Monarchie
In deze bijdrage over de Belgische vorsten (1831-1993) wordt gepeild naar hun oordeel over en aandeel in de ontwikkeling van de Belgische taalstrijd en communautaire problematiek. Wat vonden de opeenvolgende koningen der Belgen van de 'Vlaamse grieven' in al hun groeiende complexiteit? In welke mate heeft de monarchie haar invloed en macht aangewend om te bevorderen, tegemoet te komen, te temporiseren, af te remmen? Wat kkan de monarchie echter ³berhaupt?
Een handeling van de koning heeft politieke gevolgen indien ze niet is goedgekeurd door een minister. De koning kan bij de uitoefening van zijn functie dus nooit alleen optreden. Alleen in 1914-1918 en in de meidagen van 1940 werd een uitzondering aanvaard voor het opperbevel van de koning over het leger. Dit betekent dat wanneer een beslissing wordt aangevochten, de minister er de verdediging van zal opnemen, alsof hijzelf alleen heeft gehandeld. De ministers dekken dus de koning. In een parlementaire monarchie is de vorst inderdaad onverantwoordelijk. Alleen zo kan een moderne monarchie erfelijk zijn. De vorst hangt zo echter wel af van zijn ministers. Geen beslissing, geen handeling kan immers zonder hun instemming. Zij moeten zich bovendien op hun beurt gesteund weten door een parlementaire meerderheid.
Uit een aangevochten beslissing die door de koning mede is ondertekend, kan men dus enkel afleiden dat deze laatste ermee heeft ingestemd. Heeft hij zich echter niet sterk verzet? Is hij integendeel de grote inspirator van de maatregel? Of heeft hij gewoon getekend, zonder het dossier van nabij te volgen? De buitenwereld heeft er het raden naar.
Dit brengt ons op een ander aspect van de monarchie als instelling. De vorst is de natuurlijke raadgever van zijn ministers. Vanuit zijn grote, steeds groeiende ervaring kan hij de ministers aansporen, waarschuwen, beïnvloeden. Deze adviestaak is besloten: in principe vernemen alleen de ministers de persoonlijke standpunten van de koning; de buitenwereld hoort deze niet te kennen. Anders zou de monarchie niet onschendbaar zijn. En alleen een onschendbare monarchie kan erfelijk zijn.
Het staat de ministers vrij al dan niet rekening te houden met het vorstelijke standpunt. Zij hebben inderdaad het laatste woord. Zo verzoent de grondwet monarchie en democratie.
Uiteraard beschikt de koning wel over drukkingsmiddelen. Deze variëren met de politieke machtsverhoudingen. Zo kon Leopold I veel zwaarder wegen op de kleurloze of homogene niet-partijgebonden regeringen van toen, dan Albert I of Boudewijn I op partijgebonden coalities. Het ultieme wapen van de ministers is echter het aanbieden van hun ontslag. Haast steeds buigt de koning dan, wil hij niet op extreme wijze in opspraak komen.
De koning kan ook zijn macht vergroten door de keuze van de ministers te beïnvloeden. Bij de regeringsvorming kan de koning immers meer dan enkel invloed doen gelden. Dan heeft hij vaak persoonlijke macht, bijvoorbeeld door de keuze van een eventuele formateur. Op dat ogenblik treedt hij ook ongedekt op. Almachtig is hij dan echter geenszins. Vooreerst is de verkiezingsuitslag richtinggevend, soms zelf bepalend. Bovendien kunnen de partijen zich sterk doen gelden bij de vorming van de regering. De nieuwe regering moet ten slotte ook het vertrouwen krijgen van het parlement.
Deze regels zijn van wezenlijk belang voor wie inzicht wil verwerven in de houding van de monarchie tegenover de V.B.
Inhoud
- 1 De regeerperiode van Leopold I (1831-1865)
- 2 De regeerperiode van Leopold II (1865-1909)
- 3 De regeerperiode van Albert I (1909-1934)
- 4 De regeerperiode van Leopold III (1934-1945/1950)
- 5 De regeerperiode van prins Karel (1944-1950)
- 6 De regeerperiode van Boudewijn I (1950-1993)
- 7 Literatuur
- 8 Auteur(s)
De regeerperiode van Leopold I (1831-1865)
De vreemde, on-Belgische wortels van de eerste koning der Belgen hebben een rol gespeeld in diens houding tegenover de opkomende V.B. In de jaren na de Omwenteling was Vlaanderen in de greep van een voortschrijdende institutionele verfransing, een gevolg van de denationalisering van de elite. Dit sociale fenomeen was wellicht geheel vreemd aan Leopold I. Er zijn bij hem geen sporen van zo'n francofilie. Zijn moedertaal was het Duits, maar hij voerde zijn briefwisseling even goed in het Frans of het Engels.
Het determinerende element in de houding van koning Leopold I tegenover de V.B. was echter de bijzondere positie van België in Europa. Het land vormde een mogelijke uitvalsbasis naar Engeland en lag bovendien tussen Frankrijk en Duitsland. Deze laatste twee vonden de Belgische gewesten een aanlokkelijke prooi. Reeds vaak waren deze de inzet geweest van een machtsstrijd, met als ultieme doel het overwicht in Europa.
In 1830 streefden de Grote Mogendheden er echter naar de vrede in Europa te behouden. De onafhankelijkheid van de Belgische gewesten was daarin essentieel. Daarom legden ze het nieuwe land het statuut op van de neutraliteit. België zou zo de sluitsteen vormen van het Europese machtsevenwicht. De Belgische monarchie kreeg als opdracht te waken over deze positie van België in Europa. Leopold I van Saksen Coburg – Europese prins bij uitstek door zijn afkomst, familiebanden en loopbaan – was dan ook als het ware de gemandateerde van de Grote Mogendheden.
In Europa geloofde niet iedereen in de levensvatbaarheid van het nieuwe land. In Frankrijk werd de hele regeerperiode van Leopold I door luidop nagedacht over de wenselijkheid van een annexatie van België. In afwachting daarvan breidden de Fransen alvast hun invloed sterk uit in België.
