Natievorming

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Een mens is niet alleen een individu, maar ook een collectief wezen met een psychologische drang om ergens thuis te horen. Hij heeft behoefte aan een collectieve identiteit, een groep of een waaier van groepen waarmee hij zich kan identificeren en waarin hij sociale status, veiligheid en eigenwaarde zoekt. Die identiteit drukt zich uit in vele vormen en wordt bepaald door vele elementen waarvan de betekenis varieert in verschillende culturen en dus ook in de tijd.

Een van de belangrijkste elementen of vormen van collectieve identiteit in Europa sinds twee eeuwen is de moderne natievorming. Onder invloed van ingrijpende economische, culturele en politieke veranderingen ontstonden sinds de Franse Revolutie naties, waarin de bevolking zich opgenomen voelde in een democratische gemeenschap van vrije en gelijke staatsburgers. Die natievorming, zoals heel het bewustzijn van collectieve identiteit, ontwikkelt zich voortdurend en fundamenteel. Zo is na 1830 in Europa de taal een belangrijke factor in het nationale bewustzijn geworden, en is onder meer de V.B. ontstaan. Vooral tussen de twee wereldoorlogen, ten tijde van het fascisme, werd de collectieve identiteit van velen mede bepaald door hun strijd tegen de vrijheid en gelijkheid en tegen de waarden van de Franse Revolutie in het algemeen. Na de Tweede Wereldoorlog werden economische belangen een krachtige drijfveer in de nationale bewegingen.

De moderne naties en nationale bewegingen die door of sinds de Franse Revolutie zijn gevormd, zijn niet "uit het niets geschapen". Ze zijn ontstaan door de omvorming van vooraf bestaande groepen die vanuit een politieke, godsdienstige, taalkundige of andere verbondenheid een zekere collectieve identiteit bezaten die kon worden getransformeerd in een nationale identiteit. We zullen ze protonaties noemen.

Niet alle protonaties werden naties. Degene die dat wel werden, zoals de Franse, Britse, Spaanse, Zwitserse, Belgische en Nederlandse bijvoorbeeld, waren het resultaat van een eeuwenlang politiek samenleven. Meestal ging het daarbij om een samenleven in een federaal verband dat kleinere protonationale gebieden overkoepelde (hoewel men kan twisten over de vraag of Frankrijk nog federaal was in 1788). Meestal waren er een dynastie en een staatsgodsdienst die de federatie, en dus de overkoepelende protonatie, hielpen schragen (maar niet in Zwitserland). De kleinere protonaties, waaruit de grotere overkoepelende waren opgebouwd, gingen tot diep in de Middeleeuwen terug: de Zwitserse kantons, de graafschappen en hertogdommen in de Nederlanden en in Frankrijk, de verschillende koninkrijken op het Iberische schiereiland en op de Britse Eilanden. Deze kleinere protonaties verdwenen veelal in het transformatieproces dat de grotere moderne naties voortbracht, maar dat was niet het geval in Zwitserland en Groot-Brittannië, en in de 20ste eeuw kwamen in Spanje oude protonaties tot nieuw leven. Sinds ongeveer 1960 is in de westerse wereld een opleving merkbaar van regionale bewegingen. We kunnen ons afvragen of ze geen doorwerking zijn van eeuwenoude protonationale gegevenheden.

Een studie van de natievorming in Vlaanderen moet dus beginnen bij de groei van protonaties in onze gewesten vanaf de Middeleeuwen.

Protonaties in de lage landen

Een veelheid van vorstendommen

Na het uiteenvallen van het Frankische Rijk groeiden van de 9de tot de 13de-14de eeuw vorstendommen die zouden blijven bestaan tot aan de Franse Revolutie: het graafschap Vlaanderen, het prinsbisdom Luik, het hertogdom Brabant enzovoort. In de loop van hun lange leven werd bij de bevolking daarvan een identiteitsgevoel ontwikkeld, of tenminste bij de elites daarvan. Nog in de 18de eeuw verklaarden die te behoren tot een Brabantse natie, een Vlaamse natie, een Luikse natie waartoe ook het huidige Belgisch Limburg behoorde. Welke waren de factoren die de inhoud van dit bewustzijn bepaalden?

Tot die factoren behoorde niet de taal, die pas in de 19de eeuw een belangrijke natievormende kracht zou krijgen. De drie genoemde vorstendommen gingen over de Romaans-Germaanse taalgrens heen, net zoals trouwens Doornik, Henegouwen, Limburg en Luxemburg. Ook de grenzen van de al vroeger bestaande bisdommen overschreden de taalgrens, want het Latijn was de algemene cultuurtaal. Vermits de Schelde en de Maas de voornaamste verkeerswegen waren en zuid en noord verbonden, werden Romaanse en Germaanse gebieden kerkelijk, cultureel en politiek met ekaar verstrengeld.

De Franse koningen en de Duitse keizers legitimeerden hun dynastieën zowel religieus als historisch. Ze propageerden hun monarchie door middel van de geschiedschrijving die hen van Karel de Grote deed afstammen, ja nog verder, van de Trojanen of de Romeinen, en door de Kerk die hen zalfde en op tal van manieren sacraliseerde. Ten laatste vanaf graaf Arnulf I (918-965) volgden de Vlaamse graven dat voorbeeld, zodat rond 1100 het verheerlijkte beeld van de dynastie ging afstralen op de bevolking. Niet alleen de graven, ook de Vlamingen kregen een legendarische afstamming. Anderhalve eeuw dynastieke propaganda, met als doel de Vlaamse graven evenwaardig te tonen aan de koningen van Europa, mondde bij de elite uit in een gevoel van Vlaamse eigenwaarde, het gevoel niet slechts onderdanen van de graaf te zijn maar landgenoten.

Een soortgelijke ontwikkeling deed zich, met enige vertraging tegenover Vlaanderen, voor in de buurlanden. Dat was ook het geval in het prinsbisdom Luik, hoewel daar geen erfelijke dynastie bestond die aanhankelijkheid kon kweken. In het begin van de 12de eeuw waren de clerici er zich van bewust dat ze tot een cultureel centrum behoorden, dankzij de eerste prins-bisschop Notger (971-1008) die ze als "vader des vaderlands" eerden.

In de loop van de 13de eeuw traden in Luik, later dan in Vlaanderen maar vóór Brabant, de steden op in het bestuur van het land. De drie standen: geestelijkheid, adel en steden vergaderden als Consilium Patriae, sens du pays. Het woord "pays" werd het Franse equivalent van "patria": het land, vertegenwoordigd door de standen. De drie standen konden het gewoonterecht uitleggen en de wetten wijzigen. De adel, de geestelijkheid maar vooral de steden waakten erover dat het graafschap Loon (ongeveer de huidige Belgische provincie Limburg) in 1366 werd ingelijfd. Zij zouden niet alleen de onafhankelijkheid van het land verdedigen tegen de hertogen van Brabant en van Bourgondië, maar ze na de dood van Karel de Stoute in 1477 herstellen.

Zoals in Vlaanderen in 1302 en zoals in Luik, zo waren ook in Brabant de steden dragers van een protonationaal bewustzijn dat niet samenviel met dat van hun vorsten, al was het eruit gegroeid. De historicus Piet Avonds oordeelt: "Zo is het Brabantse nationalisme in de loop van de 13de-14de eeuw geëvolueerd van een door de dynastie geïnspireerd nationalisme tot wat men zou kunnen noemen een 'staatsnationalisme'. Er vond een geleidelijke overdracht van gevoelens plaats van de persoon van de dynast naar een gepersonifieerd Brabant." Zo ging het tenminste bij "de toplaag van de stedelijke bevolking. De mate waarin het gewone volk in de steden en op het platteland ervan doordrongen was, zal vermoedelijk wel voor altijd een onoplosbaar probleem blijven."

De Bourgondische overkoepeling

In 1430 en de volgende jaren wist de Bourgondische hertog Filips de Goede, wiens grootvader al graaf van Vlaanderen en van Artesië was geworden, zijn bezittingen in de lage landen uit te breiden tot een tiental vorstendommen door de toevoeging van onder meer Brabant, Henegouwen, Holland en Zeeland.

