Klein Seminarie van Mechelen

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

heropgericht in 1829 door een mandement van Willem I.

Het Klein Seminarie opende zijn deuren in 1830 en werd gezien als de lagere afdeling van de priesteropleiding in het aartsbisdom Mechelen. Zoals in de andere bisschoppelijke colleges voorzag het curriculum in voorbereidende klassen en verder in een zesjarige humaniora-afdeling. Anders dan andere instellingen was aan het Klein Seminarie ook nog een tweejarige filosofieafdeling gehecht waar de priesterkandidaten van het bisdom de eerste fase van hun priesteropleiding doormaakten die ze dan verder voltooiden met de vierjarige leergang in de theologie aan het Grootseminarie, dat gevestigd was in een ander gebouw in Mechelen. De specifieke functie als kweekschool voor toekomstige priesters en de aanwezigheid van de oudere filosofiestudenten en van de doorgaans beter gevormde filosofieprofessoren gaf aan de instelling vooral in de 19de eeuw een bijzondere en centrale plaats in het geheel van het bisschoppelijk humanioraonderricht.

Eerste decennia

Van bij de heropening waren in de instelling leraars werkzaam die behoorden tot overtuigde aanhangers van de beginnende V.B. en die hun leerlingen in die richting beïnvloedden. Jan-Baptist David was er leraar in 1830-1831 tot hij tot principaal van het nieuw opgerichte Mechelse stadscollege werd benoemd. Bij de eerste generatie leraars zijn verder nog Gabriel Hermans en P. Visschers bekend als overtuigde taalminnaars. Laatstgenoemde was lid van het Antwerpse Tael- en Dichtkundig genootschap: Tot Nut der Jeugd dat in de Hollandse tijd ontstaan was onder leiding van Joannes Abraham Terbruggen en werkte mee aan verscheidene taal- en letterkundige tijdschriften: Nederlandsche Bydraegen en zijn opvolger Mengelstoffen ter bevordering van onderwijs en opvoeding, tael- en letterkunde, het Belgisch museum, De Middelaer en De School- en Letterbode. Onder Visschers' invloed werden onder meer Theodoor Lodewijk Bosmans en Armand de Perceval Vlaamsgezind. Eerstgenoemde werd priester en liet zich als Vlaamsgezinde kennen toen hij godsdienstleraar werd aan de middelbare school te Antwerpen. De Perceval, die later volksvertegenwoordiger werd, evolueerde levensbeschouwelijk in een andere richting. Hij werd lid van de loge en behoorde tot de stichters van de democratische Vlaamse toneelvereniging De Morgenstar in Brussel. Hij was ook voorzitter van de progressistisch-liberale vereniging in de hoofdstad Vlamingen Vooruit.

Vooral Jan-Baptist van Hemel zou gedurende vele jaren zijn stempel slaan op het Klein Seminarie. Hij werd er in 1831 leraar in de hoogste humanioraklas, de retorica en werd in 1835 superior van de instelling, een functie die hij zou waarnemen tot in 1854. Hij werd de rechterhand van de Mechelse aartsbisschop Engelbert Sterckx in de uitbouw van het middelbaar onderwijs in het diocees. Hij steunde de V.B. en poogde ze in katholieke richting te oriënteren. In zijn instelling legde hij in het belang van een verzorgde opvoeding van zijn leerlingen en met het oog op de concurrentiepositie van het officieel onderwijs een Franse voertaal tijdens de lessen en een Franse omgangstaal tijdens de recreaties op. Hij hechtte anderzijds een groot belang aan een goed moedertaalonderricht en aan de mogelijkheid tot Vlaamse taalbeoefening voor zijn leerlingen. Hij wilde hen een vaderlands- en Vlaamslievende geest bijbrengen. Op de prijsuitdeling van 1839 hield hij in het bijzijn van de kardinaal en de nuntius een toespraak over het belang van de moedertaal. Die taallievende geest werd er tijdens zijn superioraat nog bevorderd door de dichter en musicus Petrus Frans de Voght, leraar in deze instelling van 1833 tot 1849. Hij wist zijn poësisleerlingen in begeestering te brengen voor de Vlaamse letterkunde. Hij verwierf ook bekendheid met zijn zangspel Bekoring en zege of de toekomst der Vlaamsche letteren dat hij voor de prijsuitdeling van 1844 schreef en op muziek zette en dat later nog verscheidene malen opnieuw in de instelling werd opgevoerd.