In zijn streven om het land zijn centrale plaats op het Europese schaakbord te laten innemen, ijverde Leopold I onophoudelijk voor een versteviging van la nationalité belge, een veelgebruikte term die zowel op de eenheid als op de eigenheid van België sloeg. De katholieke godsdienst kon bijdragen tot de eenheid van België. De eigenheid van het land moest worden gezocht in factoren die het van de omringende landen onderscheidde. Dat de meerderheid van de Belgen Nederlandstalig was, droeg bij tot deze eigenheid en differentieerde het land van Frankrijk.
Deze context verklaart het politieke belang van de beginnende V.B. Leopold I begreep dat goed, en zat dan ook op eenzelfde golflengte als de taalminnaren met hun Belgische betoog. De V.B. kon ertoe bijdragen een tegenwicht te bieden voor de Franse dreiging. Duitsland, bezorgd om het Franse gevaar, zag uiteraard het belang in van de V.B., terwijl deze van Franse zijde niet op begrip moest rekenen.
Leopold I ondersteunde de V.B. al in 1835 – nog vóór enig gebaar vanwege de regering – door persoonlijk in te tekenen op Vlaamse publicaties. Van dan af zou hij de beweging zijn financiële en morele steun verlenen. Interessant is de benoeming door Leopold I, rond de jaarwisseling van 1842-1843, van abbé Ph. Olinger als leraar Nederlands van de koningskinderen. De benoeming maakte ophef. De koning maakte duidelijk dat hij niet het standpunt deelde van sommige kranten en van bepaalde, vooral liberale politici, als zou de Vlaamse taal best verdwijnen omdat ze een hinderpaal was voor de vooruitgang en beschaving der Vlamingen. Bovendien gaf hij het voorbeeld door zijn kinderen Nederlands te laten leren.
In 1847 benoemde de koning Hendrik Conscience tot nieuwe leraar Nederlands van de twee koningszonen. Omdat de prinsen reeds heel wat lessen kregen zou de benoeming voorlopig nog ereambtelijk zijn; wanneer de omstandigheden gunstig werden zou Conscience twee of drie lessen per week geven. Conscience was op dat ogenblik de kop van Jut van de liberalen, omdat hij Het Wonderjaer had gecensureerd ten behoeve van de katholieke lezers. Charles Rogier, op dat ogenblik net kabinetsformateur, nam aanstoot aan dit besluit. Ook zou Conscience Ferdinand A. Snellaert in oktober 1849 schrijven dat de liberale bewindslieden effectief belet hadden les te geven aan de prinsen. Heeft Leopold zijn kinderen uiteindelijk lessen Nederlands laten onderwijzen? Klaarblijkelijk wel, want de latere Leopold II verwierf toch een passieve kennis van deze taal.
Tijdens de parlementaire behandeling van het regeringsontwerp op het middelbaar onderwijs in 1850, ontving Leopold I een flamingantische delegatie. Deze overhandigde hem petities waarin een betere regeling met betrekking tot de Nederlandse taal werd gevraagd. Ook bevatten ze een algemeen eisenpakket, in het verlengde van wat in het petitionnement van 1840 was gevraagd. In zijn antwoord liet de koning zijn persoonlijke mening over de taalkwestie horen. Dat bleek ondubbelzinnig uit de toespraak zelf, zowel door passussen waarin de koning het over zichzelf had, als door het feit dat het standpunt van de koning niet overeenstemde met dat van zijn liberale ministers. J'avoue qu'après les évènements de 1830 on a bien un peu oublié notre bon vieux flamand. Il faut le dire, car c'est la vérité, zo stelde Leopold I. Ook noemde hij het eisenpakket van de petitionarissen juste et raisonnable; hierbij ging het wellicht in de eerste plaats over de concrete eisen met betrekking tot het middelbaar onderwijs.
Op 27 juni 1856 tekende koning Leopold het Koninklijk Besluit tot oprichting van de zogenaamde Grievencommissie. Deze moest maatregelen aangeven voor de ontwikkeling van de Vlaamse letterkunde en voor een (wettelijke) regeling van het gebruik van het Nederlands door de overheid (artikel 1 van het Besluit). Over het aandeel van de vorst in de totstandkoming van de Grievencommissie is tot op heden niets geweten. In een toespraak tot een aantal Vlaamsgezinde verenigingen te Gent op 31 augustus 1856 zei Leopold wel: Je ferai tout ce qui est en mon pouvoir afin que tous les Belges, quelle que soit la langue dont ils se servent, jouissent des mêmes droits. Dat laatste was een reactie op een terloopse passus in de lange Nederlandse toespraak van Hippoliet van Peene, "Voor U, Sire, wij weten het, moeten het Vlaams en het Frans dezelfde rechten hebben."
Toen de Vlaamsgezinde pers in december 1865 bij het overlijden van Leopold I terugblikte op zijn regeerperiode, schreef ze aangaande de Vlaamse kwestie terecht "dat niet de koning, maar eenige zijner Staatsdienaren daarover onwil betoonden of verkeerde begrippen hadden opgevat".
De regeerperiode van Leopold II (1865-1909)
In tegenstelling tot zijn vader werd Leopold II niet populair in de Vlaamsgezinde middens. De V.B. werkte nu concreet aan taalwetten, die ze vanaf 1873 de ene na de andere afdwong. Leopold II deed in deze periode nooit een uitspraak waaruit de Vlamingen konden opmaken dat de vorst hun politieke actie principieel steunde. De Vlaamse pers moest zich ertoe beperken na te gaan of de vorst eigenlijk wel Nederlands sprak. Ze stelde vast dat hij deze taal misschien wel begreep, maar steeds in het Frans antwoordde. Op Leopolds verzoek leerden de kinderen van de graaf van Vlaanderen Nederlands. Ze kregen les van hun opvoeder en vertrouweling Jules Bosmans, een Vlaming, en zouden ook een actieve taalkennis verwerven. Over de houding van Leopold II tegenover de eerste taalwetten is niets bekend.
