Klein Seminarie van Roeselare

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Gold als brandpunt in de V.B. en in het bijzonder in de katholieke Vlaamse studentenbeweging. Opgericht in 1806 door Lodewijk Caytan, werd van 1849 tot 1952 de afdeling wijsbegeerte, het eerste luik van de priesteropleiding, voor heel West-Vlaanderen in het college ondergebracht.

Van bij het openen van zijn schoolpoorten ijverden enkele collegeleraars voor het behoud van de Nederlandse taal in het onderwijs. Na 1830 namen figuren als Dominicus Cracco, Filip Hoornaert en Jan B. de Corte deze draad opnieuw op. Ze brachten hun leerlingen liefde voor de moedertaal bij en stimuleerden de Vlaamsvoelende geest in het college. Tijdens de jaren 1830 werd voor de eerste keer een lettergilde opgericht maar deze was geen lang leven beschoren. In het schooljaar 1850-1851 werd door superior Johannes Faict de lettergilde opnieuw opgericht. In deze collegevereniging, die later in een Nederlandse en een Franse afdeling werd opgesplitst, stelden leerlingen hun pennenvruchten voor en legden ze Vlaamsgezinde verklaringen af. Guido Gezelles boodschap vond in het college groot gehoor. Van 1853 tot 1860 gaf hij er zelf les en na zijn vertrek brachten de leraars, die in de Gezelliaanse traditie stonden (onder meer Gustaaf-Hendrik Flamen, Alexis de Carne, Moulaert, Hugo Verriest, Emiel Demonie), zijn boodschap verder over naar de leerlingen. Stilaan raakte katholiek engagement met Vlaamsgezindheid verweven. Daarnaast werd door de Gezellianen meer en meer van het klassieke onderwijs afstand genomen en de zelfstandige persoonlijkheidsvorming van hun leerlingen nagestreefd.

De deelname van leraren en leerlingen aan de V.B. werd door de collegeoverheid aangemoedigd met als doel de V.B. op het katholieke pad en uit de liberale invloedssfeer te houden. Zo kwam het dat retoricaleraar en voorzitter van de lettergilde Verriest op vraag van superior Henri Delbar zijn rede "Eertijds heeft er een volk bestaan (...)" uitsprak voor de Westvlaamsche Bond voor Taal en Volk, dat verschillende leraren en leerlingen zich aansloten bij deze bond en dat leraren van het Klein Seminarie de Roeselaarse Davidsfondsafdeling mee oprichtten. Amaat Vyncke en Zeger Maelfait zetten samen met enkele andere oud- leerlingen van het Klein Seminarie de boodschap van Gezelle en Verriest in de praktijk om. Zij stichtten de Gilde der Westvlaamsche Gebroeders en gaven de Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen en De Vlaamsche Vlagge uit. Beide uitgaven kenden een grote verspreiding in het Klein Seminarie en oefenden een belangrijke invloed uit. Vele leraars van het Klein Seminarie waren bij de redactie ervan betrokken.