Vele leerlingen werden zo tot Vlaamsgezindheid gewekt en konden die in de instelling ook tot uiting brengen. Jan van Beers bijvoorbeeld zat van 1833 tot 1841 op de banken van het Klein Seminarie. Op de prijsuitdeling van 1838 of 1839 pleitte hij in een zelfgeschreven stukje voor een Vlaamse letterkunde in Vlaanderen: "neen Belgenland wil altyd zichzelve blyven, en bygevolg wil het altyd aen zyn zelfbestand, aan zyn godsdienst, aan zyne taal blyven kleven/ ja schoone tael van myn vaderland, gy zult altyd de myne wezen ...". In de tijd van Van Beers zaten nog andere leerlingen in het Klein Seminarie die later een rol zouden spelen in de V.B. zoals August Michiels, Hendrik (Harry) Peeters, Jozef Hendrickx, Lodewijk Schuermans en Pieter Vincent Bets. Terwijl de drie eerstgenoemden zoals Van Beers in liberale richting evolueerden zouden de laatste twee priester worden.

De Vlaamse studentenbeweging

Op die manier werd een voedingsbodem gevormd voor het ontstaan van de katholieke Vlaamse studentenbeweging in de jaren 1870. Het Klein Seminarie van Mechelen was een van de eerste instellingen waar die beweging een steunpunt vond. In mei 1875 kwam er een Vlaamsgezinde scholierenvereniging De Jonge Taalvrienden tot stand onder impuls van de filosofiestudenten Pieter Luppens en Jakob Muyldermans. Al van het begin van dat decennium was een sterke toename te merken van de Vlaamsbewuste geest bij de leerlingen en filosofiestudenten. Zij legden zich met grote ijver toe op de literaire bedrijvigheid in de moedertaal, zich inspirerend aan de auteurs die zij in of buiten de klas lazen: Tollens, Karel L. Ledeganck, August Snieders, Hendrik Conscience en Jan van Beers. In hun Vlaamse opstelletjes of gedichten die ze voorbrachten op de lettergilde dweepten zij met Vlaamse historische helden als Jan Breidel en Pieter de Coninck en verheerlijkten zij de Brugse Metten of de Guldensporenslag. Zij vonden daarvoor aanmoediging bij leraar Theophiel Roucourt, die volgens de verslaggever van het Leuvense Met Tijd en Vlijt, waarvan Roucourt een briefwisselend lid was, "in het Klein Seminarie van Mechelen zoveel diensten aan de Vlaams taal bewees".

De instelling werd toen bestuurd door de Vlaamsvoelende superior I. du Roussaux. Die zag met welgevallen hoe een van zijn literair begaafde leerlingen, Pol de Mont, in 1876 voor zijn verzen bekroond werd met de eerste prijs van het Davidsfonds en begin 1877 als retoricaleerling een eerste bundeltje Klimoprankskens uitgaf. Volgens een latere getuigenis van De Mont zou Du Roussaux rond deze tijd het Vlaamsgezinde enthousiasme van de leerlingen wel wat hebben getemperd door te beletten dat ze in de lettergilde nog enkel Nederlandstalige werken zouden voordragen. Maar dat ging niet ten koste van de goede verstandhouding in de instelling. Het toont aan dat het ontstaan van de Vlaamsgezinde scholierenbeweging niet noodzakelijk hoefde gepaard te gaan met een Groote Stooringe. Na de beëindiging van zijn humaniorastudies behield De Mont een warme herinnering aan de wijze pedagoog Du Roussaux die later bisschop van Doornik zou worden.

Het ontstaan van De Jonge Taalvrienden was waarschijnlijk niet los te denken van de ontwikkelingen in West-Vlaanderen. Kort na Pasen 1875 had Muyldermans, via een Leuvense vriend, het eerste nummer van De Vlaamsche Vlagge in handen gekregen. Dat vormde wellicht de rechtstreekse aanleiding voor de Mechelse scholieren om hun vereniging op te richten. Door de vriendschappelijke betrekkingen die Muyldermans daarop met Amaat Vyncke aanknoopte en de bijdragen die hij leverde voor De Vlagge en de Almanak voor 1876 werden banden gelegd tussen West-Vlaanderen en De Jonge Taalvrienden. Vanaf Pasen 1876 was Muyldermans niet langer de enige contactman met West- Vlaanderen. Zijn jonger medelid, poësisleerling De Mont, publiceerde toen ook een gedicht in De Vlagge.

