Nationael Tooneel

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

was zowel de naam van een actiepunt van de V.B. (namelijk het ijveren voor een eigen Nederlandstalige toneelproductie), als van een aantal toneelgezelschappen, opgestart met de bedoeling deze 'oorspronkelijke' toneelstukken kansen te geven.

In de jaren 1840 omschreven Vlaamse literatoren en toneelijveraars (onder meer Ferdinand A. Snellaert in een reeks tijdschriftartikelen vanaf 1841 en Karel Ondereet op het eerste Nederlandsch Letterkundig Congres in 1849) er het programma mee van een 'eigen' toneelrepertoire, met oorspronkelijk in de moedertaal geschreven stukken (dus geen vertalingen), die daarenboven moreel verdedigbaar en opvoedend waren. Zowel eigentijdse stukken, die de "dwalingen van onzen tijd" hekelden, als historische drama's, die de grootheid van de voorvaderen en het vaderland aantoonden, konden goed 'nationael tooneel' opleveren. Negatief geformuleerd hield het anti-Frans toneel in. De Vlaamse auteurs moesten zich van het zedeloze Frankrijk afwenden en aanknopen bij de eigen volksaard. 'Vaderlandsch tooneel', 'nationael tooneel' en opvoedend toneel waren in de toneelartikelen van rond 1850 verwisselbare termen. De burgerlijke stempel was zowel in de zedelijke als in de nationalistische waardebepaling van toneel zeer uitgesproken.

De Vlaamse toneelijveraars beseften dat werken aan een nationale toneelliteratuur noodzakelijk gekoppeld was aan de opvoeringen en de kwaliteit van de acteurs (de uitspraak). Professionaliteit werd nodig geacht om tot betere voorstellingen te komen.

Antwerpen zette een belangrijke stap in 1853 met de stichting van het Nationael Tooneel: een door de stad gesubsidieerd beroepsgezelschap. Volgens de critici realiseerde dit gezelschap de droom van een volkseigen toneel onvoldoende. Vertalingen van Franse stukken verdwenen niet van de affiche: ze waren té populair en dus té renderend (Koninklijke Nederlandse Schouwburg). De evolutie naar beroepsgezelschappen kreeg navolging in Gent (1871 en Brussel (1875), maar beide steden verkozen niet de naam Nationael Tooneel, maar respectievelijk Het Nederlandsch Tooneel en de Koninklijke Vlaamse Schouwburg voor hun toneelgezelschappen. Niet-officiële beroepsgezelschappen, die zich sterk maakten de Vlaamse toneelproductie een volwaardige kans te geven, namen de naam Nationael Tooneel wel over: het Nationael Tooneel van West-Vlaenderen (1863-65) en het Nationael Tooneel van Oost-Vlaenderen (1865-1868).

Literatuur

F. van Doeselaer, Oorsprong van het Nationaal Tooneel, 1903; 
C. Tindemans, 'Toneel (drama en theater) op de Congressen', in De Negentiende Eeuw. Documentatieblad, jg. 5, nr. 2 (1981), p. 86-97; 
M. de Smedt, 'F.A. Snellaert en het toneel', in WT, jg. 47, nr. 1 (1988), p. 1-18.

Auteur(s)

Hilde Verschaffel