Was deze politieke vereniging van de Nederlanden in de jaren 1430 een vrucht van hun gelijkaardige economische en culturele ontwikkeling die verwantschapsgevoelens had doen ontstaan, zoals Henri Pirenne gesteld heeft? Piet Avonds bevestigt dat, in zijn besluit in een studie over het Vlaams-Brabants samenwerkingsverdrag van 1339 ten tijde van Jacob van Artevelde. Dat verdrag heeft eeuwenlang een rol gespeeld in een overkoepelend Nederlands, later Zuid-Nederlands protonationaal besef. Het werd bijgetreden door de graaf van Henegouwen en later aangevuld met een soortgelijk verdrag tussen de Brabantse en de Luikse steden. Het had aan de steden van Vlaanderen en Brabant het recht verleend om het verbond te handhaven zelfs zonder de medewerking van de graaf Lodewijk van Nevers, en dat zouden deze steden ook doen. Avonds besluit "dat het belang van de Bourgondische dynastie voor de ontwikkeling van het samenhorigheidsbesef, zoals dat traditioneel beklemtoond wordt, sterk moet genuanceerd worden. Naar onze mening heeft deze dynastie slechts samengevoegd wat al in sterke mate samenvoelde."

J. Blom en E. Lamberts stellen in hun recente Geschiedenis van de Nederlanden dat vanaf de hoge Middeleeuwen het mondingsgebied van Schelde, Maas en Rijn zich onderscheidde van het overige Europa, waarin het een belangrijke plaats ging innemen. De meeste Nederlandse gewesten kregen een gelijkaardige verstedelijkte economische structuur en samenlevingsvorm, met volksinspraak via representatieve organen en een overwegend burgerlijke cultuur die zich het sterkst manifesteerde in de visuele kunsten.

In 1477, bij de dood van Karel de Stoute, hadden de kerngewesten van de Nederlanden al een zodanig niveau van politieke integratie bereikt, dat zij zelf kozen voor de voortzetting daarvan. De grondregels ervan legden zij vast in het Groot Privilege dat "kan gelden als de eerste constitutionele tekst voor het geheel van de Bourgondisch gebleven Nederlanden", aldus W. Blockmans. Het is duidelijk dat deze integratie niet uitsluitend het gevolg was van veertig jaar samenleven in een persoonlijke unie. De vereniging van de Nederlanden was gebeurd met de instemming van de steden en vooral de patriciaten in Vlaanderen, Brabant en Holland. Ze steunde op een vooraf bestaande economische, culturele en politieke toenadering.

De Bourgondiërs, en later hun opvolgers de Habsburgers, streefden er aanhoudend naar om hun vorstendommen om te vormen tot provincies van een eenheidsstaat. Dat riep aan de ene kant verzet op van de elites die terecht vreesden voor een aantasting van de posities die ze voordien verworven hadden in elk van de vorstendommen. Maar anderzijds werden die elites nauwer met elkaar in contact gebracht, zodat hun samenhorigheid kon groeien. Onder Filips de Goede was het belangrijkste in dit verband de veralgemening van de Statenvergaderingen van geestelijkheid, adel en steden en het samenroepen van de Staten-Generaal vanaf 1464. Het eenmakingsproces kwam in 1531, onder Karel V, in een stroomversnelling omdat toen in Brussel een echt regeringscentrum werd uitgebouwd. Daar resideerde de landvoogdes Maria van Hongarije, daar ontving ze gezanten en vandaar stuurde ze hen uit. Daar zetelden de drie Collaterale Raden, die nog 260 jaar lang het land zouden besturen.

Keizer Karel gebruikte zijn Europese machtspositie ook in de Nederlandse aangelegenheden. Hij voegde er Doornik en Kamerijk aan toe, evenals in het noordoosten Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Utrecht, Gelre en Lingen. Door de rijksdag van Augsburg, in 1548, liet hij een statuut aanvaarden dat de al voorheen gegroeide quasi-onafhankelijkheid van de Bourgondische Kreis tegenover het Duitse Rijk bevestigde. Een jaar later regelde hij in een Pragmatieke Sanctie een eenvormige troonopvolging, die de samenhorigheid van de vorstendommen onverbrekelijk maakte en ze onttrok aan dynastieke willekeur of toeval. Dat alles werd door de Staten-Generaal of door elk van de Statenvergaderingen der "Zeventien Provinciën" bekrachtigd.

In de loop van de 16de eeuw werd de intellectuele elite van de Nederlanden zich bewust van het grotere vaderland dat boven ieders kleinere vaderland aan het groeien was. Ze noemde het Bourgondië, of in het Latijn België, of Nederland. Het besef te behoren tot het meest welvarende, dichtst bevolkte en artistiek meest creatieve gebied ten noorden van de Alpen, moest dit overkoepelend protonationaal bewustzijn versterken. Het zou worden opgezweept door een gezamenlijke opstand tegen Filips II.

In het staatsbestel zat destijds een chronisch conflict ingebouwd, omdat de machtsverhouding tussen de vorst en de Staten niet duidelijk geregeld was. Daarbovenop kwamen twee andere tegenstellingen: die tussen de Nederlanden en een vreemde dynast, die al van 1488 tot 1492, ten tijde van Maximiliaan van Oostenrijk, tot een burgeroorlog had geleid en de godsdienstige verscheurdheid. De hardnekkigheid waarmee Filips II vasthield aan de onmenselijke bestraffing van andersgelovigen leidde tot de Opstand. Tijdens die opstand konden in 1572 calvinisten het grootste deel van Holland en Zeeland bevrijden en er hun eigen monopolie opleggen. Vermits geen van beide partijen bereid was een compromis te aanvaarden, bleef de godsdienstoorlog voortduren. Al werd er pas in 1648 vrede gesloten, er was al veel vroeger, tussen 1586 en 1597, een tamelijk duurzame territoriale verdeling ontstaan. Het hele gebied ten noorden van de grote rivieren was afgescheurd.

De Katholieke Nederlanden

Johan Huizinga vatte als volgt de ontwikkeling van de volgende twee eeuwen samen, waarbij hij 'nationaliteit' noemde wat wij als 'protonatie' aanduiden: "Twee nationaliteiten ontstonden in de plaats van één. De Zuidelijke Nederlanden werden in bijna alle opzichten de echte, maar aan weerszijden gesnoeide uitgroei van de Bourgondische staat. Zij vormden een staat en een nationaliteit, maar zij misten twee en een halve eeuw het goed, dat staat en nationaliteit volwaardig maakt: de vrijheid. De Noordelijke Nederlanden vormden een nationaliteit, en in een hogere zin dan hun buren, want zij hadden de vrijheid. Maar zij waren nauwelijks een staat te noemen, zozeer werden zij beheerst door het beginsel der provinciale zelfstandigheid."

De groei sinds 1430 van een overkoepelend protonationaal bewustzijn, werd in het Zuiden dus voortgezet door het eeuwenlang samenleven in dezelfde bondsstaat. Hij werd afgeremd doordat die staat geen volledige soevereiniteit had, het slagveld en het slachtoffer werd van zijn buren, en daar economisch onder leed zoals hij intellectueel leed onder de contrareformatorische censuur. De Staten-Generaal, die een motor hadden gevormd van de protonationale ontwikkeling, werden niet meer samengeroepen. Aan de andere kant waren de elites er zich van bewust dat hun vrijheid, al was die veel kleiner dan die in de Verenigde Provinciën, toch veel groter was dan die in Spanje of in Frankrijk. Zoals ze ook wisten dat hun kunst ook in de 17de eeuw de buurlanden overspoelde.

Het collectief bewustzijn van de Zuidelijke Nederlanden werd vooral in de 17de eeuw getekend door langdurige oorlogen tegen hun noorder- en hun zuiderburen, waarbij die tegen de Verenigde Provinciën bovendien godsdienstig gekleurd waren, wat hun natievormende uitwerking versterkte. Maurits Sabbe heeft daarover een omvattend bewijsmateriaal gepubliceerd, onder meer in zijn boek Brabant in 't verweer.