Een nieuwe fase in de houding van de monarchie tegenover de V.B. brak aan met het publieke optreden van kroonprins Boudewijn (geboren 1869). Op de grootse opgezette herdenking van de Guldensporenslag te Brugge in augustus 1887 sprak de jonge prins de Vlamingen toe in vloeiend Nederlands. Toen daarop de tienduizenden toehoorders De Vlaamse Leeuw aanhieven, stond de jonge prins recht... De lyrische triomftaferelen in het barstensvolle Brugge na dit gebeuren, haalden de binnen- en buitenlandse pers. In de verzuchtingen van de Vlaamse bevolking zou Boudewijn nu een mythische, haast Messiaanse allure krijgen. Eens koning, zou "onze Vlaamse prins" de taaltoestanden wel uit de wereld helpen. Vaak woonde hij in Vlaanderen plechtigheden bij en steeds sprak hij, met zichtbaar genoegen, Nederlands. In 1890 overleed Boudewijn onverwachts.
Het is wellicht geen toeval dat de koning enkele maanden na de gebeurtenissen te Brugge voor het eerst in het Nederlands antwoordde op een Nederlandse toespraak; dat was te Brussel in oktober 1887 bij een bezoek aan de nieuwe Koninklijke Vlaamse Schouwburg. Leopold II sprak langzaam, met een Duits accent. De volgende jaren zou hij nog wel eens een zeldzame keer een Nederlandse toespraak houden, maar meestal hield hij het toch bij de Franse taal.
In 1891 ontving de vorst het bestuur van de Vlaamsche Katholieke Landsbond. In het informele onderhoud na de plechtigheid maande hij de Vlamingen aan "in hun rechtvaardige strijd, alle bitsigheid tegenover hun broeders te Walen te vermijden, daar zulks tot grote moeilijkheden zou kunnen aanleiding geven". Uit deze belangrijke politieke uitspraak blijkt dat de vorst niet blind was voor een evolutie in de taalkwestie die de eenheid van het land kon bedreigen. De eerste taalwetten, en vooral die betreffende bestuurszaken (1883), hadden groot ongenoegen verwekt bij de Waalse ambtenaren in Vlaanderen. De aldus ontluikende Waalse Beweging kreeg nu ook meer en meer in Wallonië zelf voet aan de grond, omdat de V.B. begon te ijveren voor volledige gelijkheid van beide landstalen. De Waalse intelligentsia vreesde namelijk dat ze uiteindelijk zou worden verplicht Nederlands te leren en dat er ook in Wallonië taalfaciliteiten zouden komen, voor de Vlamingen dan. Van dat alles wilde ze niet weten; dan nog liever een administratieve scheiding! Het ging daarbij bijvoorbeeld om een eentalige administratie in Wallonië en in Vlaanderen en om taalkaders of taalrollen in de centrale diensten. Sommigen gingen verder en hadden bijvoorbeeld ook het Zwitserse federale staatsmodel voor ogen. Wie deze reacties ernstig opnam – zoals blijkbaar Leopold II – voelde aan dat ze de verre voorbode konden zijn van het einde van België.
Over de houding van Leopold II in de volgende jaren verkeren we nog geheel in het ongewisse. Wat vond de vorst van de strijd rond de Gelijkheidswet in 1896-1898? Heeft hij bijvoorbeeld geen aandeel gehad in de terughoudende standpunten van de Senaat? Leopold II is, wat de taalkwestie betreft, de meest onbekende vorst.
De regeerperiode van Albert I (1909-1934)
Over Albert I zijn we heel wat beter ingelicht. De interpretatie van de bekende gegevens is nochtans geen sinecure. Een aantal publicaties vanaf de jaren 1970 heeft Albert I een soms ongenuanceerd anti-Vlaamsgezind imago aangemeten; vooral aan de IJzer zou de koning het bont hebben gemaakt. In de jaren 1990 hebben andere historici dit beeld aanzienlijk bijgesteld, onder meer aan de hand van nieuwe, uiterst belangrijke bronnenpublicaties.
Op 23 december 1909 legde de nieuwe koning, op suggestie van minister Frans Schollaert, zijn grondwettelijke eed af in het Frans en in het Nederlands, dit tot grote vreugde van de Vlaamse bevolking. De troonrede hield Albert I echter enkel in het Frans. Wel sprak hij van bij de aanvang van zijn regeerperiode Nederlands op publieke ontvangsten in Vlaanderen. Hij vond ook dat zijn kinderen Nederlands moesten leren; de latere troonopvolger zou les krijgen van Herman Teirlinck.
Rond 1909 won de taalproblematiek steeds maar aan intensiteit, zowel aan Vlaamse als aan Waalse zijde. Er waren al voortekenen dat het land ooit zou kunnen uiteengaan. De idee van bestuurlijke scheiding maakte verder opgang, vooral in Wallonië. Maar ook daar kon deze oplossing nog lang niet op een meerderheid rekenen; ze was een stok achter de deur, eerder dan een reëel doel. Voor Albert I was deze evolutie hoe dan ook een reden tot bezorgdheid. Het gedachtegoed van de bestuurlijke scheiding wees hij zonder meer af. Dat bleek in 1912 uit een reactie van hem, binnenskamers, op de beroemde open brief van Jules Destrée, Lettre au Roi sur la Séparation de la Wallonie et de la Flandre. Wel vond hij dat er hoognodig aan het taalstatuut van Vlaanderen moest worden gesleuteld.
Over zijn opvattingen dienaangaande zijn we goed ingelicht. Reeds als kroonprins had Albert belangstelling betoond voor auteurs die reageerden op de groeiende tweespalt tussen Vlamingen en Walen, zoals Edmond Picard en Henri Pirenne. De ene ging op zoek naar l'âme belge, naar elementen die de Belgen verbonden over de taalgrenzen. De andere betoogde dat al lang vóór 1830 de Belgische eenheid een realiteit was, en wees daarbij onder meer op de 'historische tweetaligheid' van Vlaanderen.
Ook Albert geloofde in het bestaan van twee aloude Vlaamse culturen, een eentalig Nederlandse naast een tweetalige. Deze opvattingen waren haast algemeen aanvaard; Emile Verhaeren bijvoorbeeld, met zijn Franstalige verwoording van een door en door Vlaamse Umwelt, werd algemeen als Vlaming aangezien. In dat bicefale Vlaanderen zag Albert – continuïteit in het monarchische gedachtegoed – een element van eigenheid ten opzichte van het buitenland en een factor van eenheid tussen de Belgen. In Wallonië dus een eentalig Franse cultuur; in Vlaanderen een dominant eentalig Nederlandse, maar daarnaast ook – naast het tweetalige Brussel – de tweetalige Vlamingen als verbindende factor.
