederlandse Letteren ingesteld, die om de drie jaar beurtelings aan een Nederlandse en aan een Vlaamse auteur wordt toegekend. Teirlinck mocht als eerste de Prijs in ontvangst nemen.

De door openbare instanties bevorderde culturele betrekkingen werden ook door tal van particuliere initiatieven nagestreefd. Van 1947 tot 1971 brachten de Groot-Kempische Cultuurdagen te Hilvarenbeek (in 1974 voortgezet als Noord-Zuiddagen in Essen) een groot aantal Nederlanders en Vlamingen samen, nadat de in 1945 door Marius Valkhoff, Van Duinkerken en anderen gestichte Nederlands-Vlaamse Vereniging Noord-Zuid spoedig ter ziele was gegaan. Daarnaast bestond sinds 1957 het Genootschap De Nederlanden in Europa, dat in 1962 in het langzaam herlevende Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) opging. Nederlandse en Belgische (inzonderheid Vlaamse) historici hervatten hun alternerende gemeenschappelijke congressen, waarvan het eerste in 1939 had plaatsgehad, en vonden elkaar na 1945 (na het experiment van de Nederlandsche Historiebladen van 1937-1941) in de redactie van vakbladen als de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden (1881-; sinds 1969 Bijdragen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden) en het Tijdschrift voor Geschiedenis (1886-) en in de totstandkoming van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1949-1958), een historiografisch pendant van de oorspronkelijk door Frank Baur geleide Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1939-).

Tot samenwerking met het bedreigde Frans-Vlaanderen kwam het ook weldra in het in 1948 opgerichte Comité voor Frans-Vlaanderen dat jaarlijks een Frans-Vlaamse dag organiseert te Waregem. Frans-Vlaamse Cultuurdagen vonden ook plaats in Nederland. Vanaf 1956 werden deze cultuurdagen georganiseerd in Hulst, van 1963 af in Breda en in 1971 in Rotterdam. In de kring van het Comité voor Frans-Vlaanderen ontstond het tijdschrift Ons Erfdeel, in 1957 gesticht door Jozef Deleu. Het is thans een tweemaandelijks algemeen-Nederlands cultureel tijdschrift met een Vlaams-Nederlandse redactie. Uitgever is de Vlaams-Nederlandse Stichting Ons Erfdeel. Deze Stichting publiceert ook het Franstalige tijdschrift Septentrion, het Engelstalige jaarboek The Low Countries en een reeks boeken en brochures in diverse talen over aspecten van de cultuur van de Lage Landen en is een min of meer officiële spreekbuis geworden van de Nederlandse en Vlaamse buitenlandse cultuurpolitiek.

In 1947 werd in Gent een weinig geslaagd Studentencongres der Lage Landen gehouden. De traditie van studentencongressen werd hervat in 1954 in Leuven, onder auspiciën van de Nederlandse Studentenraad en de Vereniging van Vlaamse Studenten, later van een Eendrachtscommissie. Op initiatief van Jozef Goossenaerts werd het 33ste Nederlands Congres gehouden te Gent in 1949, 100 jaar na het eerste. Nederlandse congressen werden daarna nog gehouden in Gent (1960), Vlaardingen (1961), Antwerpen (1963) en Rotterdam (1967). Voor de coördinatie van de particuliere initiatieven ter bevordering van de culturele integratie ontstond in 1964 de Stichting voor de Culturele Integratie van Noord en Zuid.

Grote aandacht voor de Nederlandse samenleving ontwikkelde van haar ontstaan af ook de Stichting-Lodewijk de Raet. Vanaf het begin werden bij het Vlaamse volkshogeschoolwerk medewerkers uit Nederland betrokken. Jaarlijks werd een Vital Haesaert-reis naar Nederland georganiseerd. Die samenwerking was ook het doel van het Jongerenkontakt Noord-Zuid, dat sinds 1955 jaarlijks enige contactweken organiseerde, gewoonlijk in volkshogescholen in Vlaanderen en Nederland. In 1970, na jarenlang overleg en goede informele contacten, traden de Stichting-Lodewijk de Raet en de Volkshogeschool De Blankaart (Woumen) als leden toe tot de Nederlandse Vereniging voor Volkshogeschoolwerk.