Belangrijk was dat de Zuidelijke Nederlanden behoorden tot de contrareformatorische barokcultuur van Zuid-Europa. Deze uitte zich in Latijnse geschriften, in schitterende architectuur en beeldhouwkunst, in schilderkunst en muziek. In de protestantse gebieden daarentegen werden literatuur in de volkstaal, wetenschap en onderwijs meer gestimuleerd dan in de katholieke. Die Europese culturele scheidingslijn werkt door tot op vandaag in 'de volksaard' en draagt ertoe bij dat de Vlamingen nog altijd verder van de Noord-Nederlanders af staan dan de Walen van de Fransen.

De vorming van de Belgische natie

De Amerikaanse en vooral de Franse Revolutie gaven een impuls aan de omvorming van protonaties tot moderne naties. Dat betekende het einde van de federale, nog half feodale ancien régime-samenlevingen die steunden op een staatsgodsdienst, op standenonderscheid, op eeuwenlang overgeleverde groepsrechten, op een dynastie en een netwerk van gepersonaliseerde patronage. In de plaats daarvan kwamen unitaire gelaïciseerde staten waarin de bourgeoisie zich opwierp tot vertegenwoordiger van de hele natie, die zou bestaan uit vrije en gelijke burgers, op basis van de volkssoevereiniteit. Zulk een totale transformatie vroeg een langdurig, pijnlijk en meestal gewelddadig proces. Met zijn revolutie en zijn grondwet van 1830-1831 behoorde België tot de vroeg gevormde en gestabiliseerde naties.

De eerste Belgische Revolutie

De Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik behoorden op het einde van de 18de eeuw tot de meest welvarende gebieden van Europa. Van de landen die deelnamen aan de eerste Atlantische revolutiegolf, waren ze degene waar de kapitalistische industrialisatie al het sterkst aan het opkomen was. In de Zuidelijke Nederlanden leefde een krachtig bewustzijn van hun fundamentele eigenheid. Die steunde op loyaliteit tegenover de Habsburgse dynastie, maar evenzeer op de zelfstandigheid van elke 'provincie' en van de Nederlanden als geheel. Terwijl de Oostenrijkse keizer Jozef II (1780-1790) de bedoeling had om de onderdanen van al zijn verspreide landen te versmelten in één staatsvolk, bewerkte hij het omgekeerde: hij stimuleerde het zelfbewustzijn van de Zuid-Nederlanders tot een republikeins nationalisme.

De revolutiejaren 1787-1793 in de Habsburgse Nederlanden en in het prinsbisdom Luik gaven al een belangrijke aanzet tot hun omvorming tot één moderne natie. De inwoners van de verschillende vorstendommen werden verenigd en politiek gemobiliseerd als nooit tevoren aan de hand van een stroom van pamfletten, volksliederen, feesten, processies, eedafleggingen en betogingen. De partijvorming gebeurde volgens lijnen die zouden worden doorgetrokken tot in de 20ste eeuw. Al werden de Brabantse en de Luikse Revolutie al snel onder de voet gelopen, ze hadden blijvende gevolgen.

De geschiedschrijving heeft vroeger vooral oog gehad voor wat er zich afspeelde in het centrum van het land, Brabant en Brussel. Daar leidde de bijzondere machtspositie van de Staten en met name van de stedelijke ambachtslui ertoe, dat de traditionalisten een machtsmonopolie verwierven in het revolutionaire bewind. Zij wilden de godsdienst handhaven als essentieel kenmerk van de natie. Tijdens de jongste decennia hebben de historici benadrukt dat de verdediging van oude voorrechten op vele plaatsen samenging met ideeën van de Verlichting. In Vlaanderen en in Henegouwen stonden de hervormingsgezinde Vonckisten sterker, en in verscheidene steden en provincies werden democratiseringen doorgevoerd.

De vier maanden durende Franse bezetting, van november 1792 tot maart 1793, vormde het verlengstuk of zelfs een onderdeel van de Brabantse en meer nog van de Luikse Revolutie. De bevrijders werden triomfantelijk onthaald. De partijen van Statisten en Vonckisten bleven bestaan en kantten zich tegen inmenging van de Parijse Conventie in het Zuid-Nederlandse bestel. Maar er vormde zich ook een Jakobijnse partij die de inlijving bij de Franse republiek aanvaardde. Daaronder bevonden zich beproefde democraten uit 1789, zoals Jan B. Verlooy.

De moderne staat van buitenaf opgelegd

De inlijving bij Frankrijk van 1795 tot 1814 van de Zuidelijke Nederlanden en Luik, maakte dat zij evenals het Duitse Rijngebied sterker door de Franse Revolutie gegrepen werden dan de Franse satellietstaten elders in Europa. De vernietiging van het ancien régime werd veel grondiger en sneller doorgevoerd, al bleef ons de burgeroorlog van de terreur bespaard.

De oneindige verscheidenheid van oude instellingen verdween, net zoals het juridisch standenonderscheid. Zo werd de bodem weggeslagen onder het eeuwenoude particularisme van de 'provinciën'. Les départements de la ci-devant Belgique werden als een eenheid behandeld, en ze gingen zich ook zo voelen. Tijdens de eerste jaren werd de Belgische solidariteit nog versterkt door de gemeenschappelijke afkeer van de overweldiger, plunderaar en kerkvervolger. In de herfst van 1798 lokte de invoering van de militaire dienstplicht gewapend verzet uit op het platteland van het huidige Vlaanderen, Waals-Brabant en Duitstalig Luxemburg: de Boerenkrijg.

Bij de indeling in departementen was het prinsbisdom Luik grondig verknipt en de delen ervan versmolten met Zuid- en Noord-Nederlandse en andere gebieden, zoals het vorstendom Stavelot-Malmedy. Dat heeft de opslorping van de eeuwenoude Luikse protonatie in een Belgische natie bevorderd. Sinds decennia groeide er trouwens een industriële osmose tussen beide landen. In 1791-1792 had een Comité des Belges et Liégeois Unis in de emigratie al plannen gemaakt voor een gemeenschappelijke staat, zoals het ook een gemeenschappelijk bevrijdingslegioen in het Franse leger had gevormd.

Na de staatsgreep van Napoleon Bonaparte in november 1799, gevolgd door het sluiten van vrede en van een concordaat met de paus, legde de bevolking zich neer bij het nieuwe regime met zijn superieure instellingen, zijn burgerlijke gelijkheid, zijn wetboeken, zijn eengemaakte markt. Als die toestand was blijven bestaan, zou hij na verloop van generaties een opslorping in de Franse natie hebben meegebracht.

Maar al na veertien maanden brak de oorlog opnieuw uit. Voorlopig kwam er geen einde aan en steeds meer mannen dienden als kanonnenvlees. Het kwam tot een open breuk van Napoleon met de paus en de kerkelijke opinie, en tegelijk tot een zware economische inzinking. Toen de geallieerde legers naderden, verkeerde het regime hier in een totale crisis. Maar de bevolking kwam niet in opstand en begin 1814 was België een veroverd gebied, waarover de geallieerden zouden beschikken.

De Belgische elites drukten het verlangen uit dat het land niet zou worden verdeeld (Pruisen ambieerde heel het oostelijk gebied tot aan de Maas). Vooral Engeland besliste tot een vereniging van België met Nederland, waar in november 1813 G.K. van Hogendorp een voorlopige regering had uitgeroepen met de erfprins van Oranje als Soevereine Vorst.

Samen met Willem I zelf, was Van Hogendorp een van de stuwende krachten van de vereniging, of beter van de uitbreiding van Holland. Op 22 mei 1814 stelde hij een vertrouwelijke Mémoire sur la réunion de tous les Pays-Bas op, waarin hij noteerde: Il faut de toute nécessité que les Pays-Bas demeurent Puissance maritime et Puissance protestante, met de macht geconcentreerd in Holland, Zeeland en Friesland. Hij vertrouwde blijkbaar op een assimilatie door Holland, dat politiek en cultureel zoveel meer ontwikkeld was. Zoals de historicus Van Sas vaststelde: "Natuurlijk is hij nooit van plan geweest een Belgisch en katholiek overwicht te accepteren. Het risico daarvan heeft hij evenwel niet echt serieus genomen, mede omdat Engeland in zijn conceptie behalve de patroon van het nieuwe rijk ook de natuurlijke kampioen was van het internationale protestantisme."