In de volgende jaren speelde de Mechelse vereniging een belangrijke rol in het stimuleren van de beweging in het aartsbisdom en de groei naar een eensgezinde studentenbeweging over de provinciegrenzen heen. De Mont behoorde samen met Albrecht Rodenbach en Amaat Joos tot de grondleggers van de Vlaamsche Studentenbond in 1877. Leerlingen van het Klein Seminarie waren met jongeren uit enkele andere instellingen aanwezig op de algemene studentenlanddagen die met Pasen en in de grote vakantie van 1877 werden gehouden en waar een Vlaamsche Studentenbond werd opgericht. Ze verkozen er de pas aan de instelling afgestudeerde De Mont tot keurman voor Brabant. De Jonge Taalvrienden was sedert 1876 tot een gewestbond geëvolueerd met vertakkingen in andere onderwijsinstellingen van het Mechelse en het Waasland en werd het belangrijkste steunpunt voor de Studentenbond in het aartsbisdom. Het nieuwe tijdschrift De Student vond aanvankelijk, in 1881, ook het meest respons in het Klein Seminarie van Mechelen en het Klein Seminarie van Hoogstraten. Niettemin zou de Mechelse instelling met het verdwijnen van De Jonge Taalvrienden in het begin van de jaren 1880 tijdelijk zijn leidinggevende rol in de scholierenbeweging verliezen. Hij werd vanaf omstreeks 1882 overgenomen door het Grootseminarie, het Onze-Lieve-Vrouwcollege van Antwerpen en door Leuvense studenten. Wel bleven leerlingen van het Klein Seminarie trouw opkomen naar de studentenland- en gouwdagen die met een toenemende frequentie werden georganiseerd.

In 1887 namen Mechelse filosofiestudenten opnieuw de rol op van de aandrijvende motor van de studentenbeweging in het aartsbisdom. In het bijzonder Alfons van Raebroeckx besteedde in het schooljaar 1887-1888 veel energie aan het aanhalen van de banden tussen Vlaamsgezinde scholieren, seminaristen en studenten en het activeren van de collegewerking. Hij kreeg daarvoor hulp vanwege Hendrik Dassen uit het Grootseminarie en vanaf 1888 ook van de nieuw gestichte Antwerpse gilde Eigen Taal Eigen Zeden. Onder die impulsen kwam in 1888 opnieuw een Vlaamsgezinde leerlingenkern in het Klein Seminarie tot stand. Bij de oprichting van het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond in 1890, waren de filosofiestudenten Joseph Feskens, A. van Noyen en Asselberghs betrokken. We hebben evenwel geen aanwijzingen dat het Studentenverbond een collegeafdeling had in het Klein Seminarie, zoals die wel bestond in twee andere Mechelse onderwijsinstellingen, het Sint-Romboutscollege en de Katholieke Normaalschool. In ieder geval werd het Klein Seminarie evenzeer getroffen door de verbodsbepalingen van kardinaal Petrus L. Goossens van 1892 tegen de Vlaamsgezinde leerlingenbeweging.

Dit bisschoppelijk ingrijpen was voorafgegaan door een uitgebreide rondvraag van Goossens bij zijn collegedirecteurs over de te nemen maatregelen tegen de studentenbeweging en de suggesties die ze hadden voor verdere vernederlandsingsmaatregelen. Superior van het Klein Seminarie was toen C. Mangelschots. Hij antwoordde op 19 januari 1892 op de vragen die hem door het bisdom waren voorgelegd. De eerste twee betroffen de wenselijkheid van het verbod van studentengouw- en landdagen en van de lectuur van De Student. De Mechelse superior zat hier op de golflengte van het merendeel van zijn collega's: zulk verbod was volgens hem wenselijk omdat genoemde bijeenkomsten en het tijdschrift bij de jongeren het respect voor het gezag ondermijnden en hen aanzetten tot overdreven flamingantisme. De kardinaal zou in zijn verbodsmaatregelen wel iets verder gaan dan Mangelschots had voorgesteld. Laatstgenoemde had geadviseerd om enkel een verbod uit te vaardigen tegen de filosofiestudenten: van hen kon een grotere onderwerping aan het gezag geëist worden en bovendien zou de beweging daardoor de genadeslag krijgen. Voor de leerlingen van het middelbaar onderwijs vond hij een verbod moeilijker haalbaar, tenzij alle directies het eens zouden worden over eenzelfde strenge bestraffing bij een overtreding. Niettemin zou het bisschoppelijke verbod zich ook richten tegen de leerlingen.

Na de heropleving van de studentenbeweging vanaf het midden van de jaren 1890 en de oprichting van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond in 1903 verloor de instelling haar leidinggevende rol. Die ging nu vooral uit vanuit het Grootseminarie en vanuit Leuven. We hebben geen weet van een Vlaamsgezinde collegebond die in de instelling zou hebben gewerkt. Tijdens de vakanties schakelden Vlaamsgezinde internen van het Klein Seminarie zich wellicht in in de studentenbond van hun gemeente. Vlaamsgezinde externen van de instelling konden zich aansluiten bij de in 1909 opgerichte Vlaamsche Katholieke Studentengilde van Mechelen. Ze telde als onderafdelingen een Hoogstudentenbond, een Kring van seminaristen, een Kring voor collegeleerlingen en een Normalistenbond.