Op het Vlaams Socialistisch Congres te Mechelen in 1951 hield Hendrik Fayat een pleidooi voor contacten met de Nederlandse socialisten. Door bemiddeling van Pieter Geyl kwam er een contact tot stand met de voorzitter van de Partij van de Arbeid J.J. Vorrink en met de Wiarda Beckmanstichting. Dit leidde tot een conferentie in Breda op 2 en 3 februari 1952, waaraan werd deelgenomen door J.M. den Uyl, en een door Fayat voorgezeten en door Geyl bijgewoond Vlaams-Nederlands socialistisch congres te Antwerpen op 25 en 26 april 1953.

Het optreden van Geyl als spreker op de IJzerbedevaart in 1962 en zijn lof voor Achilles Mussche en de ondertekenaars van een recent manifest van de Vlaamse socialisten werden in de rangen van de zich in die jaren sterk vernieuwende V.B. goed onthaald, maar stuitte op scherpe kritiek van Camille Huysmans en Jos van Eynde in de Vlaamse socialistische pers.

Na het Algemeen-Nederlandse Congres (ANC) van Rotterdam (1967) werden er lange tijd blijken van ergernis geuit over het uitblijven van regeringsinitiatieven ter bevordering van de culturele integratie. Andere klachten golden de onvoldoende financiële steun aan particuliere initiatieven vanwege de Belgische en Nederlandse regeringen.

De met de grondwetsherziening van 1970 begonnen en in 1993 voorlopig voltooide herstructurering van de Belgische staatsinstellingen heeft nieuwe mogelijkheden geopend om de Vlaams-Nederlandse samenwerking verder te realiseren en de wil tot het voeren van een gezamenlijke Nederlandse cultuurpolitiek uiteindelijk te activeren.

Al in de jaren 1970 werden belangrijke stappen gezet. In 1975 werd door afgevaardigden van de Nederlandse Staten-Generaal en de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap een Permanente Contactcommissie opgericht. In deze commissie, die afwisselend in Nederland en Vlaanderen vergaderde en ook op ongeregelde tijdstippen de publicatie Cultureel Contact uitgaf, kwamen verschillende gemeenschappelijke belangstellingspunten aan de orde: spellingproblematiek, monumentenzorg, onderwijsproblemen en de totstandkoming van de Nederlandse Taalunie.

Vanaf de jaren 1970 ook traden op congressen van politieke partijen in Nederland en in Vlaanderen geregeld sprekers uit het andere land als spreker op. In de jaren 1980 werd de zorg voor de gemeenschappelijke taal en cultuur als een beleidsvoornemen opgenomen in de verkiezingsprogramma's van Nederlandse en Vlaamse partijen.

Op 23 mei 1981 opende de Vlaamse cultuurminister Rika van Ocken in Amsterdam het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond. Het centrum moet bijdragen tot de integratie van Vlaanderen en Nederland en tot de bekendmaking van Vlaanderen in Nederland. Het centrum organiseert in de Nederlandse hoofdstad bijna voortdurend tentoonstellingen van beeldende kunst uit Vlaanderen, lezingen, symposia, concerten, theatervoorstellingen.

Een in alle opzichten historische datum was 9 september 1980, toen de Belgische en de Nederlandse regering in het Brusselse Egmontpaleis het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie ondertekenden, een intergouvernementele – sommige optimistische commentatoren schreven zelfs "supranationale" – organisatie die continuïteit in de samenwerking garandeert.