Albert is steeds blijven geloven in de waarde en het belang van dat tweetalige Vlaanderen. In dat opzicht zat hij op een ander spoor dan de V.B. Zo was Albert voor de oorlog voorstander van een Franstalig onderwijsnet in Vlaanderen op het niveau van de humaniora en de universiteit; niet dus op dat van het lager onderwijs, dat de tweetalige Vlamingen klaarblijkelijk toch in het Nederlands zouden moeten volgen. Anderzijds deelde Albert niet het misprijzen van velen voor die eentalige Vlaamse cultuur. Terwijl kardinaal Désiré Mercier bijvoorbeeld een Vlaamse universiteit resoluut afwees, meende de koning dat Vlamingen het recht hadden op een eigen, geheel Nederlandstalige elite en cultuur. Daarom stemde hij al voor de oorlog in met de uitbouw van een volledig exclusief Nederlandstalig onderwijsnet in Vlaanderen, naast het reeds bestaande Franse. De vorst vertrouwde er overigens op dat die Vlamingen, in dat zo Franse Vlaanderen uit de belle époque, de Franse taal niet zouden verwaarlozen.
Dat de koning op sommige punten de flaminganten wel kon verstaan bleek ook in 1913, toen de Vlaamsgezinden ijverden voor een taalwet voor het leger. De koning was toen voorstander van regionale rekrutering, maar het kabinet-Charles de Broqueville wilde daar niet van weten. De vorst deelde de vrees voor een uiteengaan van het land klaarblijkelijk niet. Wat bewoog hem tot dit standpunt? Nam hij vrede met een regionale rekrutering omdat ze in het 'historisch tweetalige' Vlaanderen een- en tweetaligen zou mengen? Hij zal toch wel beseft hebben dat dit de facto meestal zou leiden tot eentalige Nederlandse regimenten, naast tweetalige (in de grensgebieden en in het Brusselse) en eentalige Franse (Wallonië). Belangrijk lijkt ons ook dat, naast het feit dat zo aan de Vlamingen werd tegemoetgekomen, er argumenten van militaire aard waren ten gunste van regionale rekrutering. Zoals later zou blijken konden deze argumenten op instemming rekenen van generaal Emile Galet, de invloedrijke militaire raadgever van de koning.
Tijdens de oorlog kreeg de Vlaamse problematiek een heel nieuwe dimensie met de activisten en de Frontbeweging.
De regering trad in 1915 eensgezind op tegen het opkomende activisme. De koning en zijn ministers waren het er ook over eens dat de Vlaamse agitatie aan het front, die vanaf 1916 zeer ernstige proporties aannam, moest worden aangepakt. Een leger in oorlogstijd kan zich immers moeilijk sluikacties, betogingen, insubordinatie en andere vormen van interne oppositie veroorloven. In de zomer van 1917 bereikte de agitatie een hoogtepunt. Mede als reactie daarop werd op 4 augustus, onder impuls van de koning, de autoritaire generaal Armand de Ceuninck minister van oorlog. Deze zou de agitatie met grote gestrengheid aanpakken. De ministers stemden daarmee in; alleen Aloïs van de Vyvere had het moeilijk met sommige maatregelen.
Albert wilde echter een tweesporenbeleid volgen. Hij vond namelijk ook dat aan de V.B. moest worden tegemoetgekomen. Hij liet dan ook meermaals prominente Vlamingen zoals Frans van Cauwelaert of Maria Belpaire horen dat hij de V.B. gunstig gezind was, wat de feiten inderdaad ook bevestigen.
Zo was de koning er wellicht al van in september 1916 van overtuigd dat de Vlamingen een verklaring dienden te krijgen over de toekomst van Vlaanderen na de oorlog. De regering kon namelijk in oorlogstijd, zonder het parlement, niet raken aan de bestaande taalwetgeving; er konden dus enkel geruststellende beloften komen voor na de oorlog, uitgaande van de regering van Nationale Unie, en liefst verwoord bij monde van de koning. Zulke verklaring was wellicht het enige middel om alsnog de kloof te dichten die tussen Vlaanderen en België aan het groeien was.
Andere sporen van Alberts pro-Vlaamse houding vinden we in het ene domein dat in oorlogstijd wel kon worden aangepakt, het leger. Vooreerst zijn er duidelijk aanwijzingen dat de koning er in de zomer van 1917 aan dacht om Vlaamse compagnies in het leger op te richten. Ook is het zo dat De Ceuninck niet enkel de discipline herstelde; in tegenstelling tot zijn voorganger op oorlog, De Broqueville, zette hij zich ook krachtdadig in voor de naleving van de taalwet van 1913 in het leger. Albert slaagde er verder in via De Ceuninck enkele Koninklijke Besluiten door te drukken die bijdroegen tot een betere naleving van de taalwet van 1913. De koning beval De Ceuninck ook gematigdheid aan in zijn vervolging van de flaminganten. Dit betekende wellicht concreet dat er geen executies plaatsvonden, in tegenstelling tot de praktijken in de Franse en Britse legers. Zelfs Hendrik Borginon zou later toegeven dat deze niet zouden hebben geaarzeld de doodstraf toe te passen bij analoge gevallen.
Albert had het echter niet onder de markt. Als constitutionele monarch kon hij adviseren, maar de ministers hoefden zijn raad niet op te volgen. En dat gebeurde in de Vlaamse kwestie meestal ook niet. Met de zo belangrijke publieke verklaring aan de Vlamingen kon haast niemand in de in globo anti-Vlaamsgezinde regering instemmen; zelfs de katholieke Vlaamsgezinde ministers waren erover verdeeld. Vlaamse compagnies kwamen er evenmin. En de naleving en uitvoering van de taalwet van 1913 riepen sterke weerstanden op, tot in de ministerraad zelf.
