Moens, Wies (eigenlijk Aloisius) C.A.
(Sint-Gillis 28 januari 1898 – Geleen 5 februari 1982).
Was de zoon van kleine middenstanders. Tijdens zijn humaniora aan het Heilige-Maagdcollege in Dendermonde was Moens actief in de plaatselijke bonden van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS). Hij werkte tijdens de Eerste Wereldoorlog mee met de Hamse studentenbond van Maurits de Meyer aan het inrichten van volwasseneneducatie. Van 1916 tot 1918 studeerde Moens Germaanse filologie aan de door de Duitse bezetter vernederlandste universiteit van Gent. In deze periode publiceerde hij zijn eerste kritische bijdragen en gedichten in Aula en speelde een eersteplansrol in het Gentse studentenleven. Opgegroeid in de nadagen van het cultuurflamingantisme en onder invloed van het ideeëngoed van Lodewijk Dosfel, onderging hij in de loop van de Eerste Wereldoorlog een ideologische evolutie, wat onder andere tot uitdrukking kwam in zijn deelname aan de activistische propagandavoering. Op 10 december 1920 werd hij wegens zijn activistische engagement veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, na ruim zeventien maanden voorarrest. (activisme; repressie).
Tijdens zijn gevangenschap verkondigde Moens een christelijke boodschap van naastenliefde en universele broederschap in de modernistische dichtbundels De Boodschap (1920) en De Tocht (1920), samen met Het Sienjaal (1918) van Paul van Ostaijen de hoogtepunten van het humanitair expressionisme. Populariteit verkreeg hij vooral met de prozabundel Celbrieven. Moens' literaire profetisme wordt gekenmerkt door een sociale inslag en volksverbondenheid. Door zijn artistieke bekendheid als literator en als medewerker aan Ruimte groeide hij binnen de V.B. uit tot het symbool van de apolitieke dichter die uit idealistische overwegingen in het activisme was gestapt. Op 5 maart 1921 werd Moens vervroegd vrijgelaten. Hij kwam uit het 'activistisch avontuur' als een anti-Belgisch en anti-parlementair Vlaams-nationalist die het Groot-Neerlandisme propageerde.
Reeds vanuit de gevangenis werkte Moens mee aan Ter Waarheid, waaruit hij zich begin 1923 terugtrok. In januari 1922, onmiddellijk na zijn legerdienst, werd hij secretaris en literair adviseur bij Het Vlaamsche Volkstooneel van Oscar de Gruyter. Nadat midden april 1924 het toneelgezelschap was overgenomen door de samenwerkende maatschappij Het Vlaamse Volkstoneel, herzag en 'katholiceerde' de gevolmachtigde secretaris Moens de programmatie voor het seizoen 1924-1925. Als gevolg van interne twisten nam hij op 23 mei 1925 ontslag. Daarvoor had hij de dichtbundels Opgangen (1922) en Landing (1923) gepubliceerd, waarin het humanitarisme werd ingewisseld voor een hedonistische stemmingslyriek. Hij leverde bijdragen voor verschillende tijdschriften in Vlaanderen en Nederland en in maart 1923 richtte hij Pogen op, dat een katholieke dogmatische kunstopvatting verdedigde. Moens solliciteerde tevergeefs Van Ostaijen als medewerker. Het vroegtijdige failliet van Pogen (1925), zijn ontslag bij Het Vlaamsche Volkstooneel en de groeiende kritiek op zijn poëzie, gaven de aanzet tot een belangrijke kentering in Moens' leven, waarna literatuur in de schaduw stond van een intensere politieke bedrijvigheid.
Vanaf de tweede helft van de jaren 1920 manifesteerde hij zich in de V.B. als dé theoreticus van de radicale Groot-Nederlandse gedachte. In 1928 nam hij het secretariaat waar van het directorium van het Algemeen Vlaamsch Nationaal Verbond, waarin hij zich met Joris van Severen profileerde als revolutionair Diets-nationalist tegenover 'demo-federalisten' zoals Hendrik Borginon. Voor de parlementsverkiezingen van 1929 richtte Moens samen met Jef François in de arrondissementen Gent-Eeklo en Dendermonde het Vlaamsch Nationaal Verbond op, dat een anti-parlementair Groot-Neerlandisme voorstond. Als lijsttrekker voor Gent-Eeklo leed hij – net zoals Van Severen – in de verkiezingen een persoonlijke nederlaag. Reeds in juni 1929 leefde bij beiden de gedachte om samen een politieke formatie op te richten. In oktober 1931 stichtten Moens en Van Severen het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso), dat de politieke Groot-Nederlandse gedachte en een autoritair ideeëngoed verenigde in een totale maatschappijhervorming: de 'Dietse volksstaat' georganiseerd op nationaal-solidaristische grondslag. Toen Van Severen in de zomer van 1934 de Nieuwe Marsrichting afkondigde waarin hij het oorspronkelijke 'volks-Dietse' ideaal en de strakke revolutionaire anti-Belgische lijn losliet, trad Moens uit het Verdinaso. Na zijn breuk met Van Severen stond hij meer dan ooit politiek en ideologisch geïsoleerd binnen de V.B. In dezelfde periode leverde hij in zijn maandblad Dietbrand (oktober 