In België bleek de publieke opinie zich onder zekere voorwaarden te kunnen schikken in een vereniging met Nederland die ophanden leek. Aan liberale kant wenste men een zo groot mogelijk Nederlands rijk om sterk te staan tegen het Franse revanchisme, maar uiteraard mits gelijkberechtiging. Van traditionalistische kant werd de erkenning van de nationale eigenheid der Katholieke Nederlanden geëist, wat wel een vereniging in een persoonlijke unie met Holland toeliet, maar geen versmelting. De openlijke vraag van de vicarissen-generaal van het bisdom Gent om de katholieke staatsgodsdienst te herstellen, zal sympathie gewekt hebben voor de vereniging bij degenen die geen terugkeer wilden naar het kerkelijk monopolie inzake eredienst, onderwijs en pers, of naar de tienden en de kerkelijke goederen.

Het was een meevaller dat Napoleon op 1 maart 1815 ontscheepte. De oorlog begon opnieuw. Willem I riep zichzelf uit tot koning van de Verenigde Nederlanden, hief de persvrijheid op en benoemde een commissie van elf Belgische en elf Nederlandse notabelen om over een aanpassing van de Hollandse grondwet te discussiëren. Over meer viel er niet te praten, zegde hij, want alles was opgelegd door de Mogendheden. Twee Belgen stemden uiteindelijk mee met het Hollandse blok, voor een gelijke vertegenwoordiging van de méér dan drie miljoen Belgen en de twee miljoen Hollanders in de Staten-Generaal – die trouwens zogoed als geen macht hadden.

Na Waterloo werd eindelijk uitleg gegeven aan de bevolking. De grondwet werd voorgelegd aan 1603 Belgische notabelen die door Willems provinciegoeverneurs waren gekozen. Gelukkig voor de vorst publiceerde het episcopaat een verzoek aan de koning om de staatsgodsdienst te herstellen, zodat er toch een aantal antiklerikalen vóór de grondwet stemde. 126 stemden tegen met de godsdienst als motivering; ze werden door de regering als voorstemmers geteld. Over de neergeschreven motivering van de 670 andere tegenstemmers: de onbeperkte macht van de koning, de onevenredige vertegenwoordiging van Belgen en Hollanders, het overnemen van de grote Hollandse schuld, werd gezwegen.

Dat het episcopaat tot in de lente van 1817 een katholieke Belgische staat is blijven eisen, moet niet doen vergeten dat de meeste verwezenlijkingen van de revolutionaire en napoleontische tijd, waaronder de unitaire staat zonder standenonderscheid, werden aanvaard. Rond 1820 waren de meeste elementen van de moderne natievorming verwezenlijkt. De volkssoevereiniteit ontbrak; op het West-Europese vasteland zou de burgerij die tijdens de volgende decennia trachten te verwerven, desnoods door revolutie. Zou er dan een Nederlandse natie ontstaan, of een Belgische naast een Hollandse?

De tweede Belgische Revolutie

De vereniging van beide landen bood economische voordelen. In en na 1830 zou een economisch orangisme van zakenlui die zich verzetten tegen een verscheuren van de Benelux-avant la lettre tot uiting komen. Het ontstaan van één Nederlandse natie was denkbaar indien de bourgeoisie van Noord en Zuid samen voor de volkssoevereiniteit zou opkomen, tegen de Obrigkeitsstaat die Willem I invoerde naar het voorbeeld van zijn Pruisische verwanten. Maar de liberale eis inzake volkssoevereiniteit werd door de Hollands-protestantse elite terecht ervaren als een bedreiging voor haar hegemonie, omwille van de grote Belgische bevolkingsmeerderheid en de nog veel grotere katholieke meerderheid. Ze sloot zich dus aaneen rond de Soevereine Vorst, vooral toen er vanaf einde 1827 in het Zuiden een unie van liberalen en katholieken gevormd werd; een tactisch verbond om een parlementair regime af te dwingen.

In 1830 werd Europa overspoeld door een golf van revoluties, zoals ook in 1989 de communistische dictaturen. In het Noorden verstomden de schaarse liberale stemmen en werden de katholieken nog meer monddood gemaakt dan tevoren. In de zomer en de herfst van dat jaar greep de Belgische bourgeoisie de macht. Steunend op ervaringen uit de Brabantse Revolutie werden gewapende burgerwachten gevormd en men zag de noodzaak van een bundeling van de opposities in. Tegenover de vreemde absolutistische vorst wierp deze Belgische bourgeoisie zich op als vertegenwoordiger van de Belgische natie, die voortaan uit gelijke staatsburgers zou bestaan met "vrijheid in alles en voor allen", zoals ze in de grondwet vastlegde. Ze vond daarvoor geestdriftige ondersteuning bij alle bevolkingsgroepen.

De omvorming van de Zuid-Nederlandse en Luikse protonaties in een Belgische natie was daarmee vroeger voltooid, en met een grotere consensus, dan in de meeste Europese landen. De Revolutie had de bundeling van de opposities geradicaliseerd en bestendigd en de traditionalistische partij omgezet in een liberaal-katholieke partij die een aantal Frans-revolutionaire ideeën aanvaardde. De grondwettelijke vrijheden zouden niet alleen de liberalen en de katholieken, maar later ook de socialisten stevig binden aan het bestel.

Evenals op het einde van de 16de eeuw, begonnen tijdens de grote transformatie Zuid en Noord aan een verschillende ontwikkeling van hun politieke cultuur. Bij de enen was die georiënteerd op de Franse Revolutie, bij de anderen op zowel de politieke als de culturele Duitse Romantiek, met afwijzing van de volkssoevereiniteit en het parlementair regime. Ook dat verklaart waarom de Vlamingen veel verder afstaan van de Nederlanders, dan de Walen van de Fransen.

Een Vlaamse en een Waalse subnatie

De volkstaal werd een natievormende factor door de schepping van unitaire staten in een zich industrialiserende samenleving waarin geletterdheid, kennis en onderwijs een steeds belangrijkere rol gingen spelen. Zoals dat in het Groothertogdom Luxemburg en in Friesland nog altijd het geval is, gebruikten de overheid en de elites tot in de 19de eeuw in vele Europese landen de volkstaal niet, of niet alleen, als cultuur- en bestuurstaal. Vanaf het einde van de 18de eeuw ontstonden er stromingen voor het algemeen gebruik van de volkstalen. Deze stromingen gingen na 1830 een beduidende kracht ontwikkelen.

Zoals heel het natievormingsproces was ook de plaats die de taal daarin innam ideologisch geladen. Jan B. Verlooy kwam in 1788 op voor het Neder-Duits als de taal van de vrijheid, maar koos vijf jaar later voor inlijving bij Frankrijk dat door zijn revolutie het lichtbaken der vrijheid geworden was. De Franse Revolutie bestreed de minderheidstalen op haar grondgebied als toevluchtsoorden van de reactie en de Kerk. Haar erfgenamen, de liberalen en later de socialistische leiders, zouden ook elders de kleine volkstalen zien als hinderpalen op de weg van de onstuitbare vooruitgang. Voor de geestelijkheid betekenden zij evenwel een waarborg voor het behoud van de eeuwenoude, religieus bepaalde nationale identiteit.

Zoals de marxistische historicus Eric J. Hobsbawm vaststelde: "Vanuit het oogpunt van het liberalisme, en – zoals het voorbeeld van Marx en Engels aantoont – niet alleen van het liberalisme... wat kon de verdediging van kleine volkeren, kleine talen en kleine tradities anders zijn, in de overgrote meerderheid van de gevallen, dan de uitdrukking van een conservatief verzet tegen de onvermijdelijke vooruitgang van de geschiedenis?" En verder vult Hobsbawm aan: "De verdediging van een oude taal betekende ongetwijfeld de verdediging van de oude zeden en tradities van een hele samenleving tegen haar ondermijning door de moderniteit: dit verklaart waarom bewegingen als die van de Bretoenen, de Vlamingen, de Basken en anderen de steun kregen van de katholieke clerus. In die zin waren het niet alleen middenklasse-bewegingen."