De "Memorie van Toelichting" bij dit verdrag bevat een historisch overzicht van de bewogen geschiedenis van de Nederlandse taal. De in dit regeringsdocument ontwikkelde gedachtegang illustreert op treffende wijze hoe in de V.B. gegroeide inzichten uitgangspunt van een door de beide landen te voeren langetermijnbeleid zijn geworden. De twee landen erkennen door het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie het maatschappelijk feit van de taaleenheid. In een internationale conventie wordt de politieke realiteit ervan erkend en worden de toekomstige consequenties voor de staatkundige verhoudingen tussen beide landen vastgelegd. Op grond van dit staatsverdrag zijn de Nederlandse en de Vlaamse regering voortaan gezamenlijk verantwoordelijk voor de gemeenschappelijke Nederlandse taal.

Volgens het Verdrag heeft de Taalunie ten doel de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin. Het Verdrag somt de doelstellingen op: de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal; de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoord gebruik van de Nederlandse taal; de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse letteren; de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland. De paritair samengestelde organen van de Taalunie zijn: het Comité van Ministers; de Interparlementaire Commissie; de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren en het Algemeen Secretariaat. De voor de uitvoering van haar opdracht benodigde geldmiddelen worden aan de Taalunie door de regeringen in een zodanige verhouding verstrekt dat de Vlaamse Gemeenschap eenderde en Nederland twee derde van de kosten betaalt.

De Taalunie zet de traditie van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren voort in de jaarlijks door haar georganiseerde Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren. Tijdens deze thans bijzonder professioneel aangepakte algemene conferenties gaat de aandacht naar zeer specifieke aspecten uit het ruime bevoegdheidsdomein van de Taalunie.

In de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad werden in de jaren 1980 en 1990 herhaaldelijk aangelegenheden aan de orde gesteld (omroepbeleid, onderwijsproblematiek, migrantenbeleid, het taalgebruik in de Europese instellingen) waarvoor een gemeenschappelijk beleid werd bepleit.

Naarmate de autonomie van de Vlaamse Gemeenschap vastere vormen kreeg, bleek de Vlaamse regering steeds meer werk te maken van goede betrekkingen met de Nederlandse overheid. De Nederlandse en Vlaamse onderwijs- en cultuurministers, die elkaar geregeld zagen in het Comité van Ministers van de Taalunie, pleegden meteen geregeld overleg over aangelegenheden die vooralsnog niet onder het Taalunieverdrag ressorteerden.

Op 31 augustus 1990 had de voorzitter van de Vlaamse regering, Gaston Geens, in Den Haag, een gesprek met minister-president R.F.M. Lubbers. Op 31 oktober 1990 ondertekenden de Vlaamse Gemeenschapsminister van onderwijs Daniël Coens en de Nederlandse minister van onderwijs en wetenschappen Ritzen het "Actieprogramma Vlaanderen-Nederland GENT" (GENT= Gehele Europese Nederlandse Taalgebied). De Vlaamse minister-president Luc van den Brande bracht op 25 maart 1993 een officieel bezoek aan de Nederlandse minister-president Lubbers, die op zijn beurt een tegenbezoek bracht aan Van den Brande op 16 juni 1993.

Begin 1995 werd een reeks verdragen tussen de Vlaamse regering en de Nederlandse regering ondertekend. Een ervan betreft de samenwerking op het gebied van cultuur, onderwijs, wetenschappen en welzijn. Dit nieuwe cultureel verdrag is een raamakkoord. Het bestrijkt veel meer beleidsdomeinen dan het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag van 1946. Naast cultuur komen ook onderwijs en welzijn aan bod.

Door de Vlaamse Raad werd, op initiatief van voorzitter Louis Vanvelthoven, met medewerking van de Nederlandse Staten-Generaal en van de Nederlandse Taalunie, in 1991 en in 1994 een colloquium Nederlands in de Wereld georganiseerd.

Op het particuliere vlak werd de reeks Nederlandse congressen voortgezet. Met het oog hierop kwam een autonome organisatie, het Stichting Algemeen-Nederlands Congres, tot stand. In de Orde van den Prince worden directe Vlaams-Nederlandse ontmoetingen met succes georganiseerd.