Alberts manoeuvreerruimte voor een meer pro-Vlaamse politiek was ook om andere redenen uiterst beperkt. Het ondersteunen van de V.B. ontstemde de Fransen, die gemakshalve activisten en Fronters op één hoop gooiden en achter elke taalmaatregel het pan-Germaanse spook ontwaarden. Het versterkte bovendien de niet ongevaarlijke, op Frankrijk gerichte Waalse Beweging. Het droeg ook bij tot de pro-Duitse verdachtmakingen van Albert en Elisabeth in geallieerde en Belgische milieus. En het irriteerde ten slotte de 'ruggengraat' van het Belgisch leger, het officierenkorps. Dat laatste verklaart waarom Albert in individuele gevallen soms taalmaatregelen van De Ceuninck met betrekking tot de promotie van Nederlandsonkundige officieren afzwakte.
Nadat de Raad van Vlaanderen op 22 januari 1918 de zelfstandigheid van Vlaanderen had uitgeroepen, riepen de ministers alle hens aan dek. Albert schreef schamper in zijn dagboek: C'est un peu tard. Les ministres n'ont jamais voulu, quand la question n'avait pas atteint son acuité actuelle, prendre une ligne de conduite ferme. Ils se sont abstenus ne pouvant se mettre d'accord, mais le mouvement n'en a pas moins suivi son chemin. Albert hoopte alsnog een doorbraak te bekomen in de ministerraad van 1 februari 1918, met onder meer een ondubbelzinnige publieke proclamatie over de Vlaamse kwestie. De bespreking zou echter vastlopen. De verschillende stadia bij de voorbereiding van Alberts interventie in deze ministerraad, laten ons toe vrij precies zijn opvattingen op dat ogenblik over de naoorlogse taalkwestie te achterhalen.
Alberts opvattingen over het onderwijs waren dezelfde als in 1910. Het Nederlands was geen minderwaardige taal, ze verdiende het zich volledig te kunnen ontplooien vanaf het lager onderwijs tot in de universiteit. Men kon er overigens zeker van zijn dat de Vlamingen ook in zo'n systeem de Franse taal verder zouden beoefenen. Deze eentaligheid mocht de overheid niet beletten de Franse taal in Vlaanderen te propageren. En ook moest het mogelijk blijven om in Vlaanderen in het Frans te studeren. Wat de bestuurszaken betrof: ja aan een ruimere administratieve autonomie, neen aan de administratieve scheiding.
Aangaande het leger poneerde de koning dat bijna alle intellectuelen nu Vlaamse en Waalse regimenten voorstonden, ook in Wallonië. Albert sloot die hervorming klaarblijkelijk niet uit maar zei dat dit nú niet kon, in oorlogstijd, op een in militair opzicht uitermate hachelijk moment.
Na de oorlog wilde de koning eerst nog experimenteren met het tweetalige systeem van de wet van 1913, die dan loyaal en correct zou moeten worden toegepast; si elle ne donne pas satisfaction, s'il est prouvé aux hommes de bonne foi, après enquête, comme pour la loi de milice de 1909, que les résultats espérés ne sont pas atteints, il sera temps encore de nous porter aux extrêmes. De koning wilde dus overgaan naar een eentalig Nederlands/Frans stelsel in het leger indien de realiteit hem daartoe dwong. Maar niet eerder.
Deze lijn zou hij niet enkel aannemen inzake het leger, maar ook in de administratie, het gerecht, het onderwijs. Albert was een Realpolitiker, die een doel voor ogen had maar dit indien nodig aanpaste aan nieuwe krachtvelden.
In de nieuwe regering die na de bevrijding op 21 november 1918 aantrad, waren de Vlaamsgezinden niet vertegenwoordigd. Formateur Léon Delacroix had geen bijzondere reden gezien om ze op te nemen – Van de Vyvere weigerde wel een hem aangeboden portefeuille – en de koning aanvaardde dat klaarblijkelijk. Anders dan Albert en vele politici tijdens de oorlog hadden verwacht, bleek bij de bevrijding de taalkwestie immers geen actueel en dringend probleem. Dit was een gevolg van het feloplaaiend Belgisch nationalisme. Daarnaast voelde de publieke opinie spontaan aan dat er grotere, meer ogenblikkelijke problemen waren, van militaire, economische en sociale aard. De regering van Nationale Unie pakte bij voorkeur ook knelpunten aan waarover een vrij grote eensgezindheid bestond, zoals het algemeen enkelvoudig stemrecht of de heropbouw van het land; niet de taalkwestie, die diepe breuklijnen had getekend. In de eerste jaren na de oorlog kreeg de Vlaamse zaak dus een laag profiel aangemeten.
In tegenstelling tot vele ministers onderschatte Albert de Vlaamse kwestie nochtans niet, en het Hof informeerde zich ook terdege. Er zijn ook aanwijzingen in deze periode dat Albert het Vlaams-nationalisme niet in het hart droeg, wat uiteraard niet verwonderlijk is. Verder tastte de koning in 1919 klaarblijkelijk het terrein af voor de oprichting van een Nederlandstalige universiteit (met behoud ongetwijfeld van de Franse in Gent); maar de regering bleek daartoe niet bereid. In de kwestie van amnestie of genade voor veroordeelde activisten toonde de vorst zich bovenal pragmatisch: liefst geen principiële stellingen, wel zeer ruime individuele maatregelen.
Experimenteren met een tweetalig systeem en zich slechts indien nodig bekeren tot het extreme, de eentaligheid: dat laatste deed Albert in 1923. Hij zag in dat het 'Nolf-stelsel' voor de Gentse universiteit enkel een overgangsregeling kon zijn en zag in dat op termijn de algehele vernederlandsing van Gent onvermijdelijk was (onderwijs). Albert besefte dat vanuit de V.B. een onafwendbare logica zich opdrong.
In de jaren 1920 nam de koning ook de gewoonte aan Nederlands te gebruiken met Vlaamse ministers, al kenden die uiteraard Frans.