Van een patriottische taalbeweging tot een christen-democratische volksbeweging

Uit het enthousiasme van de Belgische Revolutie ontstond een beweging die de nationale kunst en literatuur wilde stimuleren, de geschiedenis bestuderen en verheerlijken, de volkstaal beoefenen en de vaderlandse tradities in ere houden. Die Belgisch-patriottische beweging voor de volkstaal wilde de invloed van het annexionistische Frankrijk afweren en aanknopen bij de nationale traditie die evenzeer anti-Frans als anti-Hollands was. Ze beoogde België meer Belgisch te maken. Ze evolueerde mettertijd tot een Vlaamse beweging omdat de volkstaal in Wallonië niet bedreigd werd. Deze beweging schiep in de loop van tientallen jaren de begrippen Vlaanderen en Vlamingen, die tevoren niet bestonden: dus eenheidsbegrippen voor alle Nederlandstalige Belgen en hun grondgebied, om het even of die vroeger behoord hadden tot het graafschap Vlaanderen of tot het hertogdom Brabant, of zelfs tot het prinsbisdom Luik buiten de Nederlanden. In het unitaire koninkrijk België drong zich het bewustzijn op van een Vlaams-Waalse tweeledigheid.

De eis dat de volkstaal alzijdig als cultuur- en bestuurstaal moest worden gebruikt, kon alleen worden gestaafd met de voorstelling dat er binnen de Belgische natie een Vlaamse subnatie bestond, die recht had op het gebruik van haar volkstaal, omwille van de gelijkheid met de Walen. Anders dan de taalgroepen in het federale Zwitserland heeft Vlaanderen zich tot een natie ontwikkeld omdat de V.B. meer dan een eeuw lang met dat argument heeft moeten ijveren voor de volkstaal als volwaardige bestuurs- en cultuurtaal.

Hoe komt het dat daar zoveel tijd overheen is gegaan? Ook in Holland werd het Nederlands pas in 1876 de voertaal aan de universiteiten en in 1890 aan het hof. Het economisch zwaartepunt van België bleef sinds de 18de eeuw verschuiven naar het Waalse steenkoolbekken, dat het belangrijkste industriegebied van het Europese vasteland werd. Een Vlaamse natie (in de nieuwe betekenis: van Maaseik tot Veurne) had geen historische wortels. Maar vooral: de V.B. miste datgene wat de essentiële inhoud uitmaakte van de nationale bewegingen in Centraal- en Oost-Europa: de strijd van de bourgeoisie en de boeren tegen het absolutisme en het ancien régime. Bij ons was de boerenbevrijding gebeurd in 1795 en was de burgerij aan de macht gekomen in 1830. De V.B. was alleen maar een taalstrijd van literair geïnteresseerden uit de middengroepen, met de steun van de seculiere geestelijkheid.

Juist die steun versterkte het antiklerikale wantrouwen, en de positie van Vlaamsgezinden in het antiklerikale kamp werd tijdens het heel vroegtijdige verzuilingsproces in België alsmaar hachelijker. De kloof tussen liberaal en katholiek werd nog verdiept door paus Pius IX (1846-1878) en met name door zijn encycliek Quanta cura van 1864. De V.B. werd hoe langer hoe meer met het confessionele kamp geïdentificeerd. Daarom kenden haar pogingen, van 1848 tot na 1870, om zich op te werpen als de democratische uitdrukking van de volksklassen, slechts een beperkt succes. Door bijna heel het beginnende socialisme, dat strijdend antigodsdienstig was, werd ze afgewezen.

Tegenover de afbrokkelende kerksheid en kerkelijkheid benadrukte de seculiere geestelijkheid in haar onderwijsinstellingen dat "het katholieke Vlaamse volk" de ziel van de Belgische natie uitmaakte. Onder haar invloed ontstond er vanaf de jaren 1870 een scholieren- en studentenbeweging die de militanten zou leveren voor een flamingantische christen-democratie vanaf 1890.

Het steeds meer overwegend confessionele karakter van de V.B. werkte het voortbestaan van de eeuwenoude culturele kloof met Nederland in de hand. De slogan "de taal is gans het volk" maakte dat men de Nederlanders als stambroeders moest erkennen, maar dat had een spellingoorlog gekost omdat niet alle taalminnaren daartoe bereid waren. Het bleef bij een principiële sympathiebetuiging zoals later voor de Zuid-Afrikaanse stambroeders. Wel groeide er bij liberale Vlaamsgezinden als Julius Vuylsteke enige belangstelling voor Nederland en de traditionele oriëntering op België bleef doorwerken bij katholieke Nederlanders als Jozef A. Alberdingk Thijm. Maar het antipapisme dat het Hollands nationaal bewustzijn doordrong, leidde tot de afwijzing van de sterk overwegend katholieke V.B., zelfs door literatoren en historici als Bakhuizen van den Brink, Everhardus J. Potgieter, Busken Huet en Allard Pierson.

En zelfs toen de liberale flaminganten, die de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde als klerikaal afwezen, in 1887 een Taalverbond stichtten, toonden ze dat hun verklaringen over Nederlandse taal en samenwerking tussen Noord en Zuid grotendeels retoriek waren. Ze wilden een reeks woordenlijsten en woordenboeken uitgeven met de terminologie van de verschillende vaktalen, maar die zouden ze niet in Holland gaan halen! "Uit Holland?" schreef Julius de Geyter op 5 november 1887 aan Max Rooses: "Ik ken geen Staat op aarde die zijn taal zo verknoeit en vermoordt als Holland. Namen wij hun vaktalen over, ons eigen volk zou ons binnen de zes maanden de rug toekeren."

Een radicale vernederlandsing zou pas kunnen worden afgedwongen via de stuwing van de christelijke arbeiders- en boerenbewegingen die de V.B. vanaf 1890 in het leven had helpen roepen. Deze vernederlandsing gebeurde vooral nadat de Eerste Wereldoorlog een democratische doorbraak had bewerkstelligd en ook de tevoren heel zwakke Vlaamsgezindheid in de socialistische rangen had versterkt. Eindelijk werd de voorwaarde vervuld die de historicus Miroslav Hroch noodzakelijk acht voor een succes van de natievorming bij de massa: dat de nationale beweging "bekwaam is om de belangen van de specifieke klassen en groepen die de kleine natie vormen, in de nationale agitatie op te nemen en in nationale termen uit te drukken".

De katholieke politicus Frans van Cauwelaert wist de christelijke standsorganisaties van werknemers, boeren en middenstanders te verenigen voor de Vlaamse strijd. Zo kon hij tijdens het interbellum de Nederlandse eentaligheid opleggen aan de overheidsbesturen, het onderwijs en het gerecht in het Vlaamse land, en het leger splitsen in Frans- en Nederlandstalige eenheden. Maar intussen en mede door zijn strijd was de Vlaamse natievorming in een volgend stadium gekomen.

Om te begrijpen hoe moeizaam die Vlaamse natievorming verliep is het nodig eraan te herinneren dat zelfs Camille Huysmans tegenstander was en bleef van officiële eentaligheid van Vlaanderen, en dat zelfs August Vermeylen weigerde het minimumprogramma bij te treden, omdat het een indeling van het leger in eentalige eenheden voorzag. Zo sterk was het Belgische natiebewustzijn, zelfs bij flaminganten.