Het superiorfeest van 1875 maakte duidelijk dat er door de collegeoverheid grenzen werden gesteld aan de Vlaamse manifestaties van leraren en leerlingen. De Waalse superior Delbar was beducht voor het ontstaan van verdeeldheid en voor het aantasten van het Franstalige karakter van het Klein Seminarie. Hij aanzag de blauwvoeterij als een bedreiging voor het autoritaire en klassieke onderricht waarvan hij voorstander was. Op dit superiorfeest, dat bekendstaat als De Groote Stooringe, weigerde de poësisklas een Franstalig lied te zingen en kwam het voor de eerste keer tot een openlijke botsing tussen superior, leraren en leerlingen. Superior Delbar stuurde daarop leerling Jules Devos van school en hoopte hiermee de rust te herstellen. Nog tijdens de grote vakantie 1875 werd de toneelvereniging van het Klein Seminarie door de klas van Albrecht Rodenbach hervormd en omgedoopt tot de Sint-Jansgilde. Tijdens het volgende schooljaar nam de tegenstelling binnen het Klein Seminarie toe: het lerarenkorps raakte openlijk verdeeld in twee kampen (Verriest versus Delbar) en leerlingen kwamen in opstand tegen de collegeoverheid, omdat die de verfransing van het onderwijs en het klassieke literatuur- en taalonderricht verdedigde. Superior Delbar probeerde het verzet te breken door leerlingen op het matje te roepen en met wegzending te bedreigen; hij verbood het zingen van De Vlaamse Leeuw en het lezen van boeken van Hendrik Conscience en schafte de toneelgilde van de poësisklas af. Bisschop Faict kwam hem te hulp en probeerde door overreding aan de tweespalt in het lerarenkorps een einde te maken. Algauw ging Faict over tot het verplaatsen van leraars die in het conflict de zijde van Verriest hadden gekozen. In 1877 werd Verriest zelf naar Ieper gestuurd. Enkele radicale Vlaamsgezinde leerlingen volgden hun leermeester. Die verplaatsingen zouden duren tot 1881; dan achtte Delbar de rust voldoende hersteld. Langs de Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen, De Vlaamsche Vlagge en overgeplaatste leraren en leerlingen verspreidde de blauwvoeterij zich buiten de Roeselaarse collegemuren. Het incident met collegeleerling August Ghequiere, die spijbelde om aan de uitgave van een Vlaamse liederenbundel te werken, vormde de directe aanleiding voor de maatregelen van Faict tegen de spelersgilden in 1877. Ten gevolge van die maatregelen besloot de Sint-Jansgilde af te zien van openbare optredens. De leden werden door Rodenbach aangespoord zich aan te sluiten bij de Clauaertsgilde, een letterkundige vereniging die af en toe toneelstukken opvoerde en die niet onder het bisschoppelijk verbod viel.

Het repressief optreden van de collegeoverheid had ook tot gevolg dat de activiteit van de lettergilde kwam stil te liggen. Bovendien moest de lettergilde afrekenen met de concurrentie van een Latijnse lettergilde die in 1878 opgericht werd.

Met de komst van een nieuwe superior François de Brouwer in 1884, verbeterde de sfeer in het Klein Seminarie. Enerzijds wilde De Brouwer gebruikmaken van de positieve elementen van de blauwvoeterij en liet hij opnieuw enkele Vlaamsgezinde acties toe, anderzijds voerde hij de bisschoppelijke richtlijnen uit. In 1888 verbood hij leerlingen en leraren deel te nemen aan de Rodenbachhulde en schafte hij de collegebond af die een jaar voordien was opgericht. De leerlingen van het Klein Seminarie sloten zich vervolgens individueel aan bij het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond. Met de komst van een nieuwe bisschop en superior Devroe versoepelde het klimaat opnieuw. In april 1895 werd de vakantiebond De Toekomst hoort der Jeugd opgericht. Het initiatief van de oprichting kwam waarschijnlijk van de Katholieke Jonge Wacht van Roeselare, waarin leraren en oud- leerlingen van het Klein Seminarie een belangrijke rol speelden. Net zoals in de Clauaertsgilde kwamen de leden in de eerste plaats bijeen om spreekvergaderingen te houden en voerden ze tijdens het paasverlof en de grote vakantie een toneelstuk op. Omstreeks de eeuwwisseling werd opnieuw een collegebond opgericht met als schuilnaam Wytewa. Beide studentenbonden stonden op goede voet met de geestelijke overheid. Filosofiestudenten, (onder)pastoors, leraars van het Klein Seminarie en de deken van Roeselare steunden de studentenbonden. Zij bepaalden in grote mate de oriëntering van de bonden en de onderwerpen die tijdens de spreekvergaderingen aan bod kwamen. Dit had tot gevolg dat tot aan de Eerste Wereldoorlog in de studentenbonden bijna meer aandacht werd besteed aan de sociale problematiek, in het bijzonder het alcoholisme en de drankbestrijding, dan aan de Vlaamse kwestie. Spilfiguren van deze studentenbonden waren Napoleon Flameygh, Firmin Deprez, Leo Scheere, Oscar Verhaeghe, Jules Flipts en Karel van de Putte.