1933-december 1939) de ideologische bouwstenen voor het Dietse volksnationalisme waarvan hij zich sinds de tweede helft van de jaren 1920 als de exclusieve vertegenwoordiger had opgeworpen. Met zijn 'volks-Dietse' nationalisme borduurde hij voort op het oorspronkelijke programma van het Verdinaso. Moens concentreerde zich in zijn betoog op de theoretische onderbouw en de definitie van de 'Dietse volksstaat' en had weinig oog voor de concrete uitwerking van het nationaal-solidaristische maatschappijconcept. Zijn radicaal Groot-Nederlandse ideeëngoed vond in de V.B. weinig weerklank. Ontgoocheld keerde Moens terug naar de literatuur. In de dichtbundels Golfslag (1935) en Het Vierkant (1938) en het prozawerk De dooden leven (1938) houdt hij een pleidooi voor het 'volks-Dietse' beginsel in traditionalistische volkslyriek. Vaak stijgt die literatuur niet uit boven de verbitterde getuigenis.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond er een toenadering tussen Moens en het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), dat zich in het begin van de bezetting opwierp als de voortrekker in het streven naar de 'Dietse volksstaat'. Moens hield vast aan zijn Dietse volksnationalisme, plaatste het in een Germaanse context maar verwierp de Duitse annexatiepolitiek. Zijn belevenissen gedurende de eerste oorlogsmaand verwoordde hij in het prozawerk Dertig dagen oorlog (1940) en in de bezettingsjaren verschenen de opstellenbundel De Spitsboog (1943) en de autobiografisch geïnspireerde dichtbundel Het Spoor (1944). Op 4 april 1941 kreeg Moens, die in de jaren 1930 als redactiesecretaris voor het Nederlandse R(ooms)-K(atholieke) Bouwblad werkte, de leiding over de gesproken uitzendingen van Zender Brussel. In januari 1942 bevorderd tot 'algemeen leider' van de culturele uitzendingen, nam hij op 31 december 1943 ontslag omwille van de steeds verdergaande inmenging van Duitse zijde en van de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap en de SS-Vlaanderen. Bij de bevrijding dook Moens onder en begon met het schrijven van zijn memoires. In mei 1947 werd hij bij verstek ter dood veroordeeld. Vier maanden later vluchtte hij naar Nederland.
In Nederland, waar hij de eerste jaren onder de schuilnaam van Dijkman leefde, werkte hij in de jaren 1950 en 1960 als leraar Nederlands en als directeur van een volkshogeschool in Geleen. Hij publiceerde nog één afzonderlijke dichtbundel, De Verslagene (1963), die nog steeds in het teken van het 'volks-Dietse' idealisme staat. De volgende jaren werden twee verzamelwerken met poëzie (1968 en 1974) en zijn verzameld prozawerk (1969-1973) uitgegeven. In december 1968 weigerde hij van de genademaatregel, waardoor hij naar België had kunnen terugkeren, gebruik te maken. Na de Tweede Wereldoorlog speelde Moens geen actieve rol meer in de V.B. Tegenover deze terugval van daadwerkelijke betrokkenheid stond echter zijn symboolwaarde. Voor de radicale Vlaams-nationalistische groep die de Groot-Nederlandse gedachte verder cultiveerde, was hij de 'ongekroonde koning van Vlaanderen'. Hijzelf bleef onverminderd vasthouden aan het Dietse volksnationalisme uit de jaren 1930. In de geschiedenis van de V.B. zijn niet zozeer Moens' politieke activiteiten van belang voor de ontwikkeling en groei van bepaalde tendensen. Belangrijker zijn de moreel-ideologische rol die hij vervulde, en de politiek-ideologische bakens die hij heeft uitgezet.
Werken
Artikelen in Aula; De Blauwvoet; De Stem; De Tijd; De Vlag; Dietbrand; Dietsland Europa; Gudrun; R(ooms)-K(atholieke) Bouwblad; Hier Dinaso!; Jong Dietschland; Onze Jeugd; Opgang; Pogen; Roeping; Ruimte; Ter Waarheid; Vlaamsche Arbeid; Vlaanderen;
De Boodschap, 1920;
De Tocht, 1920;
Celbrieven, 1920;
Opgangen, 1922;
Landing, 1923;
Golfslag, 1935;
Het Vierkant, 1938;
De dooden leven, 1938;
Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien, 1939;
Dertig dagen oorlog, 1940;
Onze volksche adel, 1942;
De Spitsboog, 1943;
Het Spoor, 1944;
Brief aan Brueghel, 1948;
De Verslagene, 1963;
Gedichten 1918-1967, 1968;
Proza, 4 dln., 1969, 1970, 1972, 1973;
Gedichten 1918-1974, 1974;
Memoires, 1996.
Literatuur
W. Noë, Wies Moens. De ontwikkelingsgang van een volksch dichter, z.j.;
E. Verstraete, Wies Moens (Ontmoetingen. Literaire monografieën, nr. 101, 1973);
J. Haest, Wies Moens. Literair essay, 1976;
J. d'Haese, Wies Moens (Oostvlaamse literaire monografieën, nr. 23, 1981);
E. Verstraete (red.), Wies Moens 1898-1982. Gedenkboek, 1984;
O. Moens en Y. T'Sjoen, 'Historische en literaire inleiding', in W. Moens, Memoires, 1996, p. 7-77;
themanummers van Gudrun (1957); Dietsland Europa (1958, 1973); Were Di-Jeugdbrief (1968).
Verwijzingen
zie: literatuur, Maurits de Meyer, uitgeverij en boekhandel.