Een antiklerikale Waalse Beweging

In de jaren 1880 ontstond een Waalse Beweging. De eerste wallingantische verenigingen werden vanaf 1884 gesticht in Antwerpen, in Brussel en zijn voorsteden, en in Gent. Ze keerden zich tegen de vernederlandsing van het bestuur, het gerecht en het onderwijs, die de positie van de Waalse ingewekenen in deze Vlaamse steden bedreigde. Omwille van de sterke binding tussen de V.B. en de katholieke zuil had de Waalse Beweging een uitgesproken liberale antiklerikale signatuur, ook nadat ze zich vanaf 1888 uitgebreid had naar Wallonië. Ze werd een reactie tegen de katholieke parlementaire meerderheid die België onafgebroken bestuurde van 1884 tot 1919, steunend op de Vlaamse provincies waar de V.B. de katholieke partij aan de macht hielp houden. Onder het meerderheidsstelsel voor de zetelverdeling, dus tot 1900, werden er in het Vlaamse land immers nagenoeg geen liberale of socialistische parlementsleden gekozen, evenmin als katholieke in Henegouwen of Luik, ook al haalden de antiklerikale partijen 40% of meer van de stemmen in Vlaanderen, en omgekeerd. De Waalse Beweging begon het bewustzijn te wekken van een vrijzinnige, vooruitstrevende Waalse subnatie, die te lijden had onder het numerieke overwicht van het achterlijke, rurale en klerikale Vlaanderen.

Het was onvermijdelijk dat, nu de V.B. aan een eigen Vlaamse identiteit bouwde, Wallonië dit zou navolgen en zich niet langer volmaakt gelukkig zou voelen in een Belgische identiteit die heel sterk door Vlaanderen bepaald was. De geschiedschrijving zag Vlaanderen en Brabant als het kerngebied omdat het prinsbisdom Luik geen deel had uitgemaakt van de Bourgondisch-Habsburgse staat. Het roemrijke verleden van de Zuidelijke Nederlanden stond in binnen- en buitenland bekend als "Vlaamse kunst". In afweer tegen het annexionisme van Frankrijk, vooral onder Napoleon III, werd het "Germaans zelfbestuur" geprezen als een eeuwenoud kenmerk van de Belgen, tegenover "het Latijns despotisme". Vrijzinnige Walen, voor wie vanaf 1875 de antiklerikale Franse republiek met algemeen stemrecht een voorbeeld was, ergerden zich omdat flaminganten en katholieken tegen dat land bleven uitvaren.

De Waalse Beweging werkte duidelijk vertragend op de taalwetgeving. Na 1907 werden de Vlaamse en de Waalse Beweging geradicaliseerd rond de Vlaamse eis tot vernederlandsing van de rijksuniversiteit Gent. Een nog sterkere stimulans kreeg de Waalse Beweging door de poging van de katholieke regering om de gemeente- en provinciebesturen te dwingen de katholieke scholen te subsidiëren en door de mislukking van een antiklerikaal verkiezingskartel dat een einde wilde maken aan 28 jaar Vlaams-klerikale overheersing. In 1912 traden de Waalse socialistische politici toe tot de Waalse Beweging.

Twee wereldoorlogen

Wir müssen Belgien vielleicht aufgeben, doch es zerstören durch die Flamen (Gouverneur-generaal Moritz von Bissing, 17 december 1914)

De Eerste Wereldoorlog stimuleerde in Europa de democratische en de nationale gevoelens. Om te beginnen werden het Belgisch patriottisme en royalisme erg versterkt door de Duitse inval en de gruwelijke praktijken van het Duitse leger. Om België te verdelen en het neutrale Nederland dat ook moest worden ingelijfd te paaien, bevoordeelde de bezetter vanaf de zomer van 1914 de Nederlandse taal. Mettertijd liep dat uit op een "administratieve scheiding" met de vernederlandsing van onderwijs en bestuur in het Vlaamse land. Door deze Flamenpolitik lokte Duitsland het ontstaan uit van een collaborerende activistische beweging in België en een Groot-Nederlandse beweging in Holland.

De medewerking die hiervoor onmiddellijk gevonden werd, vooral van enkele vrijzinnige flaminganten in Gent en Brussel die politiek dakloos waren, bewijst dat er een latent anti-belgicisme bestond dat vóór de oorlog geen gelegenheid had gehad om zich te uiten. Daarnaast vallen onder de bekende activisten een aantal mensen op van Duitse of Nederlandse afkomst en pan-Germanisten die een inlijving in het Duitse keizerrijk voorstonden. De activisten beweerden dat ze in de loop van 1916-1917 tot 3500 handtekeningen bekwamen onder een manifest voor het aanvaarden van de vernederlandsing der Gentse universiteit door de bezetter. In december 1917 schatte de Raad van Vlaanderen, de op bevel van de kanselier opgerichte activistische organisatie die het Vlaamse land moest vertegenwoordigen, het aantal van haar openlijke aanhangers op 15.000. Het verdelen van de Belgische of zelfs maar van de Vlaamse bevolking was mislukt. In november 1918 leek er van de Duitse plannen niets overgebleven dan een discreditering van de Waalse zowel als van de Vlaamse Beweging.

Maar de Flamenpolitik had de V.B. diep verdeeld. Zoals Gerard Walschap later getuigde over de katholieke flamingantische jongeren: "Het activisme spleet ons veel dieper dan nu nog begrijpelijk voorkomt. Het was volgens Dosfel tegen de regering gericht, maar niet tegen de staat. Het koos tussen Vlaanderen en België, twee vaderlanden voor ons tot dan toe identiek, en die plots tot onze verstomming onverzoenlijke vijanden waren."

Aan het IJzerfront, waar opperbevelhebber koning Albert I weigerde de taalwet van 1913 toe te passen, lokte het activisme in de leidende groep flamingantische soldaten al eind 1916 de beslissing uit om een Vlaams-nationalistische partij te stichten, en op 11 juli 1917 verklaarden ze zich solidair met de activisten die de Gentse universiteit uit Duitse handen aanvaard hadden. Daarop liet Albert de beweging vervolgen. Ze radicaliseerde verder en had zelfbestuur voor ogen, waarmee een vergaand federalisme werd bedoeld. Door het oversturen over de linies naar bezet gebied van een deserteur op 1 mei 1918 zou ze zich in feite verbinden met heel het activisme, waarvan de leidende groep intussen was overgegaan tot openlijk landverraad en tot het verzoek aan de bezetter om een aantal met name genoemde patriotten te deporteren (waaronder flaminganten als Louis Franck en Maurits Sabbe). Tussen Vlaanderen en België zouden na de oorlog doodvonnissen liggen (Frontbeweging).

Een aantal loyale flaminganten onder leiding van Frans van Cauwelaert bestreed wel het activisme maar weigerde de gematigde activisten te veroordelen of ze uit te sluiten na de oorlog. Daardoor kon het anti-belgicisme diep doordringen in de rangen van de V.B. Koning Albert werkte dat in de hand door de voltooiing van de wettelijke gelijkberechtiging van het Nederlands met het Frans te blijven vertragen, terwijl vele tientallen activisten strafrechtelijk werden veroordeeld. Vermits men zich Vlaanderen niet als zelfstandige staat kon voorstellen, werd het Groot-Nederlandse concept dat door Duitsland was gelanceerd, overgenomen. De Flamenpolitik en het Groot-Neerlandisme van Hollanders en gevluchte activisten werden trouwens voortgezet, met het oog op een revancheoorlog.

Het anti-belgicisme dat zij in de Frontpartij propageerden, schiep natuurlijk een levensgroot probleem, vermits het patriottisme en het royalisme zo hoog waren opgelaaid door de oorlog. Bovendien moest de partij haar aanhang voor het overgrote deel rekruteren uit de katholieke zuil. Joris van Severen vond de oplossing in 1923 in de verkondiging van een fundamentalistisch katholicisme dat de 'liberalistische' Belgische grondwet en Belgische staat verwierp als "vergiftigd met vrijmetselaarsprincipes" en veroordeeld door de Kerk. Vooral in West-Vlaanderen drong die voorstelling door, die terugging naar Quanta cura van 1864 en soortgelijke pauselijke uitspraken. De veroordeling van het Vlaams-nationalisme door het episcopaat, die volgde in 1925, leidde tot een nog feller beklemtonen van een integralistische visie op de verhouding tusen Kerk en staat: het heidens karakter van België maakte de strijd voor een zelfstandig Vlaanderen waarin de ware orde zou worden hersteld, tot een religieuze plicht. Die nagestreefde orde zou dan snel evolueren naar een fascistische Nieuwe Orde.