Na de Eerste Wereldoorlog heerste er op het Klein Seminarie een radicale Vlaamse sfeer. Een belangrijke invloed ging uit van De Vlaamsche Vlagge en van de gewezen frontsoldaten onder de bewakers, leraren en filosofiestudenten. Aan het hoofd van het lerarenkorps stond de Vlaamsgezinde superior Leo Deleu, die de Vlaamse geest in zijn instelling stimuleerde. Begin de jaren 1920 evolueerden de collegebond en de vakantiebond in de richting van het anti-Belgische Vlaams- nationalisme. De collegeleerlingen eisten zelfbestuur op de Vlaamse feestdag, weigerden tijdens de hoogmis het gebed voor de koning te beantwoorden, verbrandden de Belgische vlag en zongen tijdens de Brabançonne De Vlaamse Leeuw. Belangrijk voor de Vlaamse sfeer op het college en de werking van de studentenbonden waren de wijzigingen die de samenstelling van het onderwijzend personeel onderging. Zo verdwenen in 1924 Flipts, Verhaeghe en Deleu uit het college. In hun plaats kwamen Adolf Quaghebeur als superior, Paul Sobry en Karel Dubois die in het Klein Seminarie hun vriend Willem Depla terugvonden. Deze laatste drie waren samen met Felicien van Hauwere en Van de Putte de vertrouwensmannen van de leden van de studentenbond.

De bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme van 1925 bleef in het Klein Seminarie nagenoeg zonder gevolg. De leden van de studentenbond raadpleegden hun vertrouwensmannen en dezen gaven hen de raad verder te werken. Op aanraden van Van Hauwere werd de werking van de studentenbond uitgebreid tot het eerste en tweede middelbaar. De veroordeling van het Vlaams-nationalisme van 1927 bracht wel grote veranderingen met zich mee, namelijk een zuivering bij de clerus in West-Vlaanderen en het op de achtergrond opereren van de bewakers en leraren. De enkelingen die de studentenbond nog steeds steunden, verdwenen op de een of andere manier uit het college. Er werd nu opnieuw repressief opgetreden. Dit betekende het controleren van kastjes en jassen, het onderscheppen van verboden lectuur, het van school sturen van leerlingen, het aan een onderzoek onderwerpen van het archief van de collegebond enzovoort. Contact met universiteitsstudenten werd verboden. De geheime werking werd een noodzaak.

Onder druk van de proost moest de vakantiebond zich tijdens het derde trimester van 1928 afscheuren van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS). De leden die daarmee niet akkoord gingen, bleven individueel aangesloten bij het AKVS. Na de aanstelling van Dubois tot diocesaan proost voor de Katholieke Studentenactie – Jong Vlaanderen (KSA) werd het hele onderwijzend personeel in het lanceren van de KSA ingeschakeld en nam het repressief optreden nog toe. Het aantal bijdragen van Wytewa voor De Vlaamsche Vlagge verdrievoudigde. Als gevolg van het akkoord tussen Dubois en het West-Vlaamse AKVS moedigden de hoofdmannen van de studentenbond hun leden aan om deel te nemen aan de KSA. Vele collegeleerlingen waren dan ook bij beide aangesloten en beschouwden AKVS en KSA als elkaar aanvullende organisaties. Tijdens de grote vakantie van 1928 kwam de leiding van de vakantiebond tegen de wil van enkele Vlaams-nationalistische leden in handen van leerlingen die bekendstonden als gematigd Vlaamsgezinden. De gewestbond van de KSA kreeg enige tijd later dezelfde hoofdman en proost als De Toekomst hoort der Jeugd.

Na de benoeming van Henri Lamiroy tot coadjutor van Gustave Waffelaert werd het Vlaams karakter van de KSA sterker beklemtoond. Deze koerswijziging liet zich sterk voelen in het Klein Seminarie. Geleidelijk won de KSA veld en verloor het AKVS terrein. Met Pasen 1932 werd door Dubois en zijn rechterarm, bewaker Michiel Vandenbussche, de kern van de collegebond onthoofd: de AKVS-gezinden werden uit het internaat gezet. Vervolgens werd deze geheime bond door Dubois en Vandenbussche overgenomen. In de grote vakantie van 1933 werd op vraag van bisschop Lamiroy de vakantiebond opgedoekt: door de onderpastoor werden de leden uit hun lokaal gezet en aan seminaristen en priesters werd het verboden bestuurder van deze bond te zijn. Tijdens het volgende schooljaar werden de laatste trouwe AKVS'ers uit het externaat aangeraden het college te verlaten en een andere school te zoeken.