Toen dan aan het einde van de jaren 1920 de Vlaamse kwestie in een stroomversneling kwam, steunde Albert zijn regeringen in hun streven om het minimumprogramma uit te voeren. In 1930 werd Gent geheel vernederlandst; de koning zelf verdedigde deze finale oplossing in een toespraak te Gent op 13 juli. Anderzijds hield hij bij 's lands eeuwfeest herhaaldelijk een pleidooi voor nationale eenheid, door tweetaligheid en door wederzijdse culturele uitwisseling. In de ogen van de koning was de tweetaligheid een vitaal tegenwicht dat de ene en ondeelbare natie moest samenhouden. In de instellingen wilde hij de tweetaligheid in de centrale, hogere kaders behouden. Dit riep echter zeer sterk verzet op van Waalse zijde. Toen in 1932 ingevolge Waalse onwil de Kamercommissie de tweetaligheid van de hogere kaders schrapte uit het wetsontwerp op het gebruik der talen in bestuurszaken, dreigde Albert er in een brief aan premier Jules Renkin mee de wet niet te zullen ondertekenen. Uiteindelijk werd een compromis gesloten: de taaladjuncten. Als een eentalige ambtenaar een centraal ambt bekleedde zou hij bij de behandeling van de anderstalige dossiers indien nodig worden bijgestaan door een tweetalig adjunct. Zo moesten de Walen geen Nederlands kennen en was 's lands bestuurlijke eenheid bewaard. De koning tekende.
De regeerperiode van Leopold III (1934-1945/1950)
De opvattingen van Leopold III over de taalkwestie weken wellicht niet af van die van zijn vader. Hij voerde het federalisme niet hoog in het vaandel – Gaston Eyskens stelde dat vast in 1970 – en hechtte belang aan tweetaligheid als bindmiddel in de centrale diensten en in Brussel. Zo valt het bijvoorbeeld op dat de door de koning als minister van landsverdediging gekozen Henri Denis in 1938 hardnekkig de tweetaligheid van het officierenkorps verdedigde. Net als in 1932, stuitte deze tweetaligheid van de hogere kaders vooral op sterk Waals verzet, terwijl de Vlamingen enkel praktische bezwaren hadden. Uiteindelijk kwam een afgezwakte tweetaligheid uit de bus, nog steeds genoeg om de wallinganten voor het hoofd te stoten (leger).
Net als zijn voorgangers hield Leopold III sterk vast aan de nationaal-Belgische, neutrale lijn. In oktober 1936 schakelden de ministers de koning in om in persoon en publiekelijk de onafhankelijkheidskoers te verdedigen. Dit tastte Leopolds prestige bij de Waalse Beweging verder aan. Zijn gereserveerde opstelling tegenover Frankrijk – hij zou geen officieel bezoek aan dat land afleggen – en zijn gerichtheid op Nederland en Scandinavië versterkten nog het Waalse wantrouwen.
Tijdens de Achttiendaagse Veldtocht kwam het tot een breuk tussen de koning en zijn ministers. Een deel van de regering-Hubert Pierlot belandde uiteindelijk in Londen. Onder Britse druk gaven deze ministers al vlug de onafhankelijke koers van het land op, waardoor het 'vrije België' in het geallieerde kamp belandde. De koning hield de andere lijn verder aan. Hij was in het bezette land gebleven, en in het verlengde van de neutraliteit stelde hij zich afzijdig op. Hij ging niet over tot collaboratie, plaatste zich ook niet in het geallieerde kamp, maar wachtte passief het einde van de bezetting af (het zogenaamde 'attentisme'). De vorst was ervan overtuigd dat zijn houding de beste garanties bood voor het herstel van 's lands onafhankelijkheid na de oorlog. Anderzijds hield hij ook rekening met alle mogelijke scenario's, zelfs met die van een naoorlogs Europa in een Nieuwe Orde onder Duitse hegemonie.
Met het oog op zijn verwachte wegvoering naar Duitsland bereidde de vorst met enkele leden uit zijn entourage in het voorjaar van 1944 een koninklijke boodschap voor. Deze moest onder meer aan de Belgen worden bekendgemaakt bij de bevrijding van het land. In dit zogenaamde 'Politiek Testament' gaf Leopold onomwonden zijn mening ten beste over een heel aantal themata waaronder de verhouding tussen Vlamingen en Walen.
De belangrijkste taak van de naoorlogse regering was het verzekeren van l'entente entre Flamands et Wallons. Het voortbestaan van een onafhankelijk België zou daarvan afhangen. Tussen 1914 en 1944 had het land een nationaliteitencrisis doorgemaakt. De koning had daar erg duidelijke opvattingen over, en spaarde ook de schuldigen niet: Après une longue période d'inégalités et d'injustices indéniables, nos populations flamandes, fières de leur magnifique passé et conscientes de leurs possibilités futures, ont résolu de mettre un terme aux brimades d'une minorité dirigeante égoïste et bornée qui se refusait à parler leur langue et à participer à la vie du peuple. L'incompréhension du Parlement et la lenteur des gouvernements successifs à satisfaire ces aspirations légitimes ont exaspéré les revendiquants; certains en sont venus à vouloir se séparer des Wallons et à maudire la Belgique. Il en résulte une réaction wallonne dont il serait dangereux de méconnaître la portée. Leopold vond dat Vlaanderen en Wallonië hun historische lotsbestemming weer moesten opnemen in een nieuw België dat Walen en Vlamingen volstrekt gelijk zou behandelen en waarin Brussel een taalkundig bindteken en bicultureel uitstralingscentrum moest zijn.
In deze Vlaamsgezinde taal vinden we ook klassieke koninklijke opvattingen terug: een afwijzing van het separatisme, een verwijzing naar de tweetaligheid als bindteken.
Wie de pen heeft gevoerd in dit stuk is niet bekend. Louis Fredericq, de kabinetschef van de koning, heeft deze passages in ieder geval goedgekeurd. Hij was een neef van de Vlaamsgezinde Paul Fredericq, en had ook familiebanden met Cyriel Buysse en met de gezusters Virginie en Rosalie Loveling.
Het Politiek Testament zou pas enkele jaren na de oorlog bekend raken. Intussen was Leopold, mede door het scherpe verzet vanuit de Waalse Beweging, buitenspel gezet.