De Belgische vaderlandsliefde was te sterk bij de Vlaamsgezinde katholieke opinie om zonder religieuze motivering met succes te worden bestreden. Daarom werd de aanleg van uniforme legerbegraafplaatsen als een heidense grafschennis aangeklaagd. Vanaf 1923 en vooral vanaf 1925 werd de grafschennis een centraal thema in de IJzermythe die toen werd opgebouwd.

Samenvattend kunnen we stellen dat de Flamenpolitik erin geslaagd was een onverzoenbare tegenstelling te scheppen tussen het Belgisch en het Vlaams nationaal bewustzijn. De Vlaamse nationale symbolen werden in 1918 door de meerderheid van de bevolking gezien als de uitdrukking van hatelijk landverraad. Later zou de campagne om haat te wekken tegen België, die onder de oorlog was gestart en die vanuit Nederland werd voortgezet, vanaf 1923-1924 openlijk worden hernomen in bladen die in België verschenen. Ze zou een hoogtepunt krijgen in en rond het eeuwfeestjaar 1930.

Tussen beide extremen in werd in de katholieke zuil, vooral door de christelijke arbeidersbeweging en de Vlaamse jeugdverenigingen, niet meer aan een Vlaamse subnatie binnen de Belgische natie gebouwd, maar aan een Vlaamse natie binnen de Belgische staat. Omdat de Belgische natie tegen de V.B. gebruikt werd, vooral door de liberale tegenstanders, werd door het gros van de V.B. over België gezwegen.

Een Nieuwe Orde

In de loop van de jaren 1930 zwakte de tegenstelling tussen Vlaanderen en België weer af. Dat was niet alleen het gevolg van de wetgeving die toen tegen de wil van vele gemeentebesturen aan Vlaanderen een eentalig-Nederlands statuut oplegde. Het nationalisme ging zozeer op de fascistische toer, dat het flamingantisme erbij op de achtergrond geraakte. Voor Van Severen en zijn Verdinaso verdween het zelfs helemaal en werd de vestiging van een "nationaal-solidaristische" dictatuur in de huidige Beneluxlanden het enige doel. Het veel grotere Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) sloot in 1936 een bondgenootschap met het Belgisch-nationalistische Rex, om samen een corporatief autoritair regime in te voeren met behoud van het koninkrijk België, maar het bedong daarbij toch 'federalistische hervormingen'. Een gematigde vleugel van het VNV wilde inderdaad in een dergelijk regime aan de macht deelnemen, en trachtte daartoe tot een akkoord te komen met de Vlaamse katholieke partij, die uiteindelijk geen alliantie wilde sluiten. Maar VNV-Leider Staf de Clercq en zijn medestanders mikten op de volgende oorlog die door nazi-Duitsland zou worden gewonnen.

De verrechtsing van de V.B., ook ver buiten de kring van het Vlaams-nationalisme, verscherpte de Vlaams-Waalse tegenstelling. Want de Waalse Beweging werd door het fascistische gevaar en door de Belgische neutraliteitspolitiek geradicaliseerd, ook in haar links-zijn. En Rex dat vooral in het katholieke Franstalige milieu was doorgebroken in 1936, stortte bij de volgende parlementsverkiezingen in april 1939 weer ineen, terwijl het fascistische VNV nog sterker werd. De Waalse Beweging ging de federalistische toer op toen ze haar vroegere hoofddoel, het beletten van de vernederlandsing van Vlaanderen, had moeten opgeven.

Vanaf mei 1940 ging het VNV volop in de collaboratie, zonder dat daartegen in eigen schoot verzet tot uiting kwam. De bezetter wilde "de Belgische ruimte in een Germaans-Duitse westprovincie veranderen" en wist dat het VNV niet helemaal zover zou te krijgen zijn. Daarom aanvaardde hij die collaboratie slechts voorlopig, en riep andere bewegingen in het leven die zo vlug mogelijk het VNV zouden moeten verdringen. Om het machtsmonopolie te krijgen nam het VNV steeds meer het nationaal-socialisme aan, alsook de militaire collaboratie tegen Engeland en later tegen de Sovjet-Unie. Al in de zomer van 1941 verkeerde het VNV in crisis: zijn leiders oordeelden nu dat België, dat ze bestreden, de enige grondslag was waarop Vlaanderen kon bestaan om niet door Duitsland ingelijfd te worden.

Na vier jaar bezetting was het nationale denken van het VNV doordrongen met de bloed-en-bodemtheorie en waren velen van zijn aanhangers naar de pan-Germaanse Devlag en SS overgestapt. Anderzijds had het grootste deel van de Vlaamsgezinde opinie zich afgekeerd van nationalisme en federalisme; de verzoening met België, die door de taalwetten van de jaren 1930 was ingezet, werd versneld. Maar daarnaast was een groot deel van de Vlaamse bevolking opnieuw haat tegen een Vlaams natiebegrip – ook een Vlaams subnatiebegrip – en tegen heel de V.B. gaan voelen.

De linkse Waalse Beweging daarentegen was erg versterkt en geradicaliseerd door de rechtse en anti-Waalse bezettingspolitiek en de flamingantische collaboratie. Ze stond nu onder socialistische leiding, met een sterke inbreng van liberalen en communisten, en voor het eerst ook enigen van katholieke kant. Ze eiste federalisme om te ontkomen aan de gevolgen van de toenemende demografische minorisering van Wallonië.

De nasleep

De bezettingspolitiek had zowel de links-rechts-tegenstelling als de Waals-Vlaamse tegenstelling, die al tevoren zozeer verstrengeld waren, zoveel mogelijk opgevoerd. Ze had 13.000 patriotten omgebracht met de hulp van vele Belgen uit de politieke collaboratiebewegingen. Ze had een burgeroorlog veroorzaakt die van Brussel, Henegouwen en Luik was overgeslagen naar het Leuvense en Limburg, met van 1942 tot 1944 meer dan duizend moorden; dus veel erger dan de burgeroorlog die in Noord-Ierland woedde tot 1994. Er werden nog een honderdtal moorden gepleegd na de bevrijding, want pas de gedeeltelijke ontwapening van het verzet in november 1944 schiep de voorwaarde voor het herstel van de wettelijkheid. Bij de ineenstorting van Duitsland in mei 1945 zou de strijd om de macht weer opvlammen en zouden groepen waarvan het geweten was dat ze nog over wapens beschikten, wekenlang magistraten, advocaten, gemeentebesturen en de regering intimideren.

Accommodatie en collaboratie waren aan rechts-Vlaamse kant het sterkst geweest terwijl het verzet veel meer aan links-francofone kant tot uiting was gekomen. Begrijpelijkerwijze vroeg de katholieke zuil, in Vlaanderen vooral, matiging in de bestraffing van de collaboratie zowel als in de zuivering van administraties, gemeenteraden enzovoort. Daarentegen eisten de antiklerikale opinie, vele verzetsgroepen en de Waalse Beweging een strenger en breder optreden. Vermits men niet patriottischer moest zijn dan de koning, zou heel het enorme vraagstuk van de repressie en de epuratie in een ander licht komen te staan, al naargelang Leopold III terugkwam op de troon, of niet. Onder meer daarom eiste de linkse opinie zijn ontslag en de rechtse zijn terugkeer. Dat werd van meet af als een Waals-Vlaamse tegenstelling aangevoeld, en daaarom bleef een compromis onvindbaar tot er in 1950 drie doden vielen in een opstand tegen de teruggekeerde koning. Nadat in februari en juli 1945 hele regeringen gevallen waren over de katholieke onwil om tegen collaborateurs en de koning "streng genoeg" op te treden, werden in 1948 en 1952 CVP-ministers van justitie tot ontslag gedwongen om dezelfde reden. Ook nog na 1950 bleef dus de repressieproblematiek een essentieel strijdpunt in het politieke leven (Koningskwestie).