Het einde van het AKVS in het Klein Seminarie betekende niet het einde van de Vlaamsgezindheid van de collegeleerlingen. Leden van de KSA kwamen, met medeweten van Dubois, tijdens geheime vergaderingen bijeen om het tekort aan Vlaamse werking van de KSA te bespreken. Deze groep leerlingen (Albert de Clerck, Renaat van Elslande, Robert Vandekerckhove enzovoort) bouwde samen met Dubois een nieuwe studentenorganisatie op, die de werking op Vlaams gebied zou overkoepelen: het Jong Volksche Front (JVF). In het college werd naast de KSA een collegebond opgericht die aangesloten was bij het JVF. Deze bond was geïnspireerd op de collegebond die aangesloten was geweest bij het AKVS: de schuilnaam Wytewa werd behouden, de bondskeur werd overgenomen (mits aanpassing van het artikel betreffende het doel) en de organisatie en structuur waren grotendeels dezelfde. De geheime bond van Wytewa herleefde als de Veroveraarsbende. Het grote verschil was echter dat de leden niet meer in het geheim dienden te opereren en dat alles gedirigeerd werd door één man: Dubois. Ook de vakantiebond werd opnieuw ingericht. Samen met de sfeer van contestatie verdween het anti-belgicisme uit het Klein Seminarie. In de plaats daarvan werd de trouw aan het Belgische vaderland en aan Leopold III betuigd. De strijd tegen de verfransing bleef behouden en stond samen met de opbouw van een Groot-Nederlandse cultuur centraal in het JVF. Ondertussen werden Vlaamsgezinde manifestaties van de collegeleerlingen opnieuw getolereerd. Onder leiding van de bewaker werd 11 juli gevierd en de Vlaamse Leeuw mocht weer uitgehangen worden. In 1943 werd het JVF opgenomen in de KSA.

Literatuur

Verslagboek van "De toekomst hoort der jeugd", 1905-1921; 
Het Vlaggeboek, 1925; 
A. Demeulemeester, 'De persoonlijkheid van Hendrik Delbar (1833-1894), superior aan het Klein Seminarie te Roeselare (1896-1884)', in Rollariensia, jg. 2 (1970), p. 5-50 en jg. 3 (1971), p. 5-64; 
De Groote Stooringe 1875. Historische bijdragen tot de geschiedenis van de Vlaamse studentenbeweging, 1975; 
M. de Bruyne, Genesis van een studentenrevolte de "Groote Stooringe" te Roeselare in 1875, 1975, 

A. Deweerdt, 'Albrecht Rodenbach en de Roeselaarse toneelgilden 1875-1880', in Rollariensia, jg. 7 (1975), p. 143-195;

L. en L. Vos-Gevers, Dat volk moet herleven. Het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge 1875-1933, 1976; 
A. Deweerdt, 'De Katholieke Vlaamsche Jonge Wacht te Roeselare 1890-1914', in Rollariensia, jg. 12 (1980), p. 119; 
M. de Bruyne en L. Gevers, De kroniek van Albrecht Rodenbach, 1980; 
L. Pillen en J. Pollet, 175 jaar Klein Seminarie te Roeselare, 1982; 
L. Vos, Bloei en ondergang van het AKVS, 2 dln., 1982; 
R. Vanlandschoot, 'Wytewa en Watewy. Twee stromingen in de West-Vlaamse studentenbeweging. Peilen naar de bronnen van het A.K.V.S.', in AKVS-schriften, jg. 13 (november 1986), p. 12-19, 
L. Gevers, Bewogen jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1930-1894), 1987; 
F. Boudrez, De Rodenbachbachstede: bakermat der Vlaamsche Beweging? De Vlaamse Beweging te Roeselare tijdens het interbellum, 1997.

Verwijzingen

zie: blauwvoeterij.

Auteur(s)

Filip Boudrez