Het ANV organiseerde herhaaldelijk de conferentie De Nederlanden Nu: op 19 april 1988 in de Ridderzaal in Den Haag, met als spreker de Belgische eerste minister Wilfried Martens; op 22 mei 1989 in het Egmontpaleis in Brussel, met lezingen door de voorzitter van de Vlaamse regring Geens en de Nederlandse minister-president Lubbers; op 15 mei 1992 in Middelburg, met toespraken door Hugo Schiltz, Belgisch vice-eerste minister, en E.A.V. Jesserun, gevolmachtigd minister van de Nederlandse Antillen; op 14 september 1992 in Antwerpen, met als sprekers de Vlaamse cultuurminister Hugo Weckx en de voorzitter van het Algemeen-Nederlands Congres, mevrouw J. Baartmans-van den Boogaart; de vijfde conferentie, met een ruim forum van sprekers, vond plaats in Den Bosch op 13 mei 1993. Het ANV vierde, in aanwezigheid van de Nederlandse koningin Beatrix en de Belgische koning Albert II, zijn eeuwfeest in Den Haag op 9 mei 1995. Op 11 mei 1996 besliste de algemene vergadering van het ANC te fuseren met het ANV. De fusie was op 31 december 1996 een feit.

Het toenemende zelfbewustzijn van de Vlamingen heeft er anderzijds toe geleid, dat minder dan vroeger naar Nederland wordt opgekeken, ook niet bij de voortgezette Vlaamse inspanningen tot betere beheersing van het Nederlands. Niet langer vervult in het eentalige en politiek autonoom geworden Vlaanderen, waar de oude grieven nauwelijks nog de openbare mening beroeren, Nederland een voorbeeldfunctie. Ideeën en initiatieven die decennialang in particuliere ontmoetingen van Nederlanders en Vlamingen werden uitgewerkt, worden nu door de Nederlandse en de Vlaamse overheid samen behartigd. In het licht van het in de jongste jaren geaccentueerde verschil in politieke en maatschappelijke cultuur rijst dan ook de vraag op welke wijze de door de V.B. van in den beginne nagestreefde samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland in de toekomst vorm zal krijgen.