Evolutie van het taalregime

De verbodsbepalingen van Petrus L. Goossens tegen de studentenbeweging in 1892 gingen gepaard met maatregelen ter vernederlandsing. Sedert de goedkeuring van de wet van 1883 was de vernederlandsingsdruk op de diocesane instellingen sterk toegenomen. Zoals vele andere colleges maakte het Klein Seminarie kort daarna zijn uitnodigingen voor de prijsuitdeling tweetalig. In 1886 had Goossens onder druk van de Vlaamsgezinde opinie ook al enkele maatregelen genomen die neerkwamen op het gebruik van het Nederlands in het onderwijs van de catechismus, een grondiger onderricht van het Nederlands, ook in Waalse colleges, en het frequenter gebruik van die taal bij vertalingen uit klassieke schrijvers. Uit de informatie die de Mechelse superior daarover op vraag van de inspectie gaf bleek dat in 1886 enkel het (één uur) Nederlands door die taal werd onderwezen. Alle klassen kregen deze les op hetzelfde uur om de Franssprekende leerlingen van de verschillende klassen in de mogelijkheid te stellen deze les op hetzelfde uur te volgen. In 1888 bekloegen evenwel leerlingen van de instelling zich erover in het Antwerpse Het Recht dat hun Waalse schoolmakkers zich voor die speciaal voor hen ingerichte cursus Nederlands weigerden in te spannen. In het meetingistische blad verscheen datzelfde jaar ook een positief bericht over de instelling: het prees een leraar omdat die zijn leerlingen aanzette om Nederlandse boeken te lezen en hun moedertaal te verdedigen.

In dezelfde circulaire brief waarin Goossens bij zijn collegedirecteurs de vragen stelde over de wenselijkheid van een optreden tegen de studentenbeweging werd hen als een derde vraag voorgelegd welke voorstellen zij konden doen om tegemoet te komen aan de bepalingen van de taalwet van 1883 inzake het taalregime van het onderwijs. Met zijn antwoord sloot de Mechelse superior C. Mangelschots aan bij een groep van colleges(Antwerpen, Halle...) die gelegen waren in grotere centra of aan de taalgrens en die wegens de aanwezigheid van vele Franstalige leerlingen in hun instelling niet verder wilden gaan dan een doorgedreven tweetaligheid. Zij zagen enkel de mogelijkheid om Nederlands zelf in het Nederlands te onderwijzen en stelden ook een versterking van dat moedertaalonderricht voor. Zij gingen minder ver dan een groep colleges (Geel, Diest...), dikwijls gelegen in meer Nederlandstalige kleinere provinciesteden of plattelandsgemeenten die bereid waren een aantal vakken volledig te vernederlandsen. Zij gingen anderzijds verder dan een derde groep van instellingen uit de Brusselse agglomeratie die slechts in zeer beperkte mate of helemaal niet bereid waren de lessen tweetalig te maken. De maatregelen van Goossens stelden zich af op de voorstellen van de middengroep en lieten aan de andere groepen de mogelijkheid voor een minimale of maximale toepassing ervan. Ze kwamen neer op een versterking van het moedertaalonderricht en een doorgedreven tweetaligheid in een aantal vakken.

Het volgende belangrijke stadium in de evolutie van het taalregime vormde de uitvaardiging van de Bisschoppelijke Onderrichtingen in 1906 en de uitvaardiging van de wet-Louis Franck-Paul Segers in 1910, die ook van kracht moest worden in de katholieke instellingen. De Bisschoppelijke Onderrichtingen hielden wat betreft de voertaal in de lessen een verdere veralgemening in van de tweetaligheid in de vakken. Dat die richtlijn in het Klein Seminarie ernstig werd genomen bleek uit de supplementaire lessen Nederlands die er werden ingericht voor leerlingen die deze taal niet voldoende machtig waren, zodat zij in staat zouden zijn om de normale lessen te volgen. De wet-Franck-Segers werd eveneens onmiddellijk in de instelling van kracht. Voortaan werden naast het moedertaalonderricht ook godsdienst en Grieks in het Nederlands onderwezen terwijl in de lessen van Engels en Duits zo vlug mogelijk werd overgeschakeld van het Nederlands naar de onderwezen taal.