De regeerperiode van prins Karel (1944-1950)
Ten tijde van het regentschap lag de Vlaamse kwestie nagenoeg stil, op de repressie na. Over de houding van regent prins Karel in de repressiedossiers is weinig bekend. In Vlaamse kringen werd Karel verweten dat hij de repressie niet afremde, en onder meer steeds het gratieverzoek afwees van ter dood veroordeelde collaborateurs. Nu is het gratierecht van de vorst een politieke handeling die valt onder de regel van de ministeriële dekking. De gratiedossiers van ter dood veroordeelden werden nog niet onderzocht, zodat niet geweten is of de regent in die dossiers niet soms – tevergeefs dan – tot gratie geneigd was. Ook over Karels houding in de andere repressiedossiers is weinig geweten.
De regeerperiode van Boudewijn I (1950-1993)
Boudewijn I werd geconfronteerd met een nieuwe onafwendbare realiteit, de noodzaak het unitaire staatsconcept te herdenken.
In maart 1976 verklaarde Boudewijn bij een ontvangst op het stadhuis te Brussel voor het eerst dat "federeren verenigen betekent, in aanvaarde verscheidenheid". Deze idee was wellicht het sluitstuk van 's konings opvatting over de staatshervorming: enerzijds de verscheidenheid aanvaarden en vormgeven, anderzijds verenigen, door een sterke nationale kern die samenhoudt. In de jaren 1970 was de koning er ook van overtuigd dat omwille van de economische crisis de communautaire hypotheek zo spoedig mogelijk moest worden gelicht door een duurzame hervorming van de instellingen. Naar verluidt zou hij in 1978 pogingen hebben ondernomen om het ter ziele gegane Egmontpact alsnog te redden.
Populair in Vlaamse middens was de koning in die jaren hoe dan ook geenszins. In 1976 had hij zware kritiek moeten incasseren, onder meer bij een beruchte ontvangst te Antwerpen, omdat amnestie uitbleef. De contestanten zagen echter over het hoofd dat de koning, als constitutionele vorst, van zijn ministers afhing. In 1979 had Boudewijn op initiatief van minister van binnenlandse zaken Gramme en van 's konings kabinetschef Piret een korte ontmoeting met José Happart aan de uitrit van een autosnelweg. Het was enkel de bedoeling dat deze laatste een petitie zou overhandigen maar de minzame vorst liet het tot een kort gesprek komen. De zaak verwekte ophef en schandaal in Vlaanderen.
In 1979 onderhandelde de regering-Wilfried Martens I in 1979 opnieuw over een communautair pact, met een staatshervorming in drie fasen. De kersttoespraak in december 1979 van de koning was er, wat de staatshervorming betreft, vooral op gericht de verontruste unitaristische Belgen gerust te stellen. Hij vroeg zeer uitdrukkelijk begrip voor de staatshervorming die "strookt met de diepe overtuiging van de overgrote meerderheid van onze landgenoten".
Nadat de eerste fase in augustus 1980 was afgerond, viel in de vorstelijke toespraken herhaaldelijk een pleidooi te horen voor communautaire rust, voor een status-quo. De daaropvolgende jaren pleitte de koning herhaaldelijk voor wederzijds begrip en verdraagzaamheid en benadrukte hij ook het belang van Brussel als bi- en multicultureel ontmoetingspunt.
De peripetieën met de nationale sectoren, met als breekijzer de zaak-Happart, bleven de gemoederen beroeren (Voeren). De vervollediging van de staatshervorming drong zich meer en meer op als een onmiddellijke noodzaak. In 1987-1988 werd een nieuw akkoord bereikt over de staatshervorming. De schaarse beschikbare gegevens wijzen erop dat de vorst herhaaldelijk en op cruciale ogenblikken actief tussenbeide kwam, nu eens om te stimuleren (bijvoorbeeld om de Parti Social Chrétien te overhalen zich neer te leggen bij de federalisering van het onderwijs), dan weer om af te remmen (een aantal teksten met betrekking tot de economische en monetaire unie werd ten Paleize in meer 'unionistische' zin herschreven). Het is een verhaal dat nog quasi geheel moet worden geschreven.
In zijn toespraak van 20 juli 1988 verdedigde de koning het bereikte akkoord. Dat Boudewijn België uitdrukkelijk een federale staat noemde en het akkoord verdedigde, maakte naar verluidt diepe indruk op de conservatief gezinde belgicistische milieus. Hij sprak nadien opnieuw herhaaldelijk de hoop uit dat de communautaire problemen nu tot het verleden zouden behoren (federalisme).
In 1990 liet de koning in zijn toespraken een pleidooi horen voor het wegwerken van de sociale en humane gevolgen van de repressie en epuratie, iets wat ook in het regeerakkoord was vermeld. Nadien zou Boudewijn deze oproep nog meermaals herhalen.
In 1992 bracht premier Jean-Luc Dehaene het Sint-Michielsakkoord tot stand. Hiermee werd de staatshervorming afgerond. Op 11 januari 1993 verklaarde de Vlaamse minister-president Luc van den Brande in een interview aan La libre Belgique dat de staatshervorming voor hem nog niet voltooid was; hij zag het land op termijn overgaan in een confederaal model waarbij de Belgische staat hooguit een go-between zou zijn tussen de sterke regionale regeringen en het Europese gezag. De koning liet de dag zelf nog Van den Brande ontbieden. De meeste reacties in Vlaanderen op het optreden van de koning waren zeer negatief.
Enkele maanden later overleed de vorst onverwachts. Dit plotse overlijden verwekte een grote collectieve emotie onder de Belgen en wiste in Vlaanderen de herinnering weg aan de laatste stappen van de koning in het zo netelige communautaire dossier.
Net als Albert I zag Boudewijn zich in de taalkwestie uiteindelijk genoodzaakt een Realpolitik te voeren door zich aan te passen aan de nieuwe onafwendbare eisen. Een constitutionele koning kan ook niet anders. Zo schoven de vorsten uiteindelijk hun grenzen op. Uiteindelijk zou Boudewijn zich enkel nog beperken tot een afwijzen van het separatisme.