Literatuur

K. Hampe, Belgien und Holland vor dem Weltkriege, 1918; 
M. Sabbe, 'Potgieter, Bakhuizen van den Brink en de wedergeboorte der Vlaamsche letterkunde na 1830', in Verslagen en mededeelingen van de KVATL (1931), p. 693-711; 
F.A. Vercammen, Thijm en Vlaanderen, 1932; 
C.C. ter Haar, Nederland en Vlaanderen. Een onderzoek naar de houding der Nederlanders tegenover het Vlaamsche vraagstuk, 1830-1873, 1933; 
L. Monteyne, 'De honderdjarige Gids en Vlaanderen', in Verslagen en mededeelingen van de KVATL (1937), p. 101-131; 
C.G.N. de Vooys, 'Wisselwerking en samenwerking van Noord- en Zuid-Nederland, op taal- en letterkundig gebied', in Verslagen en Mededeelingen van de KVATL (1946), p. 159-173; 
F. Baur, 'Hollands-Belgische verhoudingen voor en na', in Levende Talen (1947), p. 7-21; 
M. de Vroede, 'Het Nederlands Congres van 1849', in Cultureel Jaarboek voor de provincie Oostvlaanderen 1949 (1950), p. 289-322; 
G. d'Hanens, 'De sfeer om het eerste Nederlands Congres', in Cultureel Jaarboek voor de provincie Oostvlaanderen 1949 (1950), p. 47-58; 
A.J.A. Smits, De scheuring van het verenigd koninkrijk en de houding van het Vlaamse land in 1830, 1950; 
M. de Vroede, 'Willems, Potgieter en De Gids' in Verslagen en Mededelingen van de KVATL (1952), p. 191-235; 
C.A. van der Klauw, Politieke betrekkingen tussen België en Nederland 1919-1939, 1953; 
L. Wils, 'Vlaanderen en het tot stand brengen van het Woordenboek der Nederlandsche taal', in Nova et Vetera (1955-1956), p. 373-382; 
M. de Vroede, 'Noord en Zuid na 1830. Het orangisme en de Grootnederlandse beweging beïnvloed door de Hollandse reacties op de Belgische omwenteling', in Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden (1958), p. 285-308; 
P. Geyl, Noord en Zuid. Eenheid en tweeheid in de lage landen, 1960; 
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, 4 dln., 1963-1965; 
M. de Vroede, 'Historische achtergronden in de verhouding Noord-Zuid', in Handelingen 36e Nederlands Congres (1964), p. 15-21; 
K. de Clerck, Confrontatie Noord-Zuid, 1966; 
id., Verkenningen in Noord en Zuid, 1967; 
A.W. Willemsen, Het Vlaams-Nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 19692; 
P. van Hees en A. Willemsen (ed.), Geyl en Vlaanderen. Uit het archief van prof. dr. P. Geyl, 1973-1975; 
L.R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat, 1975; 
A. Willemsen, 'De Vlaamse Beweging van 1914 tot 1940', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, V, 1975; 
E. Kossman, De Lage Landen 1780-1940, 1976; 
A. Willemsen, 'Nederland en Vlaanderen, Frans-Vlaanderen', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, VI, 1979; 
W. de Brock, 'De heel-Nederlanders van de 1ste Internationale', in Ons Erfdeel, jg. 22 (1979), p. 31-46; 
K. de Clerck, 'Overzicht van de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen', in De Negentiende Eeuw, jg. 3 (1979), p. 74-79; 
A. Fasel en N. Maas, 'Register op de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen', in De Negentiende Eeuw, jg. 3 (1979), p. 80-156; 
A.W. Willemsen, 'De Nederlandse Congressen en hun politieke achtergrond', in De Negentiende Eeuw, jg. 5 (1981), p. 60-71; 
H. Heestermans, 'Het WNT en de Taal- en Letterkundige Congressen', in De Negentiende Eeuw, jg. 5 (1981), p. 72-85; 
C. Tindemans, 'Toneel (drama en theater) op de Congressen', in De Negentiende Eeuw, jg. 5 (1981), p. 86-97; 
K. de Clerck, 'De Congressen en het onderwijs', in De Negentiende Eeuw, jg. 5 (1981), p. 98-103; 
L. Simons, 'De Congressen 1849-1869 en de belangen des boekhandels', in De Negentiende Eeuw, jg. 5 (1981), p. 104-114; 
Colloquium over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945, Brussel 10-12/12/1980. Acta, 1982; 
H. Vanacker, De 'Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen' en de vernederlandsing van het onderwijs, 1982; 
K. de Clerck, 'Historische betekenis van de Nederlandse Congressen', in Algemeen-Nederlands Jaarboek (1982), p. 72-78; 
P. van Hees en G. Puchinger (ed.), Briefwisseling Gerretson-Geyl, 1984; 
E.H. Kossmann, De Lage Landen, 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België, 1986; 
P. van Hees, 'Vlaamse activisten als politieke vluchtelingen in Nederland tijdens het interbellum', in Tijdschrift voor geschiedenis (1987), p. 394-411; 
A. Deprez, 'De Gids en Vlaanderen, Vlaanderen en De Gids', in De Negentiende Eeuw, jg. 12 (1988), p. 81-93; 
J. Fleerackers, Herinneringen en gedachten, 1991; 
C.A. Tamse en E. Witte (ed.), Staats- en natievorming in Willem I's Koninkrijk (1815-1830), 1992; 
L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994; 
P. van Hees en H. de Schepper, Tussen cultuur en politiek. Het Algemeen-Nederlands Verbond 1895-1995, 1995; 
B. de Wever, 'Groot-Nederland als utopie en mythe' in BEG, nr. 3 (november 1997), p. 163-180; 
S.W. Couwenberg (e.a.) (red.), Nederland en de toekomst van Vlaanderen, 1998; 
D.J. Eppink, Vreemde Buren. Over politiek in Nederland en België, 1998.

Auteur(s)

Karel de Clerck; Joris Dedeurwaerder