De Bisschoppelijke Onderrichtingen hielden ook een belangrijke versterking in van het gebruik van het Nederlands buiten de lessen en als omgangstaal. Overeenkomstig de Onderrichtingen werden de leerlingen vanaf 1906 door het collegereglement verplicht om gedurende de eerste drie dagen van de week het Frans en gedurende de volgende drie dagen het Nederlands te spreken. Op zondag moesten ze de taal spreken waarmee ze het minst vertrouwd waren. Vanaf 1906-1907 werden de palmaressen van het Klein Seminarie tweetalig. Op prijsuitdelingen en op andere collegefeesten werden voortaan gemiddeld ongeveer een gelijk aantal Nederlandstalige als Franstalige stukken naar voren gebracht. Hetzelfde gold voor de werkjes die de leerlingen naar voren brachten in de literaire academie. De Nederlandstalige collectie van de schoolbibliotheek waarin onder meer werken te vinden waren van Hendrik Conscience, Jan-Baptist David, Pieter P. Alberdingk Thijm, Adolf Duclos en de jaarboeken van het Davidsfonds werd aangevuld met werken van onder meer Guido Gezelle, Hugo Verriest, Stijn Streuvels, Jules Persyn en het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort. Het moedertaalonderricht maakte hetzelfde moderniseringsproces door. Hier kwamen ook Noord-Nederlandse auteurs aan bod als Joost van den Vondel, Hermanus Schaepman en De Genestet.

Na de Eerste Wereldoorlog bleef de toestand van tweetaligheid nog een tiental jaar bestaan. Hij werd nochtans steeds minder vanzelfsprekend. In 1919 had 56% van het lerarenkorps zijn handtekening gezet onder een petitie ten voordele van een volledige vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. In pedagogische conferenties werd een achteruitgang van de kennis van het Frans vastgesteld en in 1928-1929 bleek de nationalistische almanak van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) in het seminarie te worden verkocht.

In 1930 kwam de grote ommekeer in de richting van de vernederlandsing. Kardinaal Ernest-Joseph van Roey vaardigde onder de toenemende druk van de Vlaamsgezinde opinie in dat jaar vergaande vernederlandsingsrichtlijnen voor het middelbaar onderwijs uit die trapsgewijze moesten worden ingevoerd vanaf de laagste klas. Volgens die richtlijnen moesten voortaan bijna twee derde van de lessen in het Nederlands gegeven worden, overeenkomstig het vigerende stelsel in de Vlaamse afdelingen van de athenea. De maatregel werd onmiddellijk van kracht in het Klein Seminarie, al is het niet duidelijk welke vakken er precies vernederlandst werden. In de leraarsconferentie van 1931 werd met voldoening vastgesteld dat dankzij het nieuwe Nederlandstalige regime in de zesde Latijnse de leerlingen de uitleg beter verstonden en beter durfden tussenkomen. Hun resultaten gingen erop vooruit. Een aparte Franse afdeling zoals die in sommige rijksinstellingen bestonden werd in het seminarie niet ingericht. Nog voor de instructies van Van Roey in alle klassen waren doorgevoerd werd de wet van 1932 van kracht die een trapsgewijze volledige vernederlandsing voorschreef. Het Nederlands werd de normale omgangstaal op het colllege. Vanaf het schooljaar 1937-1938 moest in de hele cyclus Nederlandstalig onderwijs worden verstrekt. Vanaf toen kwam er ook een einde aan de laatste restanten van de verfransing op andere terreinen. Pas vanaf 1938 werd de prijsuitdeling volledig Nederlandstalig.

Literatuur

L. Vos-Gevers, 'In het spoor van de vernederlandsing. Het Nederlands als vak en voertaal in het katholiek middelbaar onderwijs van het aartsbisdom Mechelen en het bisdom Brugge. 1864-1893', in De Groote Stooringe 1875. Historische bijdragen tot de geschiedenis van de Vlaamse studentenbeweging, 1975, p. 181-270; 
J. Eraly, Het kleinseminarie van Mechelen. 1830-1880, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977; 
L. Gevers, Kerk, onderwijs en Vlaamse beweging. Documenten uit kerkelijke archieven over taalregime en Vlaamsgezindheid in het katholiek middelbaar onderwijs 1830-1900, 1980; 
Klein seminarie Mechelen. 1830-1980. Terugblik op 150 jaar school en internaat te Mechelen, 1980; 
L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging. 1830-1894, 1987; 
P. Moens, Het taalregime en het moedertaalonderricht in het katholiek middelbaar onderwijs voor jongens in de provincie Antwerpen van 1906 tot 1940, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1997.

Auteur(s)

Lieve Gevers