De Konings- en repressiekwestie die met elkaar verbonden waren, werkten diep in op de ontwikkeling van het nationaal bewustzijn. De verzoening van het grootste deel van de rechts-flamingantische opinie met België, ja met een unitair België, werd bij een aantal mensen weer op de helling gezet door de repressie. De gewelddadige verwijdering van Leopold III in 1950 maakte het federalisme opnieuw bespreekbaar in katholieke Vlaamse middens. Omgekeerd was het wallingantisme ingekapseld tot juni 1949 door unitaire regeringen onder socialistische leiding. Het werd daarna enorm opgedreven in de strijd tegen de terugkeer van Leopold, wat niet helemaal wegebde bij zijn troonsafstand. Die werd trouwens gevolgd door vier jaar homogene CVP-regering, van 1950 tot 1954. Toen klaagde het socialistische syndicalisme in Henegouwen over: "de steeds sterkere greep op de leiding van het land door het flamingantisch klerikalisme... bolwerk van de kapitalistische wereld", verbonden met "de incivieken en de verraders van het land en van de democratie".

De tweede golf van de nationale bewegingen

De socioloog D.W. Urwin stelt dat "de tweede golf van de nationale bewegingen" in Europa na de Tweede Wereldoorlog ontstond uit een bewustwording van economische verschillen, maar dat er een culturele of etnische identiteit moet zijn waarop de regionale economische mobilisatie kan steunen. Die regionale bewegingen "zijn allemaal nauw verbonden met historische problemen die nu meestal irrelevant zijn geworden of bijna onontwarbaar. Ofwel kunnen ze een onderdeel vormen van een verhevigde identiteitscrisis, een ontzuilingsproces... sinds de jaren 1960. En wat voor regionale bewegingen het ook zijn, er is geen reden om aan te nemen dat ze zullen verdwijnen als hun wensen vervuld zijn." Al die vaststellingen kloppen voor België.

De economische achteruitgang van het Waalse mijnbekken, in Henegouwen vooral, leidde rond de jaarwisseling 1960-1961 tot een socialistische algemene staking die de doorbraak betekende van de Waalse Beweging. Deze doorbraak was zo krachtig, dat de regering nog in 1961 besliste tot een grondwetsherziening. De unitaire grondwet, uitdrukking van de Belgische natie van 1831 toen zelfs de begrippen Vlaanderen en Wallonië nog niet bestonden, moest worden aangepast aan de sindsdien gegroeide subnaties.

De Mouvement Populaire Wallon die uit de staking voortkwam, kantte zich niet alleen tegen de oprichting van het staalcomplex Sidmar in Vlaanderen, maar nam de imperialistische erfenis van de Waalse Beweging over inzake Voeren en de randgemeenten rond Brussel. Een federaliserende grondwetsherziening vereiste immers vooraf een vastleggen van de taalgrens met aanpassing van de provinciegrenzen. De Waalse Beweging die zou worden onderhouden en versterkt door meer dan dertig jaar grondwetsherziening, bleef ook in dat andere opzicht wat ze geweest was vanaf haar ontstaan: een reactie tegen l'État-CVP of l'État belgo-flamand, waarin de christen-democratie een dominerende positie had dankzij het Vlaamse demografische overwicht. Het valt af te wachten hoe ze zal evolueren nadat de federalisering de SP incontournable gemaakt heeft, zowel op het nationale als op het gewestelijke vlak.

Ook de V.B., die was gediscrediteerd door de collaboratie, werd tijdens de eerste vijftien jaar na de Tweede Wereldoorlog vooral door sociaal-economische eisen van de christelijke arbeidersbeweging opnieuw tot een volksbeweging gemaakt. Zij kwam op voor werk in eigen streek, het inlopen van de Vlaamse achterstand in het middelbaar en het hoger onderwijs en de vernederlandsing van het bedrijfsleven. In de niet eindigende communautaire betwisting na 1960 en gedurende de even eindeloze economische crisis sinds 1973 werden zowel van Vlaamse als van Waalse kant economische en financiële elementen naar voren geschoven.

Maar de diepste drijfveer waarom van bepaalde Vlaamse kant elk Belgisch akkoord werd afgewezen als een nederlaag of als onvoldoende voor Vlaanderen, was wat Hugo Schiltz noemde, in de Senaat op 2 juni 1993: "de drang om revanche te nemen". De doorbraak van de V.B. na 1960 bracht een opleving van het nationalisme waarbinnen uitgesproken anti-Belgische en antidemocratische groepen opnieuw in de openbaarheid traden. Die noemden de naoorlogse bestraffing van de collaboratie een "vervolging van idealisten wegens hun Vlaamsgezindheid", een vervolging die ze België niet vergaven.

De hele ontwikkeling is een onderdeel van de identiteitscrisis sinds de jaren 1960 in de westerse wereld. Het Belgisch nationaal bewustzijn – net zoals het Franse, het Britse, het Canadese... – was de bekroning van de samenleving die in de loop van de 19de eeuw was gegroeid uit de grote transformatie sinds 1780. Het werd aangetast door de versnelde afbrokkeling van de traditionele waarde- en zingevingspatronen, niet alleen inzake godsdienst en ethiek, maar ook inzake cultuur, politiek en nationaliteit. In een voorheen ongekende individualisering verdampten het gemeenschappelijk wij-gevoel en de groepsculturen die volgens religieuze, politieke en sociale scheidingslijnen waren ontstaan. (Zo konden de katholieken nu aansluiten bij de Waalse Beweging, en de vrijzinnigen bij de V.B.) Tegenover het harmoniemodel zat het conflictmodel in de lift. De partijen en zuilen waarop het bestuur van de verschillende staten rustte, zagen hun aanhang wegsmelten. Niet meer tien procent, maar grote delen van het kiezerskorps werden zwevend. De gevestigde overlegstructuren en de politieke stabiliteit werden ondermijnd. De aanslepende economische crisis sinds 1973 verscherpte alle problemen. De autonomiestrevingen in de westerse wereld, van Corsica tot Schotland en Quebec, werden aangewakkerd door het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, Joegoslavië en Tsjechoslowakije sinds 1989.

In België hebben de gemeenschaps- en gewestelijke instellingen, die sinds 1970 in het leven werden geroepen, het op zich genomen het Vlaamse en het Waalse nationaal bewustzijn te versterken. Zelfs zonder die bewuste werking zijn zij door hun bestaan zelf, en door hun onvermijdelijk streven naar de uitbreiding van hun bevoegdheden, een motor voor de verdere Vlaamse en Waalse natievorming.

Literatuur

M. Sabbe, Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw, 1933; 
L. Wils, Kanunnik Jan David en de Vlaamse Beweging van zijn tijd, 1957; 
J. Huizinga, 'Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef', in J. Huizinga, De Nederlandse natie. Vijf opstellen, 1960, p. 79; 
W. Mohr, De ontwikkeling van het Onafhankelijkheidsgevoel in Vlaanderen tot het begin van de 13de eeuw, 1975; 
D. Urwin, 'Conclusion', in S. Rokkan en D. Urwin (ed.), The Politics of Territorial Identity. Studies in European Regionalism, 1982; 
N. van Sas, Onze natuurlijkste bondgenoot. Nederland, Engeland en Europa, 1813-1831, 1985; 
M. Hroch, Social Preconditions of National Revival in Europe, 1985; 
P. Avonds, 'Beschouwingen over het ontstaan en de evolutie van het samenhorigheidsbesef in de Nederlanden (14de-19de eeuw)', in Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de Renaissance naar de Romantiek, 1986, p. 45-58; 
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse beweging, 3 dln., 1977-1989; 
E.J. Hobsbawm, Nations and Nationalism since 1780, 1990; 
P. Avonds, Brabant tijdens de regering van Hertog Jan III (1312-1356), 1991; 
L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, 1992; 
W. Blockmans, 'De vorming van een politieke unie (14de-16de eeuw)', in J. Blom en E. Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden, 1994, p. 65-168; 
L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en Geschiedenis, 1994; 
L. Wils, Joris van Severen, 1994; 
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994.

Auteur(s)

Lode Wils