Literatuur
H. Conscience, Geschiedenis mijner jeugd, z.j. (1888);
De taalstrijd hier en elders (1884-1903);
Ch. Terlinden, 'Papiers du lieutenant général De Lannoy, gouverneur des Princes royaux, (1846-1849)', in Bulletin de la Commission Royale d'Histoire (1938), p. 328;
L. Moyersoen, Prosper Poullet en de politiek van zijn tijd, 1946;
C.-E. Höjer, Le régime parlementaire belge de 1918 à 1940, 1946;
M.-E. Belpaire, Gestalten in 't verleden, 1947;
R. Capelle, Au service du Roi, 2 dln., 1949;
L. de Lichtervelde, 'La dernière intervention politique du Roi Albert', in Bulletin de l'Académie royale de Belgique, Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques (1950), p. 227-243;
Ph. van Isacker, Tussen staat en volk. Nagelaten memoires, 1953;
P. Hymans, Mémoires, 2 dln., 1958;
L. Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging, 2 dln., 1937-1959;
A. Duchesne, 'L'armée et la politique militaire belges de 1871 à 1920 jugées par les attachés militaires de France à Bruxelles', in BTFG (1961), p. 391-430 en p. 1092-1126; (1962), p. 371-384 en p. 1188-1218;
A. Simon, Léopold Ier, 1963;
M. Cordemans, Edmond Rubbens. Een levensverhaal met een bloemlezing uit zijn werken, 1894-1938, 1965;
A. Vermeir, Leopold I. Mens, vorst, diplomaat, 2 dln., 1965-1967;
R. Capelle, Dix-huit ans auprès du Roi Léopold, 1970;
R. de Schryver (ed.), Uit het archief van Frans Van Cauwelaert. Deel I. Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische Politiek 1885-1918, 1971;
M. Claeys-Van Haegendoren, Hendrik De Man. Een biografie, 1972;
T. Luykx, Dr. A. van de Perre en zijn tijd (1872-1925), 1972;
L. Wils, Flamenpolitik en activisme, 1974;
H. Haag, 'La politique intérieure de 1914 à 1926', in Histoire de la Belgique contemporaine 1914-1970, 1975, p. 15-174;
Albert, un roi, une époque, 1975;
R. de Schryver, 'Koning Albert en de Vlaamse beweging', in Actes du colloque Roi Albert I. Handelingen van het colloquium Koning Albert I, 1976, p. 209-243;
M.-R. Thielemans, 'Le Roi Albert et Georges Theunis, premier ministre', in Actes du colloque Roi Albert. Handelingen van het colloquium Koning Albert, 1976, p. 317-329;
M.-R. Thielemans, 'La chute du gouvernement d'union nationale et la formation du cabinet Theunis en 1921', in BTFG (1979), p. 364-393;
J. Willequet, Albert I Koning der Belgen, 1979;
A. Molitor, La fonction royale en Belgique, 1979;
T. Luykx en E. de Bens (eds.), Koninklijke toespraken, 2 dln., 1973-1982;
V. Janssens, Burggraaf Aloys van de Vyvere in de geschiedenis van zijn tijd, 1982;
H. Todts, Hoop en wanhoop der vlaamsgezinden, V, 1982;
M.-R. Thielemans en E. Vandewoude, Le Roi Albert au travers de ses lettre inédites, 1882-1916, 1982;
H. van Velthoven, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de vlaamsgezinden, 1982;
C. Poedts, Prins Karel (1903-1983), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983;
L. Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1983;
E. Gerard, De katholieke partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985;
Koning Boudewijn: 35 jaar Dialoog met de Natie. Een keuze uit de koninklijke toespraken van 1951 tot 1986, 1986;
G. Eyskens, Het laatste gesprek. Herinneringen aan veertig jaar politiek leven, 1988;
H. de Man, 'Note sur mes rapports avec le roi Léopold', in M. Brelaz (ed.), Le "dossier Léopold III" et autres documents sur la période de la seconde guerre mondiale, 1989, p. 16-40;
H. de Ridder, Sire, geef me honderd dagen, 1989;
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse beweging, 3 dln., 1977-1989;
H. Haag, Le comte Charles de Broqueville, Ministre d'État, et les luttes pour le pouvoir, 2 dln., 1990;
M. Grammens, 'interview', in Humo (11 april 1990);
D. Ilegems en J. Willemsen, De Kroon ontbloot: over de macht van Boudewijn, 1991;
M.-R. Thielemans, Albert Ier. Carnets et correspondance de guerre 1914-1918, 1991;
R. Boijen, De taalwetgeving in het Belgische leger (1830-1940), 1992;
H. Buckinx, Ruim 40 jaar koninklijke toespraken door Koning Boudewijn. Een inhoudsanalyse, 1994;
S. de Lobkowicz, Baudouin. Biographie, 1994;
G. Deneckere, 'Turbulentie rond de vernederlandsing van de Gentse universiteit na de Eerste Wereldoorlog. Analyse van een besluitvormingsproces', in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent (1994);
K. Verhaegen, 'De Belgische koningen en de Vlaamse ontvoogdingsstrijd', in Jura Falconis (1993-1994), p. 65-81;
J. Velaers, 'Op de grens van grondwet en politiek. Enkele beschouwingen bij het "uitgedoofde" koninklijke vetorecht', in Publiek recht, ruim bekeken. Opstellen aangeboden aan Prof. J. Gijssels, 1994, p. 447-463;
id., 'De staatshervorming: van een unitaire naar een federale staat', in Tussen Staat en Maatschappij 1945-1995. Christen-democratie in België, 1995, p. 378-412;
L.J. Suenens, Koning Boudewijn. Het getuigenis van een leven, 1995;
L. Wils, 'Koning Albert I en het minimumprogramma', in WT, jg. 54, nr. 3 (1995), p. 167-172;
G. Deneckere, 'Oudstrijders op de vuist te Brussel. Het amnestieconflict tijdens het interbellum', in BTNG, jg. 25 nr. 3-4 (1995), p. 273-327;
id., 'Lode Wils en Koning Albert I', in WT, jg. 55, nr. 3 (1996), p. 181-196;
L. Wils, 'De taalpolitiek van Koning Albert I', in WT, jg. 55, nr. 3 (1996), p. 197-203.